Hoofdstuk 1
“Het leek me beter om even langs te wippen voor je weggaat,” zei hij. “Ik mag toch aannemen dat je vandaag vertrekt?”
“Dat was ik niet van plan,” antwoordde ik.
“Er vertrekken altijd een hoop mensen op maandagmorgen.”
“Tja, eigenlijk wilde ik nog een weekje blijven. Het is nog best lekker weer.”
“Je blijft dus nog?”
“Als u het goed vindt.”
“Natuurlijk,” zei hij. “Je mag blijven zo lang als je wilt.”
Ik had me al afgevraagd wanneer hij langs zou komen om het staangeld op te halen. De afgelopen dagen had hij diverse malen zijn ronde gedaan om bij iedereen het staangeld op te halen, maar mij had hij om de een of andere reden steeds overgeslagen. Nu, op de zesde ochtend, kwam hij eindelijk langs. Ik kroop op blote voeten mijn tent uit en het gesprek werd voortgezet.
“Mooi terrein hebt u hier.”
“Ja,” zei hij. “We zijn er bijzonder mee ingenomen. Maar ik ben hier natuurlijk al mijn hele leven, dus ik weet niet beter.”
“Waarschijnlijk niet.”
“Maar iedereen die hier komt, heeft het naar zijn zin.”
“Dat verbaast me niets.”
Hij vouwde zijn hand open en voor het eerst zag ik dat hij een houten haring vasthield.
“Is deze van jou?” vroeg hij.
“Nee,” zei ik. “Ik heb alleen metalen haringen.”
“Wil jij ‘m hebben? Als je wilt kun je hem als reserve gebruiken.”
“Is-ie niet van iemand anders?”
“Er is verder niemand meer,” zei hij. “Ze zijn allemaal vertrokken.”
Ik speurde het terrein af. “O ja, u hebt gelijk. Jammer eigenlijk.”
“Eén spatje regen en ze nemen allemaal de benen. Dan komt de zon terug en hebben ze spijt.”
“Zo gaat het altijd, hè?”
“Bijna altijd. Wil je dat ding nou nog hebben?”
“Graag,” zei ik, terwijl ik de haring aannam. “Bedankt.”
“Zou je me nu wat staangeld kunnen betalen?”
“O ja. Hoeveel krijgt u van me?”
Hij glimlachte zakelijk. “Het kost één pond per nacht.”
“Dat is tot nu toe dan zes pond.”
“Als je hier zes nachten hebt gestaan, inderdaad.”
“Juist.” Ik haalde een biljet van vijf pond uit mijn achterzak, overhandigde hem dat, en begon toen naar kleingeld te vissen.
“Een heel bedrag evengoed, hè?” merkte hij op. “Voor jou in je eentje, je tent en je motorfiets.”
“Het lijkt me best redelijk,” antwoordde ik.
“Ik zou je eigenlijk wat korting moeten geven als je nog een week blijft.”
“Een pond per nacht is geen probleem,” zei ik, hem het resterende bedrag in de hand drukkend.
“Oké dan,” zei hij. “Dat zit snor.”
Toen de financiën waren afgehandeld, verwachtte ik dat hij zich zou verontschuldigen en door zou lopen, maar nadat hij het geld had ontvangen, ging hij er nog eens goed voor staan en keek omhoog naar de lucht.
“Ben je op vakantie?” vroeg hij.
“Niet echt,” zei ik. “Nou ja, in zekere zin.”
Hij glimlachte opnieuw. “Wat is het nou?”
“Tja, ik hang er momenteel een beetje tussenin. Ik heb de hele zomer gewerkt zodat ik genoeg geld zou hebben gespaard om in de winter naar het Oosten te gaan.”
“Naar de oostkust, bedoel je?”
“O, nee,” zei ik. “Neem me niet kwalijk. Naar de Oost. U weet wel, Turkije, Perzië en dan over land naar India.”
“Aha,” zei hij, in de richting van mijn motorfiets knikkend. “Ga je daarop?”
“Dat denk ik eigenlijk niet,” antwoordde ik. “Er gaat een trein die je een heel eind op weg brengt.”
“Is ‘t werkelijk? Nou, da’s dan handig, hè?”
“Ja, dat kun je wel zeggen.”
Hij keek naar mijn tent. “Maar wat voert je dan naar deze contreien?”
“Ach,” zei ik. “Ik heb altijd de meren al eens willen zien, dus leek het me leuk om eerst hier een paar weken door te brengen.”
“En bevalt het je tot dusverre?”
“Wat ik tot nu toe gezien heb wel, ja.”
“Mooi zo. Ga je er vandaag weer op uit?”
“Ik weet eigenlijk nog niet goed wat ik vandaag ga doen.”
“We hebben gezien dat je er meestal op uit trekt.”
“Is ‘t werkelijk?”
“Ja, we houden van achter ons raam alles scherp in de gaten.”
Dat verbaasde me enigszins. Toen ik hier aankwam kampeerden er heel wat mensen en ik ging er min of meer van uit dat ik tot vandaag onopgemerkt was gebleven. Tenslotte was ik maar een enkel tentje en een motorfiets. Sommige gezinnen die hier de afgelopen week waren geweest hadden enorme kampementen opgeslagen die grote delen van het grasveld in beslag namen, met massa’s kinderen die alle kanten uit renden. Daarmee vergeleken had ik nauwelijks plaats ingenomen. Niettemin had het toch aardig wat tijd gekost om voor mezelf een redelijk plekje te vinden waar ik niet kon worden ingebouwd. De vorige avond had er, na een korte regenbui, een massale uittocht plaatsgevonden, maar pas vanochtend realiseerde ik me dat ik de enig overgebleven kampeerder was. Het enige wat restte, was een uitgestrekt grasveld gemarkeerd door vergeelde vierkanten. Het ontbreken van andere kampeerders was waarschijnlijk de reden van de plotselinge belangstelling die de eigenaar voor mij aan de dag legde, maar nu bleek dat hij zich al de hele tijd van mijn aanwezigheid bewust was geweest.
Zijn opmerking over het raam maakte dat we allebei keken naar het huis dat hoger tegen de helling was gebouwd. Daarachter onderscheidde ik de omtrekken van een heel grote schuur en nog een paar bijgebouwen en weer daarachter lagen de hogere heuvels. Het hele oord baadde in het zonlicht, maar na de regen van gisteren wist ik dat het er niet altijd zo rooskleurig uitzag.
Toen we van het uitzicht stonden te genieten kreeg ik een inval.
“Wat ik eigenlijk het liefst zou willen is een van die roei-bootjes bij het meer huren.”
“O ja?”zei hij.
“Ja, maar iedere keer als ik ernaartoe ga, blijkt het verhuurbedrijfje gesloten.”
“Het is ook een beetje laat in het seizoen.”
“Dat zal het wel zijn.”
“Evengoed vind je vast wel iets anders om te doen.”
En toen hij dat had gezegd, glimlachte hij vaag en liep vervolgens weg in de richting van het huis.
“Leuk u even gesproken te hebben,” zei ik tegen zijn rug, en ten teken dat hij het gehoord had stak hij zijn hand omhoog.
Ik keek hem na, diepte uit mijn tas een blikje bonen in tomatensaus op en begon mijn ontbijt klaar te maken. Het was een eenvoudige bedoening, want ik had alleen een butagasstelletje, een pan en die bonen. Ik warmde ze op en at ze ‘als een cowboy’, zonder bord. Toen liep ik naar de kraan, spoelde mijn pannetje om en nam wat water mee terug om thee te zetten.
Terwijl ik wachtte tot het kookte, zat ik in het gras en vroeg me af hoe ik mezelf die dag zou bezighouden. Dat was de enige moeilijkheid met deze plek: de omgeving was prachtig en zo, maar er viel weinig anders te doen dan ‘ervan genieten’ en om de waarheid te zeggen had ik het langzamerhand wel gezien. Ik had op mijn motor een paar ritjes door de omgeving gemaakt langs de oevers van de meren en kriskras door de hogere heuvels, maar het plezier dat je daaraan beleefde was niet onbegrensd, vooral omdat de auto’s, overal waar je kwam, bumper aan bumper reden. Aangezien de meerderheid van de toeristen inmiddels naar huis was, zou het nu weliswaar een stuk rustiger op de weg zijn, maar toch trok de gedachte aan weer een dag op de motor me niet aan. Het logische alternatief was natuurlijk een wandeling te gaan maken. In alle richtingen door de heuvels liepen kilometerslange voetpaden, waarvan de meeste door schapen waren gevormd, maar waarvan er ook enkele uit de Romeinse tijd schenen te stammen. Ik had ergens gelezen dat je een jaar lang door de heuvels kon dwalen zonder tweemaal hetzelfde pad te betreden. Dat was hoogst indrukwekkend, maar het nadeel van lange wandelingen was wel dat je waarschijnlijk de hele dag geen mens tegenkwam. Bijzonder aantrekkelijk leek dat dus ook niet.
Maar ik had geconstateerd dat mijn voorraad bonen aardig geslonken was, dus besloot ik een korte wandeling langs het meer te maken om wat extra blikken in te slaan. Op ongeveer anderhalve kilometer, aan de noordelijke oever, lag een dorpje dat Millfold heette, met een winkel, twee kroegen, een telefooncel en een kerkhof. Een van die kroegen, The Packhorse, beviel me wel en daar was ik elke avond te vinden om te kijken naar het komen en gaan van de gasten. Ik was niet van plan daar rond het middaguur al een drankje te nuttigen, want ik wilde niet dat de dag in een alcoholische roes zou verlopen. Nadat ik mijn boodschappen had gedaan, moest ik maar zien hoe ik de middag zou besteden.
Ik had dat besloten en was net bezig thee te zetten, toen ik vanuit mijn ooghoeken iets zag bewegen. Over het smalle betonnen pad dat naar het huis voerde, kwam een tienermeisje in een schooluniform aanlopen. Ik keek op mijn horloge. Het was halfnegen. Ik had dat meisje de afgelopen week elke dag langs zien komen en op weg naar de toegangspoort de velden vol tenten zien passeren. Daar bleef ze dan stilstaan om, met een schooltas naast haar voeten bungelend, te wachten. Bij eerdere gelegenheden had ze me, als ze langsliep, geen blik waardig gekeurd en altijd strak voor zich uit gekeken, maar deze ochtend keek ze mijn kant op dus zwaaide ik vriendelijk naar haar. Ze zwaaide terug en liep toen door naar de poort. Omdat de thee inmiddels klaar was, schonk ik mijn tinnen mok vol en deed er wat melk bij. Enkele ogenblikken later, toen ik weer in de richting van de poort keek, was het schoolmeisje verdwenen. Achter de heg zag ik het dak van een blauw minibusje over de weg uit het zicht verdwijnen.
Aan de buitenmuur van het washok hing een bescheiden bordje. HILLHOUSE CAMPING stond erop, EIGENAAR: T. PARKER.
Na een douche te hebben genomen, sloot ik de tent af en begon aan mijn wandeling langs het meer. Eerst door de poort het terrein af, dan over de openbare weg naar een ander hek dat toegang gaf tot een tweede veld. Tot gisteren had dit hek altijd wijdopen gestaan en was opengehouden door een ketting die een ongestoorde doortocht naar het meer mogelijk maakte. Zelfs toen ik gisteravond thuiskwam uit de kroeg stond het nog open. Maar nu was diezelfde ketting gebruikt om het hek gesloten te houden, wat duidelijk leek te maken dat het vakantieseizoen definitief voorbij was. Ik klom eroverheen en liep over een sintelweggetje het veld door en passeerde een stel bemoste bomen voor ik uiteindelijk bij het meer aankwam, waar een aantal roeibootjes aangemeerd lag. Er waren alles bij elkaar zeven bootjes die zo’n zestig meter van de oever aan elkaar gebonden in het meer dobberden. Zoals gewoonlijk was het groene bootverhuurhuisje ‘tot nader order gesloten’, maar ik liep naar het einde van de smalle steiger en bleef daar een poosje wachten in de hoop dat er toch nog iemand zou komen opdagen.
Dat gebeurde niet en dus vervolgde ik, na een paar minuten naar het water te hebben gestaard, mijn reis langs de oever. Uiteindelijk kwam ik aan de noordkant van het meer aan, passeerde een draaihekje en liep over een verlaten parkeerterrein naar een soort pleintje waaraan de twee kroegen en het winkeltje lagen.
De winkelier stond in zijn deuropening zo te zien van de zon te genieten. Boven zijn winkelruit stond één groot woord: HODGE.
“Goedemorgen,” zei hij, toen ik naderbij kwam. “Niet op de motor vandaag?”
“Uh…nee,” antwoordde ik. “Ik dacht: ik ga maar ‘s te voet.”
“Jij bent toch die jongen die op Tommy Parkers terrein staat, nietwaar?”
“Ja, dat klopt.”
“Je gaat dus nog niet weg?”
“Nee, het leek me leuk om nog wat langer te blijven.”
“Aha.”
Toen ik dichterbij kwam, leek hij aanstalten te maken om naar binnen te gaan, maar uiteindelijk bleef hij toch in de deuropening staan en de doorgang blokkeren. Het gevolg daarvan was dat ik opeens vlak voor hem stond.
Hij richtte zijn blik even naar de hemel.
“Geen gek weertje, hè?”
“Nee, het is heel lekker,” beaamde ik, naar dezelfde hemel kijkend.
Hij leek tevreden met dit antwoord en deed een stap opzij. Toen liep hij achter me aan de winkel in en ging achter de toonbank staan.
“Nu dan. Waarmee kan ik je van dienst zijn?”
“Het zijn maar een paar dingetjes,” zei ik. “Allereerst zes blikjes bonen in tomatensaus.”
“O ja,” zei hij. “Jij bent nogal dol op die bonen, hè?”
“Ach, nou ja, dan hoef ik me tenminste niet af te vragen wat ik vandaag eens zal eten en zo.”
“Die boontjes, dat is een van de beste uitvindingen ooit,” kondigde hij aan. “Okidoki, zes blikjes zal het wezen.”
“Zijn die eieren daar vers?” Ik wees op een doos.
“Nou en of, kakelvers.”
“Mooi. Dan wil ik ook zes eieren, alstublieft.”
Ik kocht ook nog een pak melk en betaalde hem.
Toen hij me mijn wisselgeld teruggaf, zei hij: “Die motorfiets van jou. Ben je van plan die te verkopen?”
“Eigenlijk niet, nee,” antwoordde ik.
“Het viel me op dat het nogal een oud model is.”
“Ja,” zei ik. “Het is een echte oldtimer.”
“Maar hij is niet te koop?”
“Nee.”
“Nou ja, als hij dat wel was, dan zou Tommy hem voor je kunnen verkopen. Die weet een heleboel van veilingen.”
“Is het werkelijk?”
“Nou en of. Die is voortdurend dingen aan het kopen en verpatsen.”
“O, oké,” zei ik. “Ik zal het in gedachten houden voor het geval ik plotseling mocht besluiten hem toch te verkopen.”
Hij keek me merkwaardig aan toen ik dat zei, maar daar trok ik me niets van aan want ik vond zijn ondervraging een tikkeltje te persoonlijk. Ik was immers maar een tijdelijke gast op doorreis, die toevallig wat levensmiddelen kwam inslaan. Wat verwachtte hij van me? Mijn levensverhaal?
Ik verliet de winkel en stak het pleintje over. Om de een of andere reden besloot ik rechtstreeks over de openbare weg naar het kampeerterrein terug te keren. Ik had vagelijk het plan opgevat de motorfiets nog eens even extra na te kijken en het chroom misschien een poetsbeurt te geven. Dat leek me een goed plan nu het zulk goed weer was. Voor de deur van The Packhorse stond een wagen van de brouwerij die een bestelling kwam afleveren en een paar lege biervaten kwam ophalen. Ernaast stond een van de barkeepers die me, toen ik passeerde, herkende en naar me knikte.
“Hoe gaat-ie?” vroeg hij op uitgelaten toon.
“Prima, dank u,” antwoordde ik, en toen ik doorliep vroeg ik me af wat voor leven deze mensen zouden leiden nu de vakantiedrukte voorbij was. Ondanks de zon en het gekwetter van de vogels was er niemand behalve ik.
Ik was net even stil blijven staan om de zwaarte en de dikte van de muur van het kerkhof te bewonderen, toen er een pick–up met een lege aanhangwagen naast me stopte. Achter het stuur zat meneer Parker.
“Wil je een lift?”
Het leek me eigenlijk beter het aanbod af te slaan omdat ik me min of meer verplicht voelde om op zo’n mooie dag te wandelen, maar ik stapte toch in.
“Dank u,” zei ik, toen ik in de cabine naast hem zat.
We reden weg en toen zei hij: “Neem me niet kwalijk dat ik het je vraag, maar dat werk dat jij hebt gedaan.”
“Ja, wat is daarmee.”
“Wat hield dat precies in?”
“Niets bijzonders. Ik werkte in een fabriek.”
“Dat meen je niet.”
“Ja, hoor,” zei ik. “Het is echt waar.”
“Heus? Met schoorstenen en zo?”
“Er was inderdaad één schoorsteen, ja.”
“Maar ik dacht dat alle fabrieken waren opgedoekt.”
“Deze niet,” zei ik. “Hij draaide in feite heel goed.”
“Was dat helemaal in het zuiden?”
“Nou, meer in het zuidwesten eigenlijk.”
“Maar jij komt toch uit het zuiden?”
“Uh…nee,” zei ik. “Uit het midden van het land om precies te zijn.”
“Want de meeste mensen die hier komen, wonen in het noordoosten.”
“Ja, dat is me opgevallen.”
“Natuurlijk niet allemaal, maar de meesten.”
“Ja.”
De wandeling van het kampeerterrein naar de winkel had, met dat rondhangen bij het botenverhuurbedrijfje en zo, bijna een uur in beslag genomen, maar in de truck duurde de reis terug slechts enkele minuten. In een wip stonden we weer voor het hek dat toegang gaf tot meneer Parkers terrein. Daar stopte hij. Terwijl hij de motor stationair liet draaien, zat hij met zijn vingers op het stuur te trommelen.
“En wat maakten ze zoal in die fabriek van jou?” vroeg hij.
“Nou, fabriek is waarschijnlijk niet het juiste woord,” zei ik. “We recycleden olievaten. U weet wel, schoonmaken, uitdeuken, een nieuwe lik verf.”
“En die verkochten ze vervolgens weer?”
“Dat klopt.”
“En dat leverde aardig wat op, zei je?”
“Voorzover ik weet wel, ja.”
“Ik heb nog een stel olievaten op het bovenerf staan. Denk je dat ze die van me willen kopen?”
“Ik zou het eigenlijk niet weten,” zei ik. “Hoeveel zijn het er?”
“Een stuk of twaalf,” antwoordde hij. “Het was een losse partij.”
“Tja, ik heb er maar tijdelijk gewerkt, maar volgens mij moet je er minstens honderd hebben om er echt wat aan te verdienen.”
“O,” zei hij. “Aha.”
“Eigenlijk moet je een vrachtwagen vol hebben, om zo’n lange rit lonend te maken.”
“Ja, dat zal wel.” Hij trommelde opnieuw op het stuur. “En wat voor werk deed je daar?”
“Ik stond op de verf af deling.”
“Te schilderen?”
“Nou ja, eigenlijk was het spuitwerk.”
“Geen kwasten?”
“Nee.”
Er gingen enkele ogenblikken voorbij.
“Maar je kunt toch wel met een schilderskwast overweg?”
“Dat gaat best,” antwoordde ik. “Hoewel ik het niet vaak heb gedaan.”
“Tja, wij hebben wel een klusje voor je, als je belangstelling hebt.”
“O,” zei ik, enigszins verbaasd. “En wat houdt dat in?”
“Dit hek kan wel een likje verf gebruiken.”
Ik keek naar het hek dat naast ons openstond. Het was een constructie van roodgelakte stalen buizen, gedragen door een paar stevige betonnen hekposten.
“Het is al geschilderd,” merkte ik op.
“Verkeerde kleur,” zei hij. “Het hoort groen te zijn.”
“O,” zei ik. “Nou ja, als u wilt wil ik het wel voor u overschilderen.”
“En hoeveel zou je daarvoor willen hebben?”
“Het geld kan me eigenlijk niet schelen.”
“Ja, maar je wilt toch niet voor niets werken, of wel soms?”
“Weet u wat,” zei ik. “Als u mij de rest van het staangeld kwijtscheldt is dat me genoeg.”
“Weet je het zeker?”
“Absoluut. Dan heb ik meteen iets om handen. Ik vind schilderen eigenlijk best leuk werk.”
“O, oké,” zei meneer Parker. “Nou ja, kom als je klaar bent dan maar naar het huis, dan regel ik wel wat verf en zo voor je.”
“Da’s dan afgesproken.”
Ik stapte uit de truck en keek hoe hij over het betonnen pad verder reed in de richting van zijn huis. Zodra hij weg was, begreep ik dat ik mezelf waarschijnlijk tekort had gedaan. Ik had hem vijf pond moeten vragen, dan zou hij me waarschijnlijk toch wel voor niets hebben laten kamperen. Je kon per slot van rekening toch moeilijk beweren dat ik hem in de weg stond. Maar ja, het was te laat om me daar kopzorgen over te maken, en om eerlijk te zijn zat ik er niet mee. Het was voor de verandering eigenlijk best prettig om iets om handen te hebben, dus zodra ik mijn etenswaren in de tent had gedumpt, liep ik naar het huis.
Het kampeerterrein was vlak, maar het betonnen pad liep voorbij de washokken heel steil omhoog. Aan weerskanten werd het hier en daar geflankeerd door doornheggen en kwam uiteindelijk uit op een grindveldje. Toen ik dichterbij kwam was ik me bewust van het boven me uittorenende huis, dat uitkeek over het erf, de weg en de lagergelegen weilanden. Ik passeerde de laagst gelegen hoek van het gebouw en trapte met mijn laars tegen een paar kiezelsteentjes.
“Dat is snel, je hebt er zeker zin in,” zei meneer Parker.
Ik keek omhoog en zag hem, boven aan een betonnen trapje, op een terras aan de zijkant van het huis staan.
“Van uitstel komt maar afstel,” antwoordde ik.
“Zo mag ik het horen,” antwoordde hij.
Toen ik eenmaal op het erf stond, zag ik dadelijk dat wat ik had aangezien voor een schuur in feite meer leek op een uit metalen golfplaten opgetrokken loods. Hij stond tegenover het huis op een enorm betonnen platform dat gedeeltelijk in de hellende grond verzonken lag. Aan de voorkant zaten enorme klapdeuren en je bereikte het platform via een betonnen talud. Er was ook beton gebruikt als fundament voor een ouderwetse groene benzinepomp die aan de zijkant van het platform stond. Terwijl ik mijn ogen de kost gaf, vroeg ik me af hoeveel beton er op dit deel van de heuvel was uitgestort. Het leek overal op te duiken als een soort inheemse rotsformatie.
Naast de stalen loods stond een Morris bestelbusje dat in jaren niet van zijn plaats leek te zijn geweest. Verderop stonden nog diverse stenen gebouwtjes, waaronder ook een hooischuur en een klein, klaarblijkelijk leegstaand boeren huisje. Het erf werd aan de bovenkant omgeven door een stapelmuur, met een poortje dat doorgang bood naar een ander verhard terrein waarop ik een aantal gebruikte olievaten zag staan. Dit was waarschijnlijk wat meneer Parker bedoelde toen hij het over het ‘bovenerf’ had.
Niet dat ik veel tijd kreeg om mijn omgeving uitgebreid in me op te nemen. Binnen enkele seconden na mijn komst was hij de trap af en had hij zich bij me gevoegd.
“Mooi,” zei hij. “Laten we maar ‘s een kijkje in de verfschuur gaan nemen.” Hij ging me voor naar een van de bijgebouwtjes en duwde de deur open. Binnen stonden, op een aantal planken, tientallen blikken verf. Sommige ongerept en ongeopend, andere minder nieuw. Hij koos er een uit, gaf het aan mij en pakte toen een tweeënhalve centimeter brede kwast van een andere plank. Daarbij duwde hij de deur wat verder open en het daglicht dat naar binnen viel bescheen nog meer verf die achter in de schuur opgestapeld stond.
“Zo,” zei hij, zich naar mij toekerend. “Weet je hoe je een verfblik weer moet afsluiten?”
“Nee,” zei ik. “Sorry, maar dat weet ik niet.”
“Nou, daar kijk ik van op. Ik dacht dat je zei dat je op een verf af deling had gewerkt.”
“Ja, maar dat was spuitverf. Die kwam gewoon uit hogedrukspuiten.”
“Ach, nou ja,” zei hij. “Het is doodsimpel. Als je klaar bent met schilderen druk je de deksel weer stevig op het blik en vervolgens houd je het blik een halve minuut ondersteboven.”
“O,” zei ik. “Oké.”
“En als je het weer rechtop zet is het luchtdicht afgesloten. Zie je?”
“Ja.”
Het blik dat ik in mijn hand had was nooit eerder geopend. Het viel me ook op dat er geen etiket op zat.
“Hoe weet u welke kleur het is?” vroeg ik.
“Het is groen,” antwoordde hij.
“Ja, maar hoe weet u dat?”
“Ik heb het in een losse partij gekocht,” zei hij. “Alle blikken zonder etiket zijn groen.”
Ik keek over het erf naar de benzinepomp en naar de groen geschilderde deuren van de grote loods.
“Mooie kleur,” merkte ik op.
“Persoonlijk vind ik het niks,” zei meneer Parker. “Maar ik heb weinig keus.”
Een kwartier later, toen ik bij het toegangshek was aangekomen, het deksel van het blik had gelicht en in de inhoud had geroerd, begon ik aan mijn taak. De poort was behoorlijk breed, overdwars een meter of vijf, waarschijnlijk om te voorkomen dat campers de draai zouden missen. Dientengevolge viel er heel wat te schilderen. Ik besloot dat de beste aanpak een methodische was, dus begon ik met de scharnieren en dan de buitenkant van het hek om daarna naar binnen op te rukken.
Ik was nog maar net bezig toen meneer Parker in zijn truck, weer met de aanhangwagen erachter, langskwam. Tijdens het passeren minderde hij vaart en keek naar het werk in uitvoering, maar zei niets.
Datzelfde herhaalde zich steeds als er een voertuig over de openbare weg langsreed. Er was niet veel verkeer, maar zo nu en dan kwam er iemand langs en ze minderden altijd een beetje vaart om te zien wie meneer Parkers toegangshek aan het schilderen was. Ik vroeg me af of ik eruitzag als een professionele schilder. Waarschijnlijk niet. Een echte vakman zou hoogstwaarschijnlijk een busje vlakbij hebben staan, met de achterklep open en een luid schetterende radio. Bovendien zou hij een echte overall dragen, terwijl ik gekleed was in een spijkerbroek en een T–shirt. Mijn attributen beperkten zich tot een kwast en een blik verf. Overduidelijk een amateur. Iemand die voor dat klusje gestrikt was omdat hij toch niets beters had te doen. Evengoed was ik verbaasd over de belangstelling die mijn aanwezigheid bij de voorbijgangers leek te wekken. Het gebied moest in de loop van de zomer door duizenden toeristen zijn bezocht en de plaatselijke bevolking zou inmiddels toch gewend moeten zijn aan buitenstaanders. Maar alleen omdat het toevallig een vreemde was die het hek stond te schilderen, werd hij meteen met argusogen bekeken.
Niet dat ik me daar iets van aantrok. De voertuigen die langsreden waren schaars en kwamen met grote tussenpozen voorbij en hun komen en gaan doorbrak de monotonie van het werk. Het nam in feite veel meer tijd in beslag dan ik had verwacht en hoewel het heel aangenaam was om in het zonnetje bezig te zijn, begonnen al die lastige hoekjes en onderkantjes me al snel de keel uit te hangen. Ik was net aan een van de diagonalen bezig toen ik een rinkelend geluid van achter de struiken hoorde naderen. Vervolgens keek ik op en zag een pick–up overladen met kratten vol lege melkflessen langskomen. Een ogenblik later hield het gerinkel op. Toen hoorde ik het gekraak van een versnellingsbak en kwam de truck achteruit door de poort naar binnen rijden.
Een man in een bruine stofjas stapte uit.
“O,” zei hij, terwijl hij naar de poort keek. “Tommy heeft je dit zeker laten doen, hè?”
“Ja,” antwoordde ik, zonder op te houden met mijn werk.
“Tja, dan zal het wel nodig zijn geweest.”
“Ja.”
“Je kunt maar het beste eerst de buitenkanten doen, dan komt het middengedeelte vanzelf.”
“Dat doe ik ook,” zei ik.
Hij hield zijn hoofd schuin en tuurde langs het hek.
“Ja, je hebt gelijk,” zei hij. “Dat doe je inderdaad.”
Op dat moment had ik de poort gedeeltelijk open en gedeeltelijk dicht staan, zodat ik er gemakkelijk van beide kanten bij kon. De man liep naar mijn kant van het hek, ging naast me staan en keek belangstellend toe.
“Goh,” zei hij. “Zo te zien kun je aardig met een kwast overweg.”
“Dank u,” zei ik.
“Ik zou dit alleen een beetje dichterbij zetten. Tussen haakjes, is Tommy thuis?”
“Nee,” zei ik. “Hij is een poosje geleden weggegaan.”
“Heeft hij gezegd wanneer hij terugkomt?”
“Nee.”
“Ik moet hem eigenlijk even ergens over spreken.”
“O ja?”
“Niets vreselijk belangrijks hoor, maar ik moet het er toch eens met hem over hebben.”
“Oké,” zei ik. “Zal ik hem zeggen dat u langs bent geweest?”
“Nee, doe maar geen moeite,” antwoordde hij. “Het komt nog wel.”
“Best.”
Hij zweeg een ogenblik en toen ik opkeek zag ik dat hij naar mijn tent stond te staren. Ik had al een flink poosje op mijn hurken zitten schilderen, dus stond ik op om mijn knieën even te ontlasten.
“Kampeer je hier?” vroeg hij.
“Ja, voor een paar dagen maar.”
“Wil je dat ik je melk kom bezorgen?”
“Denkt u dat dat de moeite voor u loont?”
“Ik vind het geen probleem om aan de tent te bezorgen.”
“Tja, ik heb mijn melk tot nu toe eigenlijk altijd in de winkel gekocht.”
“Wat, bijHodge?”
“Ja,” zei ik. “Die bedoel ik.”
“Maar die heeft alleen melkpakken. De mijne zit in flessen, rechtstreeks van de melkinrichting.”
“O, juist. Uh…de kwestie is dat ik hier niet lang meer blijf.”
“O,” zei hij. “Ik begrijp het.”
“Evengoed bedankt.”
“Dat zit wel goed. Als je van gedachten mocht veranderen dan hoor ik het wel.”
“Goed.”
“Dan ga ik maar weer ‘s.”
“Oké. Tot kijk dan maar.”
“Dag.”
Hij keerde terug naar zijn truck en reed weg, na te hebben gezwaaid, en ik ging verder met mijn schilderwerk. Ik hoefde nu alleen nog een klein stuk aan de linkerkant te doen, daarom zwiepte ik het hek opzij en liet het in de ‘open’ stand staan. Terwijl ik dat deed raakte het hek het verfblik en kiepte het pardoes om, waardoor de groene verf over het beton stroomde. Ik vloekte, greep snel het blik, zette het rechtop en probeerde toen zo veel mogelijk van de inhoud op het hek te smeren. Tegelijkertijd vroeg ik me af hoe dat ongeluk had kunnen gebeuren. De hele middag had ik, juist om zoiets te voorkomen, zorgvuldig opgepast waar ik het blik neerzette. En ondanks mijn inspanningen, zat nu toch alles onder de verf. Toen herinnerde ik me de woorden van de melkboer die had gezegd: “Ik zou dit alleen een beetje dichterbij zetten.” Ik had eigenlijk niet opgelet wat hij uitspookte, maar hij moest het blik hebben verplaatst. Ik was er zeker van dat hij het niet met opzet op een plek had gezet waar het zou worden omgestoten, maar evengoed had hij zich er niet mee moeten bemoeien. Ik maakte zo snel ik kon de poort af en richtte toen mijn aandacht op de smeerboel op de grond. Er lag een felgroene vlek van meer dan een nieter op het beton en het was geen gezicht.
Zo kon ik het niet achterlaten, niet pal in het midden van meneer Parkers toegangsweg. Na even te hebben nagedacht besloot ik de verf in een vierkant uit te smeren. Ik markeerde de contouren met een stuk krijtsteen en gebruikte een van mijn tentstokken om er rechte lijnen langs te trekken. Toen begon ik het vak zorgvuldig in te kleuren. Tegen de tijd dat ik hiermee klaar was, was het hek al bijna droog. Ik staarde naar het nieuwe groene vierkant en vroeg me af of ik juist had gehandeld of niet. Niettemin was het te laat om me daar druk over te maken. Nadat ik de kwast had schoongemaakt zette ik een kopje thee. Ik realiseerde me dat ik al uren niets had gegeten, dus warmde ik meteen een blikje bonen op. Ik ging zitten om wat uit te rusten.
Een minuut of twintig later stopte het blauwe minibusje dat ik diezelfde ochtend ook al voor de toegangspoort had gezien. Volgens mijn horloge was het vier uur. Ik zag het schoolmeisje uitstappen, naar iemand in het busje zwaaien toen het wegreed en vervolgens over het betonnen pad naar haar huis lopen. Ditmaal keurde ze mij geen blik waardig. Toen ze verdwenen was keerde ik terug naar de poort om te zien of ze voetafdrukken op het groene vierkant had achtergelaten.
Dat had ze niet.
De avond begon al te vallen toen ik een stel koplampen over de openbare weg zag aankomen en de poort in zag draaien. Ik onderscheidde nog net de omtrekken van meneer Parkers pick–up en aanhangwagen, die volgeladen leek met iets omvangrijks. Toen de lampen tegen de heuvel opklommen, pakte ik mijn handdoek en liep naar het washok. Boven de ingang van de mannenafdeling was een oranje lamp aangebracht, die me in het duister wees waar ik heen moest. De afgelopen dagen was ik er gewend aan geraakt mijn weg te zoeken tussen schaars verlichte tenten, waarin op gedempte toon werd gepraat. Maar vanavond was ik de enige op het hele terrein die zwijgend en op blote voeten door het gras liep. Ik betrad het washok en werd plotseling verblind door de krachtige neonbuis die boven de wastafels was aangebracht. Hij bescheen de witte tegels en de witgepleisterde muren, waardoor het er heel onpersoonlijk en kaal uitzag. Toen mijn ogen aan het felle licht waren gewend, koos ik een douchecel en draaide de kraan open. Tot mijn verbazing stond die al helemaal open, maar er kwam geen water uit. Ik probeerde de kraan in de cel ernaast en ook die stond al open. Ik wilde net de derde cel proberen toen om de een of andere reden opeens alle douches tegelijk aangingen. Het water leek me behoorlijk warm, dus ging ik meteen onder een van de douches staan en begon me in te zepen. Het water was niet zo loeiheet als bij eerdere gelegenheden, maar voor een korte wasbeurt kon het ermee door. Maar een halve minuut later werd het water opeens koud, dus spoelde ik snel het schuim af en stapte de douchecel uit. Ik stond me net af te vragen wat er was gebeurd toen het schoolmeisje met een stokdweil het washok binnenkwam.