VIERENDERTIG

r staat geen naam op de beide enveloppen die Sugar de volgende dag onder de deur van haar slaapkamer doorgeschoven vindt. De ene is blanco, op de andere staat ‘Lectori Salutem’.

Het is halfeen in de namiddag. Ze is zojuist teruggekeerd van de ochtendlessen in het lesvertrek, waar Sophie haar van meet af aan liet weten dat verstoringen, afleiding of beuzelarijen een serieuze aangelegenheid als leren niet in de weg mochten staan. Het was gisteren allemaal reuze interessant, doch vandaag moet anders zijn. Beter gezegd, vandaag moet zijn zoals alle andere dagen.

‘De vijftiende eeuw,’ had Sophie opgedreund met het air van iemand die de verantwoordelijkheid toegewezen heeft gekregen om dat tijdperk te redden van slonzige verwaarlozing, ‘was een periode waarin vijf belangrijke gebeurtenissen plaatsvonden: de uitvinding van de boekdrukkunst, de verovering van Consternopel door de Turken, in Engeland woedde een burgeroorlog die dertig jaren duurde, de Spanjaarden dreven de Moren terug naar Afrika, en Amerika werd ontdekt door Christoffel… Christoffel…’ waarop ze Sugar had aangekeken en niets meer of minder van haar had verlangd dan de naam van een Italiaanse ontdekkingsreiziger.

‘Columbus, Sophie.’

Gedurende de gehele ochtend is Sugar, ondanks het feit dat zij wel tien keer in tranen heeft willen uitbarsten en ondanks het gestage weglekken van bloed in het geïmproviseerde damesverband dat zij in haar directoire heeft gespeld, de onberispelijke gouvernante geweest, die haar rol precies zo vervulde als haar leerlinge van haar verlangde. En, als passende afronding van de bezigheden van die ochtend, hebben Sophie en zij zojuist een gezamenlijk middagmaal van gezeefde groenten en rijstepap met melk genuttigd, de meest sobere kost die hen totnogtoe is voorgezet, ten bewijze van het feit dat iemand het keukenpersoneel op de hoogte moet hebben gebracht van juffrouw Rackhams verstoorde spijsvertering. De teleurgestelde blikken die Sugar en Sophie wisselden toen Rose deze dampende brij voor hen neerzette, was veruit het intiemste moment geweest dat ze sedert het begin van de dag met elkaar hadden gedeeld.

Nu keert Sugar terug naar haar kamer, zich verheugend op de opluchting die het zal zijn om de van bloed doordrenkte lap tussen haar benen vandaan te halen en te vervangen door een schone. De tobbe van gisteravond is helaas weggehaald, al had ze ook nauwelijks kunnen verwachten dat Rose hem zou laten staan, een kuip vol koud water met een plakkerig rood bezinksel op de bodem.

Ze stelt haar lichamelijke genoegens even uit en bukt zich moeizaam om de enveloppen op te rapen. De blanco enveloppe is vermoedelijk een berichtje van Rose om haar te laten weten, voor het geval ze het nog niet had bemerkt, dat het raam weer open kan. Sugar maakt de enveloppe open en vindt daarin een banknoot van tien pond en een niet ondertekende boodschap, neergekrabbeld op papier zonder briefhoofd. In kinderlijke hoofdletters, die met de linkerhand zouden kunnen zijn geschreven, staat er:

Het is onder mijn aandacht gekomen dat je een kind verwacht. Het is derhalve onmogelijk je langer aan te houden als gouvernante van mijn dochter. Je salaris is bijgesloten. Zorg er s.v.p. voor dat je je kamer, met al je bezittingen en toebehoren, per de eerste maart van dit jaar (1/3/76) verlaten hebt. Ik hoop dat de aanbevelingsbrief (zie de andere enveloppe) je in de toekomst te stade mag komen. Je zult bemerken dat ik mij een lichte vrijheid heb veroorloofd inzake je identiteit. Het is naar mijn mening een feit dat men, om in het leven iets te bereiken, een behoorlijke naam dient te bezitten. Vandaar dat ik je er een heb gegeven.
Nadere discussie over dit onderwerp is uitgesloten. Doe geen pogingen mij te spreken te krijgen. Wees zo goed op je kamer te blijven wanneer er bezoekers in huis zijn.

Sugar vouwt het vel papier weer op volgens de oorspronkelijke vouwlijnen en schuift het met de nodige moeite terug in de enveloppe, want haar vingers zijn koud en gevoelloos geworden. Dan opent zij de lavendelkleurige enveloppe met daarop ‘Lectori Salutem’, waarbij ze haar duim langs de klep laat glijden om te voorkomen dat de formele integriteit ervan wordt geschonden. Ze snijdt zich aan de scherpe rand van het papier, zonder dat ze daar iets van voelt. Ze is er slechts voor beducht de enveloppe of de inhoud daarvan te bevlekken. Balancerend op haar kruk, en haar duim om de paar tellen aflikkend voordat het haarfijne lijntje bloed de kans heeft op te wellen tot een zelfstandige druppel, haalt ze de brief uit zijn omhulsel en leest hem door. Hij is, met zorg, gesteld op het briefpapier van Rackham en ondertekend met Williams naam, zo keurig als een van haar vervalsingen.

Lectori Salutem,
Ik, William Rackham, heb het genoegen u voor te stellen aan juffrouw Elizabeth Sugar, die gedurende vijf maanden, te weten in de periode van 3 november 1875 tot 1 maart 1876, bij mij in dienstbetrekking is geweest in de hoedanigheid van gouvernante van mijn zes jaar oude dochter. Ik heb geen reden eraan te twijfelen dat juffrouw Sugar zich met de grootste mate van bekwaamheid, gevoeligheid en geestdrift van haar taken heeft gekweten. Onder haar leiding is mijn dochter uitgegroeid tot een ware jongedame.
Juffrouw Sugars besluit om haar betrekking alhier op te zeggen is, naar ik heb begrepen, het gevolg van de slechte gezondheidstoestand van een naast familielid en doet op geen enkele wijze afbreuk aan mijn tevredenheid over haar kwaliteiten. Sterker nog, ik kan haar niet warm genoeg aanbevelen.
Hoogachtend,
William Rackham

Ook deze brief vouwt Sugar weer volgens de oorspronkelijke vouwlijnen op om hem vervolgens weer in de enveloppe te schuiven. Ze zuigt een laatste maal op haar duim, doch het bloeden is reeds opgehouden. Ze legt beide brieven op haar kaptafel en hobbelt naar het raam, waar ze haar gewicht van de kruk verplaatst naar de vensterbank. Beneden in de tuin van de Rackhams is Shears vrolijk aan het rondscharrelen, druk in de weer met jonge boompjes die de winter hebben overleefd. Met een snelle beweging van de metalen tuinschaar knipt hij – snipsnap – een touwtje door met behulp waarvan een rank stammetje aan een staak was gebonden. Het kan het nu voortaan zonder verwennerij stellen. Shears beziet zijn werk van een afstandje, met zichtbare trots, zijn vuisten op zijn door een lederen voorschoot bedekte heupen.

Na ampel beraad komt Sugar tot de slotsom dat het haar een hoop narigheid zou bezorgen en haar slechts zeer tijdelijk verlichting van haar onlustgevoelens zou schenken, wanneer ze thans met haar vuisten het vensterglas zou versplinteren. In plaats daarvan pakt ze pen en papier en dwingt ze zichzelf, nog altijd staande, met de vensterbank als schrijfbureau, redelijkheid te betrachten.

Lieve William,
Neem me niet kwalijk dat ik het zeg, maar je bent abuis. Ik heb kortstondig last gehad van een pijnlijke zwelling, die inmiddels over is gegaan, en ik heb nu mijn maandstonden, zoals je met eigen ogen zult kunnen vaststellen als je bij me langskomt.
Je liefhebbende Sugar

Ze leest en herleest het briefje, en luistert naar de weerklank in haar hoofd. Zal William het op de juiste manier opnemen? Zal hij, in zijn gealarmeerde stemming, de zinsnede ‘zoals je met eigen ogen zult kunnen vaststellen’ als tegenspraak opvatten of kan ze erop vertrouwen dat hij de achterliggende, wulpse knipoog herkent? Ze haalt diep adem en houdt zich voor dat van alle dingen die ze ooit heeft geschreven, uitgerekend dit pertinent in de roos moet zijn. Zou de dubbelzinnige humor duidelijker zijn indien ze het woord ‘bloed’ als prefix aan ‘eigen’ zou toevoegen? Aan de andere kant: vraagt deze situatie om dubbelzinnige humor of moet ze een meer verzoenende, vleiende toon aanslaan?

Binnen enkele seconden realiseert ze zich dat ze te zeer buiten zinnen is om een tweede boodschap te schrijven en dat ze deze maar beter kan afleveren voordat ze iets onberadens doet. Daarom vouwt ze het vel papier doormidden, strompelt het portaal op, zet rechtstreeks koers naar Williams deur, en schuift de brief eronderdoor.

Tijdens de middag wijden gouvernante en leerlinge zich aan rekenen, vergewissen ze zich ervan dat de verworvenheden van de vijftiende eeuw niet alweer vergeten zijn, en maken een aanvang met mineralogie. De wijzers van de klok kruipen stukje bij beetje voort, zoals de wereldkaart stukje bij beetje wordt verlicht door de voortgang van de zon door het zwerk. Er schijnt een baan zonlicht met de contouren van het raam op de pastelkleurige zeeën en de herfstbruine continenten, waardoor sommige worden verhelderd en andere in schaduw worden gehuld.

Sugar heeft het onderwerp mineralogie willekeurig uit Mangnalls Groot Vragenboek geplukt, en het een veilig, niet-emotioneel onderwerp bevonden dat aan Sophies behoefte aan overzichtelijke feitelijkheden zal voldoen. Ze leest de voornaamste metalen voor en laat ze door Sophie herhalen: goud, zilver, platina, kwikzilver, koper, ijzer, lood, tin en aluminium. Goud is het zwaarst, tin het lichtst, ijzer het nuttigst.

Als ze vooruit leest naar de volgende vraag: ‘Wat zijn de voornaamste eigenschappen van metalen?’ wenst Sugar al meteen dat ze zich op de gebruikelijke wijze op de les had voorbereid, en slaakt ze onbedoeld een kleine zucht van tegenzin.

‘Het zal me even tijd kosten om deze woorden te vertalen in zinnen die jij kunt begrijpen, lieverd,’ legt ze uit als ze zich afwendt van Sophies opkijkende, verwachtingsvolle gezicht.

‘Zijn ze niet in het Engels, juffrouw?’

‘Jawel, maar ik moet ze voor jou vereenvoudigen.’

Even trekt Sophie een gezicht alsof ze dit beledigend vindt. ‘Mag ik proberen ze te begrijpen, juffrouw?’

Sugar beseft dat ze deze uitdaging met een zachtmoedig, tactvol antwoord moet afwimpelen, doch er schiet haar even niets te binnen. In plaats daarvan leest ze met droge voordrachtstem voor: ‘Glans, opaciteit, gewicht, malleabiliteit, ductiliteit, poreusheid, oplosbaarheid.’

Het blijft even stil.

‘Gewicht is hoe zwaar dingen zijn, juffrouw.’

‘Ja, Sophie,’ antwoordt Sugar, berouwvol bereid om de uitleg te verschaffen die haar eerder ontging. ‘Glans betekent dat ze glimmen, opaciteit dat we er niet doorheen kunnen kijken, malleabiliteit is dat we ze tot elke vorm kunnen slaan die we willen, ductiliteit… weet ik zelf ook niet precies, dat moet ik in een woordenboek opzoeken. Poreusheid betekent dat er piepkleine gaatjes in zitten, al klinkt dat ook niet helemaal correct voor metalen, hè? Oplosbaarheid…’

Sugar houdt abrupt haar mond. Ze ziet in één oogopslag dat deze haperende, weifelende manier van lesgeven helemaal niet bij Sophie in de smaak valt. Vandaar dat ze een stuk overslaat en vooruit bladert naar het gedeelte waar mevrouw Mangnall de ontdekking van onuitputtelijke hoeveelheden goud in Australië meldt, hetgeen Sugar de gelegenheid biedt een beschrijving uit haar mouw te schudden van een gouddelver die in de steenharde bodem staat te hakken, terwijl zijn hongerlijdende vrouw en kinderschaar wanhopig toekijken, totdat op een dag…!

‘Waarom zijn er zulke lange woorden op de wereld, juffrouw?’ vraagt Sophie als de mineralogieles voorbij is.

‘Eén lang, moeilijk woord is hetzelfde als een hele zin vol korte, makkelijke woordjes, Sophie,’ zegt Sugar. ‘Het bespaart tijd en papier.’ Als ze ziet dat het kind niet overtuigd is, voegt ze eraan toe: ‘Als boeken zo werden geschreven dat iedereen, hoe jong ook, alles wat erin stond zou kunnen begrijpen, zouden het verschrikkelijk dikke boeken worden. Zeg eens, Sophie, zou jij een boek willen lezen dat duizend bladzijden dik was?’

Sophie antwoordt zonder te aarzelen.

‘Ik zou wel duizend miljoen bladzijden willen lezen, juffrouw, als het allemaal woorden waren die ik kon begrijpen.’

Als ze gedurende het hiaat tussen het einde van de dagelijkse lessen en het avondeten terugkomt op haar kamer, is ze geschokt te bemerken dat er geen antwoord op haar boodschap is gekomen. Hoe is dat mogelijk? Het enige wat ze kan bedenken is dat William is gerustgesteld doch dat het, met zijn bekende zelfzuchtigheid, niet in hem is opgekomen haar dit gelijk te laten weten. Opnieuw neemt ze pen en papier ter hand en schrijft:

Lieve William,
Alsjeblieft, ieder uur dat ik op je antwoord wacht is me een kwelling. Geef me alsjeblieft de verzekering dat ons huishouden zo kan voortgaan als tevoren. Stabiliteit is wat we nu allemaal nodig hebben, Rackham Parfumerieën niet minder dan Sophie en ikzelf. Vergeet alsjeblieft niet dat ik je met volledige toewijding wil bijstaan en je ongerief wil besparen.
Je liefhebbende Sugar

Als ze dit communiqué overleest, fronst ze haar wenkbrauwen. Een ‘alsjeblieft’ te veel wellicht. En William zou wel eens aanstoot kunnen nemen aan de suggestie dat hij haar kwelt. Maar alweer kan ze het niet opbrengen een andere versie op te stellen. Net als daarstraks rept ze zich naar de deur van zijn werkkamer en schuift ze de brief eronderdoor.

Het avondeten van Sugar en Sophie bestaat uit genadeloos gezeefde rabarbercompote, gepocheerde zalmfilet en een portie nogal waterige drilpudding. De kokkin is er duidelijk nog niet helemaal gerust op dat de spijsvertering van de kleine juffrouw Rackham weer geheel evenwichtig verloopt.

Na afloop brengt Rose hun een kopje thee om het avondmaal mee weg te spoelen – gewone sterkte voor juffrouw Sugar, tweederde melk voor juffrouw Rackham – en Sugar laat zich na één slokje even verontschuldigen. Terwijl de gloeiend hete thee afkoelt, kan zij net zo goed even op haar kamer kijken om te zien of William zich eindelijk uit zijn beschouwelijke stemming heeft losgemaakt.

Ze verlaat het lesvertrek, rept zich over het portaal en opent de deur van haar kamer. Er ligt daarbinnen niets dat er niet al eerder lag.

Ze keert terug naar het lesvertrek en hervat het theedrinken. Haar handen beven heel licht. Ze is ervan overtuigd dat William op het punt staat, of stond, te antwoorden, doch dat hij door onvoorziene verplichtingen is opgehouden, of door de taak zijn eigen avondmaal naar binnen te werken. Indien ze het komende uur maar snel kan doorkomen, dan zal ze zich allerlei nutteloos getob besparen.

Ofschoon Sophie rustiger is dan aan het begin van de dag, is ze, nu de lessen achter de rug zijn, niet bepaald toeschietelijk. Ze is naar de verre hoek van de kamer verhuisd, waar ze met haar pop zit te spelen en door proppen papier onder haar rokken te duwen de oudmodische hoepelvorm in een queue tracht te veranderen. Uit de uitdrukking van ingespannen aandacht op haar gezichtje leidt Sugar af dat ze tot bedtijd met rust gelaten wil worden. Wat zal ze doen om de tijd te doden? Gaan zitten duimendraaien op haar slaapkamer? Verder lezen in Shakespeare? De lessen van morgen voorbereiden?

In een plotselinge vlaag van inspiratie ruimt Sugar de borden en schalen, het bestek en de theekopjes bijeen, stapelt ze zo stevig mogelijk op en hobbelt ermee de kamer uit. Haar kruk laat ze tegen de deurpost staan. Ze heeft alle tijd. Niemand zal zien hoe t raag ze de trap afloopt.

Ze grijpt met haar ene hand de leuning vast en laat haar gehele onderarm zwaar op het glanzende hout rusten. In haar andere hand heeft ze de borden en schalen. Ze klemt de scherpe rand van de borden onder haar borst. Dan stuurt ze haar lichaam trede voor trede omlaag, beurtelings een pijnlijke draai met de geblesseerde voet makend en een pijnloze stap met de goede voet zettend. Bij ieder afstapje van vijftien centimeter rammelt het bestek enigszins, doch ze weet de stapel in balans te houden.

Zodra ze de begane grond ongeschonden heeft bereikt, zet ze haar vorderingen behoedzaam voort door de gang, ingenomen met het gestage, zij het weinig elegante ritme van haar tred. Ze weet zich zonder kleerscheuren door een reeks deuren te manoeuvreren totdat ze uiteindelijk de drempel van de keuken overschrijdt.

‘Juffrouw Sugar!’ roept Rose hoogst verbaasd uit. Ze is op heterdaad betrapt bij het opeten van een overgebleven driehoekje beboterd geroosterd brood, aangezien haar rechtmatige avondmaal pas over een paar uur beoogd is. Haar mouwen zijn opgestroopt en ze leunt tegen de grote, rechthoekige tafel midden in het vertrek. Harriet, de keukenmeid, staat verderop en is bezig enkele ossentongen in de gewenste vorm te leggen om ze later te glaceren. Door de deur van de bijkeuken vangt men een glimp op van de grijze rok, natte schoenen en gezwollen enkels van Janey, die bij de gootsteen staat te boenen.

‘Ik dacht dat ik deze maar even langs moest brengen,’ zegt Sugar, ‘om jullie de moeite te besparen.’

Rose kijkt verbijsterd, alsof ze zojuist een zwierige salto heeft aanschouwd van een poedelnaakte acrobaat die nu op bijval staat te wachten.

‘Hartelijk dank, juffrouw Sugar,’ zegt ze, en slikt het halfgekauwde brood door.

‘Noem me toch Sugar,’ zegt Sugar, die de borden overhandigt. ‘We hebben zo langzamerhand al heel wat samengewerkt, nietwaar Rose?’ Ze overweegt Rose in het bijzonder aan Kerstmis te herinneren, aan hoe ze beiden tot aan hun ellebogen onder het meel zaten, doch besluit dat dit wellicht wat te zeer op zoete broodjes bakken zou lijken.

‘Ja, juffrouw Sugar.’

Harriet en Rose wisselen een bezorgde blik uit. De keukenmeid weet niet of ze met haar handen voor haar schort gevouwen in de houding moet gaan staan, of dat ze moet doorgaan met het vormen en vastpinnen van de ossentongen, waarvan er eentje zich weer heeft uitgerold en helemaal in de verkeerde vorm dreigt te verstijven.

‘Wat werken jullie toch allemaal hard!’ merkt Sugar op, vastbesloten het ijs te breken. ‘Ik durf te wedden dat Wi… wie boven bediend wordt zich er nauwelijks een voorstelling van kan maken hoe jullie voortdurend in de weer zijn.’

Rose kijkt met steeds grotere ogen toe hoe de gouvernante helemaal tot in de keuken strompelt en zich daar stram op een stoel laat zakken. Zowel Rose als Harriet zijn zich er terdege van bewust dat hun werkzaamheden sedert de dood van mevrouw Rackham, waarna er geen grote diners meer gegeven zijn, verre van voortdurend’ genoemd kunnen worden. Sterker nog, indien mijnheer in de nabije toekomst niet hertrouwt, zal hij eerdaags vast tot de conclusie komen dat hij meer meiden in dienst heeft dan hij er nodig heeft.

‘Wij hebben niets te klagen, juffrouw Sugar.’

Het blijft even stil. Sugar kijkt de keuken rond bij het harde mortuariumlicht dat er heerst. Harriet heeft haar handen gevouwen en laat de ossentong zijn gang gaan. Rose rolt haar mouwen omlaag tot aan haar polsen, haar lippen gekruld in een aarzelend lachje. Janeys romp draait naar links en naar rechts terwijl ze het vaatwerk schrobt. De ordeloze plooien van haar rokken zwaaien heen en weer.

‘Zo,’ begint Sugar, zo kameraadschappelijk als ze maar kan, ‘wat eten jullie vanavond? En waar is de kokkin? En eten jullie allemaal hier aan deze tafel? Ik stel me zo voor dat jullie op de meest ongelegen momenten worden gestoord door belgerinkel.’

De blik van Rose wordt beurtelings scherp en onscherp terwijl ze deze onverteerbare drievoudige portie vragen voor de kiezen krijgt.

‘De kokkin is al naar boven en… en wij nemen zo dadelijk wat drilpudding, juffrouw. En er is nog rosbief over van gisteren, en… wilt u misschien een stukje pruimentaart, juffrouw Sugar?’

‘O, graag,’ zegt Sugar, ‘als jullie het kunnen missen.’

De pruimentaart wordt tevoorschijn gehaald en de dienstmeiden komen eromheen staan om de gouvernante te zien eten. Janey, die klaar is met het op de schappen wegzetten van het vaatwerk, verschijnt in de deuropening om te zien wat er in de wijdere wereld gaande is.

‘Hallo Janey,’ zegt Sugar, tussen twee happen pruimentaart door. ‘Wij hebben elkaar geloof ik sinds Kerstmis niet meer gezien, hè? Vind jij het ook zo jammer dat het ene deel van de huishouding verborgen blijft voor het andere?’

Janey bloost zo diep dat haar wangen bijna de kleur krijgen van haar kreeftkleurige handen en onderarmen. Ze maakt met uitpuilende ogen een halve knicks, doch zwijgt in alle talen. Aangezien ze reeds tweemaal eerder op het matje is geroepen in verband met voorvallen waarbij leden van het huishouden der Rackhams betrokken waren met wie zij geacht wordt geen persoonlijke banden te onderhouden – allereerst juffrouw Sophie op de dag dat die een bloedneus kreeg en vervolgens de arme, malende mevrouw Rackham op de dag dat die zomaar in de bijkeuken verscheen met het aanbod een handje toe te steken – is ze vastbesloten zich ditmaal verre van alle moeilijkheden te houden.

‘Nou,’ zegt Sugar monter wanneer ze haar laatste hapje pruimentaart heeft verorberd en de meiden haar nog steeds vol wantrouwen en verbijstering staan aan te gapen. ‘Ik moet maar weer eens naar boven. Het is bijna kinderbedtijd. Dag, Rose. Dag, Harriet. Dag, Janey.’

En ze hijst zichzelf overeind, wensend dat ze door de lucht kon opstijgen, pijnloos en onverwijld, als een geest die snel wordt weggevoerd van de plek van zijn eigen stoffelijke verscheiden, of anders dat de stenen keukenvloer zich zou openen en haar in een genadig niets zou opslokken.

Wanneer ze terugkeert op haar kamer ligt er eindelijk toch een brief van William. Als ‘brief’ tenminste de juiste betiteling is voor een stukje papier waarop simpelweg staat: ‘Geen nadere discussie.’

Sugar verfrommelt het briefje in haar vuist en voelt opnieuw de aanvechting ruiten in te slaan, haar longen schor te schreeuwen, op Williams deur te gaan staan timmeren. Doch ze weet dat dit niet de aangewezen manier is om hem van gedachten te doen veranderen. In plaats daarvan richt ze haar hoop op Sophie. William heeft buiten zijn dochtertje gerekend. Hij heeft slechts het vaagste benul van de loyaliteit die tussen gouvernante en kind is gegroeid en hij zal er spoedig achter komen. Sophie zal hem van gedachten doen veranderen. Mannen kunnen er nu eenmaal niet tegen vrouwentranen op hun geweten te hebben!

Als het bedtijd is, stopt Sugar Sophie zoals gebruikelijk in en spreidt haar prachtige goudblonde haar evenredig uit over het kussen, totdat het er net zo uitziet als de stralenkrans om de zon op een tekening in een prentenboek.

‘Sophie?’ zegt ze met een schorre, weifelende stem.

Het kind kijkt op in het besef dat er een onderwerp zal worden aangesneden dat van meer belang is dan het naaien van poppenkleertjes.

‘Ja, juffrouw?’

‘Sophie, je vader… je vader heeft je waarschijnlijk binnenkort iets te vertellen.’

‘Ja, juffrouw,’ zegt Sophie, die dapper met haar ogen knippert in een poging te voorkomen dat de slaap haar meevoert eer Sugar terzake is gekomen.

Sugar bevochtigt haar lippen, die zo droog en ruw zijn als jute. Ze wil onder geen beding Williams ultimatum hardop herhalen, bang als ze is dat dit er een onwrikbaar werkelijkheidsgehalte aan zal verlenen, zoals wanneer je met inkt over potlood heen schrijft.

‘Zeer waarschijnlijk,’ stamelt ze, ‘zal hij je bij zich laten roepen… en dan zal hij je iets mededelen.’

‘Ja, juffrouw,’ zegt Sophie niet-begrijpend.

‘Enfin…’ Sugar gaat door, terwijl ze moed verzamelt door Sophies handen in de hare te nemen. ‘Enfin, wanneer hij dat doet, wil ik… wil ik dat je hem op jouw beurt iets zegt.’

‘Ja, juffrouw,’ belooft Sophie.

‘Ik wil dat je tegen hem zegt…’ zegt Sugar schor, vechtend tegen haar tranen, ‘ik wil dat je tegen hem zegt… wat je voor mij voelt!’

Bij wijze van antwoord strekt Sophie haar armen uit en omhelst haar juist zoals ze gisteren heeft gedaan, zij het dat ze ditmaal, tot Sugars grote verbazing, op het haar van haar gouvernante klopt en erover aait in een kinderlijke nabootsing van moederlijke tederheid.

‘Welterusten, juffrouw,’ zegt ze slaperig. ‘Morgen doen we Amerika.’

Aangezien er voor haar niets anders opzit dan te wachten, wacht Sugar. William is wel vaker van een vast voornemen teruggekeerd, vele malen zelfs. Hij heeft gedreigd Swan & Edgar te zeggen dat ze konden doodvallen. Hij heeft gedreigd naar de East India-dokken te zullen komen om een zekere koopman bij de kladden te grijpen en hem eens duchtig dooreen te rammelen. Hij heeft gedreigd Grover Pankey te zullen zeggen dat hij betere olifanten moet gebruiken voor zijn potten. Allemaal kouwe drukte. Als zij hem met rust laat, zullen zijn onstuimige voornemens inzakken en tot niets verschrompelen. Het enige wat zij moet opbrengen is… engelengeduld.

De ochtend van de volgende dag verloopt zonder bijzonderheden. Alles gaat geheel zoals gebruikelijk. De Pilgrim Fathers hebben voet op Amerikaanse bodem gezet en vrede gesloten met de inboorlingen. Er worden nederzettingen gebouwd van omgehakte bomen. Het middagmaal blijkt, wanneer het wordt opgediend, minder sober te zijn dan gisteren: rijstschotel met gerookte schelvis en nog een stuk pruimentaart.

Als Sugar rond het middaguur naar haar kamer teruggaat, ligt daar een pakket op haar te wachten, een langwerpig, smal pakket, gewikkeld in bruin papier met een touwtje eromheen. Een verzoeningsgeschenk van William? Neen. Aan het uiteinde van het touwtje is een klein visitekaartje bevestigd. Ze brengt het dicht naar haar ogen en leest wat het te melden heeft.

Waarde juffrouw Sugar,
Ik heb via mijn vader van uw ongeval vernomen. Wilt u zo goed zijn dit blijk van mijn beste wensen aan te nemen? Het behoeft niet te worden geretourneerd. Ik heb hem niet langer nodig en ik hoop dat u zeer spoedig in een vergelijkbare positie zult verkeren.
Met de meeste hoogachting,
Emmeline Fox

Sugar maakt het pak open en onthult een kloeke, glanzende wandelstok.

Wanneer ze terugkeert naar het lesvertrek, zich erop verheugend Sophie de nieuwe aanwinst te laten zien, die haar in staat stelt zich met aanzienlijk waardiger tred te verplaatsen dan met de kruk, treft Sugar het kind over haar schrijftafel gebogen aan, wild snikkend en tranen met tuiten huilend.

‘Wat is er gebeurd? Wat is er gebeurd?’ vraagt ze, terwijl haar stok op de vloerplanken bonkt als ze de kamer door strompelt.

‘U wordt wu-wu-weggestuurd,’ jammert Sophie bijna beschuldigend.

‘Is William… is je vader… hier net geweest?’ Sugar kan de vraag niet onderdrukken, ook al hangt de geur van zijn haarolie nog in de lucht.

Sophie knikt en er vallen glinsterende tranen van haar natte kin.

‘Ik heb het tegen hem gezegd, juffrouw,’ bezweert ze met schrille stem. ‘Ik heb hem gezegd dat ik van u huh-huh-hou.’

‘En? En?’ dringt Sugar aan, terwijl ze haar handpalmen zonder veel resultaat over Sophies wangen haalt, totdat de zoute nattigheid begint te schrijnen in de kloofjes in haar huid. ‘Wat zei hij toen?’

‘H-hij zei he-he-helemaal niks,’ snikt het kind met stuiptrekkende schouders. ‘Maar hij k-k-keek me heel b-b-boos aan.’

Met een kreet van woede drukt Sugar Sophie aan haar borst en kust haar talloze malen, onduidelijke geruststellingen mompelend.

Hoe durft hij, denkt ze, mijn kind dit aan te doen.

Wanneer Sophie voldoende is gekalmeerd volgt het volledige verhaal. Juffrouw Sugar is een voortreffelijke gouvernante, doch er zijn tal van zaken waarmee een dame vertrouwd dient te zijn en die juffrouw Sugar niet beheerst, zoals stijldansen, pianospelen, Duits, schilderen met waterverf en andere bekwaamheden waarvan Sophie de benamingen niet meer te binnen willen schieten. Indien Sophie een echte dame wil worden, zal ze een andere gouvernante nodig hebben, en dat op korte termijn. Lady Bridgelow, een dame die alles van dit soort zaken af weet, heeft bevestigd dat dit noodzakelijk is.

De rest van de middag zwoegen Sugar en Sophie onder een benauwende wolk van verdriet. Ze gaan door met de lessen – rekenen, de Pilgrim Fathers, de eigenschappen van goud – in het treurige besef dat geen enkele van deze onderwerpen veel uitstaande heeft met wat er wordt verlangd van een jongedame in de dop. En als het bedtijd is, kunnen ze elkaar niet rechtstreeks in de ogen kijken.

‘Juffrouw Sugar, mijnheer Rackham heeft mij verzocht u te zeggen,’ zegt Rose rond etenstijd in de deuropening van Sugars kamer, ‘dat u morgenvroeg niet op hoeft te staan.’

Sugar omklemt haar mok met warme chocola om te voorkomen dat ze gaat morsen.

‘Niet op hoef te staan?’ herhaalt ze wezenloos.

‘Hij zegt dat u pas ’s middags hoeft te verschijnen. Juffrouw Sophie krijgt ’s ochtends geen les.’

‘Geen les?’ zegt Sugar haar opnieuw na. ‘Heeft hij ook gezegd waarom niet?’

‘Ja, juffrouw,’ zegt Rose, die onrustig wordt en weg wil. ‘Er komt iemand bij juffrouw Sophie in het lesvertrek kijken. Ik weet niet precies wie of hoe laat, juffrouw.’

‘Juist. Dankjewel, Rose.’ En Sugar laat de meid gaan.

Enkele minuten later staal ze hijgend in de onverlichte stilte van het portaal voor de deur van Williams werkkamer. Er schijnt een streepje licht door het sleutelgat en wanneer Sugar haar oor tegen het dikke hout van de deur te luisteren legt, is daarachter een zacht werkgedruis hoorbaar. Of is dat inbeelding?

Ze klopt aan.

‘Wie is daar?’ Zijn stem.

‘Sugar,’ zegt ze en tracht met dat ene woord uitdrukking te geven aan alle toegenegenheid, alle vertrouwdheid, alle kameraadschap en alle beloften van erotische bevrediging die een enkele gefluisterde klank maar kan bevatten: duizend-en-één-nachten van vleselijk genot die hem overeind zullen houden totdat hij stokoud is.

Er komt geen antwoord. Stilte. Ze staat te rillen en moedigt zichzelf aan om nog eens aan te kloppen, om op meer overtuigende, meer uitgekookte, meer vasthoudende wijze een beroep op hem te doen. Indien ze hardop gaat roepen, zal hij zich genoodzaakt zien haar binnen te laten, om te voorkomen dat de meiden gaan kletsen. Ze doet haar mond open en haar tong kronkelt als die van een stomme halvegare die op straat kapot serviesgoed zit te verkopen. Dan loopt ze op blote voeten terug naar haar slaapkamer, klappertandend en snakkend naar adem.

In haar slaap, vier uur later, is ze terug in het huis van mevrouw Castaway. Ze is vijftien, doch er is al een heel alfabet aan erotische ervaring aan haar af te lezen. Nadat de laatste man huiswaarts is gestruikeld, zit mevrouw Castaway in de middernachtelijke stilte haar jongste zending religieuze pamfletten (helemaal uit Providence, Rhode Island) door te vlooien. Voor haar moeder te zeer verdiept raakt in haar knipselwerk, raapt Sugar alle moed bijeen om haar een vraag te stellen.

‘Moeder…? Zijn we op het ogenblik erg arm?’

‘Nee, hoor,’ zegt mevrouw Castaway met een zelfgenoegzaam lachje. ‘We kunnen uitstekend rondkomen.’

‘Dus we worden niet binnenkort op straat gezet of zo?’

‘Nee, nee, nee.’

‘Waarom moet ik dan… waarom moet ik dan…’ Sugar is niet bij machte de vraag helemaal af te maken. In de droom zinkt haar, net als in de werkelijkheid, de moed in de schoenen zodra ze met het schalkse sarcasme van mevrouw Castaway geconfronteerd wordt.

‘Kind toch. Ik kan je toch niet voor jandoedel laten opgroeien? Dat zou maar tot zedeloosheid leiden.’

‘Moeder, alsjeblieft. Ik meen het serieus! Als we niet op zwart zaad zitten, waarom…’

Mevrouw Castaway kijkt op van haar pamfletten en staart Sugar strak aan, met een blik vol onverhulde boosaardigheid. Haar ogen lijken over te lopen van haat.

‘Kind, wees nu eens redelijk,’ zegt ze met een glimlach. ‘Waarom zou mijn val jouw opkomst moeten inhouden? Waarom zou ik in de hel moeten branden terwijl jij in de hemel rondfladdert? Kortom, waarom zou de wereld voor jou een beter oord moeten zijn dan hij voor mij is geweest?’ En met een zwierig gebaar doopt ze haar kwast in de lijmpot, draait hem een paar keer rond en brengt een doorschijnende parel van slijm aan op een bladzijde die reeds bol staat van de Magdalena’s.

De volgende ochtend probeert Sugar een deurkruk die ze nog nooit eerder heeft aangeraakt en, God zij geprezen, hij geeft mee. Ze glipt naar binnen.

Het is het vertrek waar Sophie ooit naar verwees als ‘de kamer waar niemand in woont, juffrouw, alleen maar spullen.’ Een rommelkamer, met andere woorden, onmiddellijk naast het lesvertrek, tjokvol stoffige voorwerpen.

De naaimachine van Agnes staat er bijvoorbeeld, waarvan de geelkoperen glans verdoft is door het subtiele poeder der verwaarlozing. Erachter staan vreemde apparaten die Sugar met enige moeite herkent als van fotografische aard. Voorts dozen met chemicaliën, nader bewijs van Williams vroegere hartstocht voor de kunst der fotografie. Schuin tegen de muur staat een schildersezel. Van William of van Agnes? Sugar weet het niet. Aan een van de vleugelmoeren van de ezel hangt een handboog aan zijn pees. Een dwaze bevlieging van Agnes, die er de lichaamskracht voor ontbeerde. Een roeispaan met de inscriptie ‘Downing Boat Club 1864’ is op het kleed gevallen. Op de vloer, voor boekenkasten die reeds overladen zijn, liggen stapels boeken. Boeken over fotografie, boeken over kunst, boeken over filosofie. Over religie ook, heel veel over religie. Daar dit haar verbaast, pakt Sugar er eentje van de stapel – Na de winter komt de oogst, ofwel des ziels groei in genade, door J.C. Philpot – en leest het schutblad.

Lieve Broer, ik weet zeker dat dit je zal interesseren,
Henry

Op de vensterbank ligt, overdekt met spinrag, alweer een stapel boeken. Oude wijsheid uitputtend verklaard door Melampus Blyton, Wonderen en hoe zij werken door mevrouw Tanner, Het primitieve christendom gelijk aan spiritisme door dr. Crowell, enkele romans van Florence Marryat, en een groot aantal veel dunnere boekjes, waaronder Damesvademecum voor het toilet, Het elixir der schoonheid, Hoe bewaar ik een fraai uiterlijk, en Gezondheid, schoonheid en het toilet: Brieven aan dames van een vrouwelijke arts. Sugar slaat dit laatste boekje open en ziet dat Agnes de kantlijnen heeft ontsierd met opmerkingen als: ‘Helpt geen zier!’

‘Geen greintje verbetering!’ en ‘Oplichterij!’

Niks meer aan te doen, Agnes, denkt Sugar terwijl ze het boek teruglegt op de stapel. Ik heb mijn best gedaan.

Een groot houten meubelstuk, dat lijkt op een bovenmaatse kleerkast, doch dat geen achterzijde heeft en rechtstreeks aan de muur is bevestigd doet dienst als houten mausoleum voor japonnen die Agnes wat minder vaak droeg. Als Sugar de deuren opentrekt, komt er een walm vrij van mottenballen met lavendelgeur. Dichter dan via de kleerkast, daarvan is Sugar zeker, kan ze niet bij de muur van het belendende lesvertrek komen. Ze haalt diep adem en klimt in de kast.

De schitterende uitstalling van de baljurken van Agnes hangt er onberoerd en sterk riekend bij. Geen enkele mot zal kans zien te overleven in dit wonderland van dure stoffen, deze wit uitgeslagen wirwar van over elkaar heen hangende mouwen, lijfjes en hoepelrokken. Er ligt inderdaad een dergelijk dood insect op de grond, luttele centimeters van een doorschijnend, zeepvormig stuk vergif waarin, zoals te verwachten viel, de keurmerkende ‘R’ van Rackham is gebosseleerd.

Alle Agnessen die Sugar zich kan heugen zijn hier vertegenwoordigd. Ze heeft deze kledingstukken – toen ze het compacte lijfje van Agnes nog in hun zijdezachte omhelzing gevangen hielden – gevolgd, door afgeladen theaterfoyers, zonnige plantsoenen en met lantaarns verlichte paviljoens. Nu hangen ze hier, netjes, onbezoedeld en leeg. In een opwelling steekt Sugar haar neus in het dichtstbijzijnde lijfje en tracht de overheersende giflucht weg te denken ten faveure van een vaag vleugje van de persoonlijke lijflucht van Agnes, doch er is geen ontkomen aan de scherpe geur van bewaarmiddelen. Als Sugar het loslaat, zwaait het kledingstuk piepend terug op zijn hanger.

Wanneer Sugar verder de schemerige schuilhoek instapt, raken haar voeten verstrikt in zachte, fluisterende stof. Ze bukt zich om te zien wat het is, raapt een reusachtige wirwar van paars velours op en bemerkt tot haar ontsteltenis dat haar vingers door gaten steken. De japon is op tien, twintig, dertig plaatsen met een schaar bewerkt, toegetakeld, als om stoffen beesten te maken voor een flanelbord met de ark van Noach. De japonnen die eronder liggen zijn op soortgelijke wijze gemaltraiteerd. Waarom? Het ontgaat haar volledig. Het is te laat om Agnes nog te begrijpen. Het is te laat om wat dan ook te begrijpen.

Helemaal achter in de kast laat Sugar zich tot in zithouding zakken, met haar pijnlijke voet voorzichtig voor zich uit gestrekt. Haar achterste rust op een kussen van de verknipte japonnen van Agnes, haar wang en oor liggen tegen de muur aan. Ze sluit haar ogen en wacht af.

Een halfuur later, als ze in slaap begint te sukkelen en bijna moet overgeven van de stank van vergiftigde lavendel, hoort ze datgene waar het haar om te doen was: een vreemde vrouwenstem vanuit het lesvertrek achter de muur, met die van William er regelmatig tussendoor.

‘Ga eens rechtop staan, Sophie,’ beveelt hij, allervriendelijkst. ‘Je bent toch geen…’ Geen wat? Onverstaanbaar, dat laatste woord. Sugar drukt haar oor krachtiger tegen de muur, zo hard dat het pijn doet.

‘Kom kind, niet zo verlegen,’ moedigt de vreemde vrouwenstem haar aan. ‘Vertel eens, wat heb je zoal geleerd al die tijd?’

Sophies antwoord klinkt te zacht voor Sugar om te verstaan, doch is (ach, die schat) tamelijk lang.

‘En kun je al wat Frans, kind?’

Het blijft even stil, waarna William invalt met: ‘Frans behoorde niet tot juffrouw Sugars vaardigheden.’

‘En hoe zit het met de piano, Sophie? Kun je met de toetsen overweg?’ Sugar stelt zich bij de stem een gezicht voor, een gezicht met een haviksneus, koolzwarte ogen en een roofdierenmond. Het beeld is zo duidelijk dat ze zich voorstelt hoe haar eigen vuist op die haviksneus knalt en er een bloederige brij van versplinterd bot van maakt. ‘En kun je behoorlijk dansen, kind?’

Opnieuw laat William zich horen en maakt gewag van juffrouw Sugars onbekwaamheid op dit terrein. De hufter! Wat zou ze graag een mes in zijn… Doch wat is dat? Hij neemt het toch voor haar op. Hij wil weten of Sophie wellicht niet nog een beetje jong is om te worden ingewijd in vaardigheden als pianospelen en stijldansen. Wat hebben die immers voor nut voor zij de huwbare leeftijd begint te naderen?

‘Dat mag zo zijn, meneer,’ erkent de nieuwe gouvernante zoetsappig, ‘maar het is mijn stellige overtuiging dat ze op zich al een deugdelijke werking hebben. Sommige onderwijsgevenden onderschatten wat een kind allemaal wel niet kan leren en hoe jong het dat al kan leren. Ik vind dat als een jong meisje kan worden aangemoedigd een paar jaar eerder tot bloei te komen dan de rest… wel, des te beter!’

Sugar bijt op haar lip en houdt zich in toom met fantasieën waarin ze deze vrouw aan bloederige mootjes hakt.

‘Heb je zin om een wijsje op de piano te spelen, Sophie? Het is veel gemakkelijker dan je ooit gedacht hebt. Ik kan je er in vijf minuten eentje leren. Lijkt je dat leuk, Sophie?’

Ze dringt zich op, dat mens, ze laat alles zien wat ze te bieden heeft, smeekt om te worden uitverkoren. Het antwoord van Sophie is onhoorbaar, maar wat kan het kind anders zeggen dan ja? William, Sophie en de nieuwe gouvernante verlaten het lesvertrek en lopen de trap af. De overeenkomst is gesloten, er is nu geen weg terug meer. Het is als het ogenblik waarop een man een hoer bij de hand neemt.

Een minuut later staat Sugar aan de deur van de rommelkamer te luisteren naar wat er nu gaat gebeuren. Ze behoeft niet lang te wachten. Er klinkt een ongebruikelijk geluid op uit de salon, een eenvoudige melodie voor twee vingers. Die wordt eerst op een zelfverzekerde, nadrukkelijke manier gespeeld, drie- of viermaal achtereen, en daarna, haperend en vol fouten, nagespeeld door wat Sophies handjes moeten zijn.

Het wijsje? Wel, het is in ieder geval niet ‘Eikenhouten harten’, al had het dat voor hetzelfde geld wel kunnen zijn. Zo zeker als Sugar placht te weten dat, wanneer ‘Eikenhouten harten’ werd aangeheven, de tijd was gekomen om De Haardstee te verlaten, zo zeker weet ze dat de melodie die Sophie op de piano zit te spelen het signaal voor haar is om huize Rackham vaarwel te zeggen.

Sugar keert terug naar haar kamer en begint onverwijld in te pakken. Wat baat het om te wachten tot op de eerste maart de hamer valt, als de kleine hamertjes in de piano in de salon de klap al hebben uitgedeeld? Elk uur dat ze nog blijft, biedt William zestig gelegenheden om haar te vernederen en te kwellen. Elke minuut dat ze Sophie nog moet onderwijzen onder de dreigende schaduw van hun aanstaande scheiding is ondraaglijk.

Zij zal zich wel redden. Ze vindt wel een manier om de straten niet op te hoeven. De tien pond die William haar gisteren heeft gegeven waren een affront, een aanfluiting als men bedenkt wat zij voor zijn dochter gedaan heeft. Doch in haar dressoir zit heel wat geld verstopt. Heel wat! Tussen de warboel van kousen en ondergoed liggen de verkreukelde enveloppen die ze gedurende haar verblijf op Priory Close heeft vergaard. William was destijds zo gul, en zij zo ongenegen geld te verspillen aan zaken die geen verband hielden met het winnen van zijn liefde, dat ze slechts een tractie heeft uitgegeven van de toelage die zijn bank haar op gezette tijden deed toekomen. Het leeuwendeel van die enveloppen, die nu zichtbaar worden omdat zij ze van onder diverse niet nader te noemen kledingstukken die ze in geen maanden gedragen heeft vandaan trekt, zijn ongeopend en knisperen van een rijkdom waarvan dienstmeiden zich geen voorstelling kunnen maken. Ach, zelfs de losse muntstukken die ze achteloos in deze laden gooit, vormen samen een groter bedrag dan iemand als Janey in een heel jaar verdient.

Nu ze haar opgepotte voorraad baar geld veilig opbergt – haar beurs voor de munten, een jaszak voor de bankbiljetten – beseft zij voor het eerst dat ze sedert ze in huize Rackham is komen wonen minder heeft uitgegeven dan ze in haar eerste twee etmalen op Priory Ciose heeft gedaan. Voor de prostituee die ze toen was, leken deze sommen geen al te groot vermogen, een stroom van vrijgevigheid die wanneer ze maar wilde kon worden opgeslokt door de aanschaf van een uitzonderlijk weelderige japon of een paar restaurantmaaltijden te veel. Nu ze al dat geld in haar hoedanigheid van fatsoenlijke vrouw beziet, beseft ze dat her meer dan toereikend is om te dienen als startkapitaal in elke toekomst van haar keuze, mits ze zuinig leeft en werk vindt. Het is meer dan toereikend om haar naar de einden der aarde te brengen.

Onder het inpakken worstelt Sugar met haar geweten. Moet zij, mag zij, Sophie de waarheid vertellen? Is het barmhartig of is het juist wreed om haar niet in te lichten over de ware toedracht van haar vertrek? Zal Sophie er ernstig onder lijden wanneer haar de kans wordt ontzegd afscheid te nemen? Sugar tobt, hall overtuigd dat ze oprecht overweegt van gedachten te veranderen, doch diep vanbinnen weet ze dat ze niet van plan is de waarheid te vertellen. In plaats daarvan gaat ze als door dierlijk instinct gedreven voort met inpakken, en gaat de stem van de rede verloren als mussengetjilp in een storm.

Meer dan één valies heeft ze niet van node. De kisten met kleding die William bij Maison Castaway heeft laten ophalen liggen nog altijd ergens in opslag. Hij is er nimmer aan toegekomen haar van het precieze adres van die plek op de hoogte te stellen. Niet dat het enig belang heeft. Ze hoeft ze niet te hebben. Het is hoerendracht, de overdadige pluimage van een demi-monde. De japon die zij aanheeft, plus een of twee andere (die donkergroene, haar lievelingsjapon), meer heeft ze niet nodig. Een paar hemden, wat schone directoires, kousen, een reservepaar schoenen, een koffer zit zo vol. Haar vermaledijde roman en de dagboeken van Agnes stopt ze in een geruite wollen tas.

Ze tilt het valies met één hand op, aan de pijnloze kant, en hangt de tas over de schouder van de arm die op de wandelstok moet rusten. Ze zet drie of vier stappen, stommelend als een circusdier dat onder dreiging van een zweep wordt gedwongen op zijn achterpoten te lopen. Dan laat ze haar hoofd hangen, laat haar onhanteerbare bagage op de grond zakken, en barst in tranen uit.

‘Laten we onze middagles vandaag buiten doen,’ stelt ze niet veel later aan Sophie voor. ‘Het is benauwd in huis en het is fris weer.’

Sophie komt kwiek achter haar schrijftafel vandaan, zichtbaar opgevrolijkt door het vooruitzicht. Ze haast zich om haar wandelkleren aan te trekken. Onderricht in de openlucht is wat haar het beste bevalt, vooral wanneer het een bezoekje aan de fontein behelst, of een glimp van eendjes, roeken, honden, katten, eigenlijk van elk soort schepsel, mits het maar niet menselijk van aard is.

‘Ik ben klaar, juffrouw,’ roept ze twee tellen later, en het is nog waar ook. Er behoeft alleen maar een kleine wijziging te worden aangebracht in de stand en de bevestiging van haar bonnet.

‘Ga maar vast naar beneden, meisje. Ik kom er zo aan.’

Sophie doet wat haar is opgedragen en Sugar blijft nog even dralen in het lesvertrek om de benodigdheden voor de les bij elkaar te zoeken, alsmede enkele andere zaken, die ze in een lederen aktetas stopt. Dan loopt ze de trap af. Haar stok tikt in het voorbijgaan tegen de spijlen van de leuning.

Buiten is het winderig weer en tamelijk somber, doch niet koud. De hemel is dof, staalgrijs, doortrokken van het soort licht waardoor het lijkt of alles, of het nu een grasperk, een straat met kinderkopjes, een ijzeren hekwerk of de menselijke huid is, min of meer dezelfde kleur vertoont.

Sugar zou er de voorkeur aan hebben gegeven rechtstreeks het hek bij de voordeur uit te lopen, doch een onfortuinlijk toeval wil dat Shears daar druk doende is een rozenstruik te verplanten, opdat voorbijgangers niet langer door de afrastering kunnen reiken en de bloemrijke vruchten van zijn arbeid kunnen wegplukken. Hij staat met zijn rug naar Sugar en Sophie, doch aangezien hij dol is op gezelschap, zal hij hen ongetwijfeld aanspreken en een praatje met hen willen maken als ze proberen hem voorbij te lopen, en daar voelt Sugar niets voor. Vandaar dat zij zich, met een voorzichtig rukje aan Sophies pols, een halve slag omkeert en ze langs de zijkant van het huis weglopen.

‘Gaan we met Cheesman, juffrouw?’ wil Sophie weten, hetgeen een logische vraag is in het zicht van de oprijlaan die voor hen ligt. Koetsier en paard zijn nergens te bekennen, doch het uitgespannen rijtuig staat voor zijn kleine huisje te glinsteren van het zeepsop, klaar voor een volgend tochtje door de vervuilde, van rook vergeven wereld buiten het besloten domein der Rackhams.

‘Nee, lieverd,’ antwoordt Sugar zonder naar haar te kijken. Ze houdt haar ogen strak gericht ter rechterzijde van de stal. ‘Deze weg is gewoon leuker.’

Het hek is vergrendeld, maar zit niet op slot. Het hangslot hangt goddank open aan zijn beugel. Moeizaam manoeuvrerend met haar wandelstok en Sophies hand, weet Sugar het slot te verwijderen en de lange ijzeren bout uit zijn grendelschacht te schuiven.

‘Een hele goeie middag, juffrouw Sugar.’

Geschrokken draait Sugar zich om op haar goede hiel, bijna omkiepend vanwege het gewicht van haar tassen – het geruite valies over een schouder en de aktetas aan haar andere arm. Cheesman staat vlakbij, zijn stoppelige gelaat uitdrukkingsloos afgezien van een brutale schittering in zijn ogen. In het vale licht en zonder ondersteunende kledingstukken als zijn overjas en hoge hoed, ziet hij er sjofel en mager uit. De kille bries heeft enkele van zijn haarlokken, die stijf staan van de ranzige olie, over zijn glimmende voorhoofd doen waaien, en bij het kruis van zijn broek zitten ronde kringen van een bierpul.

Ook een goede middag, Cheesman,’ knikt Sugar afwerend, met een stem zo zuur als azijn.

‘Ik zal ’t hek voor u openmake, juffrouw,’ biedt de koetsier aan terwijl hij een behaarde hand en onderarm uitstrekt, ‘as u en juffrouw Rackham vast zo goed wille weze naar ’t rijtuig te gaan.’

Even overweegt Sugar in te gaan op zijn aanbod. Een ritje met het rijtuig zou heel wat gemakkelijker zijn dan lopen en nu Cheesman haar toch heeft onderschept, kan ze net zo goed van zijn diensten gebruikmaken. Hij zou hen bij het dichtstbijzijnde park kunnen afzetten en dan zouden ze vandaar verder kunnen lopen… Ja, eventjes heroverweegt Sugar haar plannen, doch als ze een hernieuwde blik op de man werpt, zier ze het zwarte vuil onder de nagels van de hand die hij naar haar uitstrekt en herinnert ze zich hoe hij die vingers nog niet zo langgeleden tegen haar middel en queue drukte.

‘Nee, dank je, Cheesman, niet nodig,’ zegt ze gedecideerd en trekt Sophie tegen haar heup aan. ‘We blijven in de buurt.’

Cheesman trekt zijn arm terug, legt bij wijze van overdreven blijk van verbazing zijn handpalm in zijn harige nek en neemt Sugar van top tot teen op.

‘U heb daar een paar flinke tasse, juffrouw,’ merkt hij op terwijl hij met toegeknepen ogen naar haar misvormde valies kijkt, ‘al zeg ik ’t zellef. Daar zitte ’n hoop spulle in voor een klein ommetje.’

‘Cheesman, ik heb je zojuist verteld, dat we hebben besloten onze benen even te gaan strekken,’ houdt Sugar, bij wie nu een licht onzekere trilling in de harde toon van haar stem is geslopen, vol.

Cheesman laat zijn blik zakken tot de hoogte van Sugars rokken en kijkt verlekkerd. ‘Ik geloof niet dat uw bene gestrekt hoeve te worde, juffrouw Sugar.’

Haar verontwaardiging verschaft Sugar nieuwe moed. ‘De brutaliteit, Cheesman!’ valt ze uit. ‘Ik zal mij hier, zodra ik terug ben, met mijnheer Rackham over onderhouden.’

Doch waar ze had gehoopt dat hij onder de indruk zou zijn van dit dreigement, blijft Cheesman er, op zijn wenkbrauwen na, onbewogen onder.

‘U meneer Rackham onderhouwe, zei u? As u terug ben? En wanneer mag dat dan wel weze, juffrouw Sugar?’

Cheesman doet een stap naar voren, tot zo nabij dat ze de drank op zijn adem kan ruiken, en verspert de toegang tot het hek waar ze doorheen wil.

‘Volgens mij, juffrouw Sugar,’ zegt hij peinzend, terwijl hij zijn armen voor zijn borst vouwt en omhoogtuurt naar het troosteloze zwerk, ‘ik wil me nerreges mee bemoeie… maar ’t ken ellek ogenblik gaan regene. Die wolleke daar…’ Hij schudt wantrouwig zijn hoofd. ‘Die deuge niet, wat u?’

‘Waar ben je op uit, Cheesman?’ zegt Sugar en haalt haar hand van Sophies schouder uit vrees er in haar angst te hard in te zullen knijpen, ‘Ga eens opzij!’

‘Kallem an maar, juffrouw,’ sust de koetsier, de redelijkheid zelve. ‘Wat zou meneer Rackham d’rvan zegge as juffrouw Rackham’ – hij duidt met een vriendelijk knikje op Sophie – ‘thuis zou komme met een kou onder de lede? Of lijkt u dat niet zo waarschijnlijk?’

‘Voor de laatste keer, Cheesman. Opzij!’ beveelt Sugar, in het besef dat wanneer hij nu niet toegeeft, ze niet de kracht zal bezitten deze gebiedende toon nog een keer te kunnen oproepen. ‘Het welzijn van Sophie valt onder mijn competentie.’

Doch Cheesman sist bedachtzaam tussen zijn tanden door en werpt een blik achterom naar het rijtuig.

‘Nou, juffrouw Sugar,’ zegt hij, ‘ik weet niet of de andere gouvernante die hier vanochtend was daar net zo over denkt as u.’

Hij wacht nauwelijks om van de uitwerking van deze opmerking te genieten, doch keert zijn handpalmen naar de hemel en vraagt op theatrale toon: ‘Voelde ik daar een regendruppel?’ Met zorgelijke blik onderzoekt hij beide handen. ‘Ik vraag me werkelijk af, zou meneer Rackham wille dat z’n dochter in de rege mee naar buite werd genome? En waarom is een gouvernante die vanwege d’r zwakke gezondheid wordt vervange d’r zo happig op?’

Als ze hem in deze houding ziet staan, zijn handpalmen open voor alles wat er in zou kunnen vallen, meent Sugar te begrijpen waarnaar hij staat te hengelen.

‘Laten we dit onder vier ogen bespreken,’ zegt ze, terwijl ze tracht de nederlaag uit haar stem te weren. Misschien dat Sophie niets doorheeft, als ze niet daadwerkelijk ziet dat er geld wordt overhandigd. ‘Ik denk dat we er wel tot wederzijdse tevredenheid uit kunnen komen.’

‘Ik heb d’r nooit geen ogenblik an getwijfeld, juffrouw,’ beaamt de koetsier opgewekt en verwijdert zich met verende tred. ‘Is achter de wage privé genoeg voor u?’

‘Wacht hier even, Sophie,’ zegt Sugar, die haar tassen op de grond zet, doch de blik van het kind vermijdt.

Eenmaal uit het zicht van Sophie achter het rijtuig diept Sugar haastig een verkreukeld bankbiljet uit de zak van haar jas op.

‘Ik geloof dat we mekaar beginne te begrijpe, juffrouw Sugar,’ mompelt Cheesman met een goedkeurende blik in zijn ogen.

‘Pak aan, Cheesman,’ zegt Sugar en stopt hem het geld in de uitgestoken hand, ‘Tien pond. Een klein vermogen voor jou.’

Cheesman verfrommelt het bankbiljet in zijn vuist en propt het in zijn broekzak.

‘Jazeker,’ beaamt hij. ‘Daar ken je wel een biertje voor kope. Of twee. Of drie…’

‘Mooi zo,’ zucht Sugar, die zich omdraait om weg te lopen. ‘Dat je er maar veel plezier…’

‘…maar eigenlijk, juffrouw Sugar,’ vervolgt hij, en legt een vinger op haar schouder om haar tegen te houden, ‘heb ik niet zo veel an geld. Ik bedoel, meneer Rackham weet wat ’ie me betaalt, en hij weet wat je d’r voor ken kope en wat je d’r niet voor ken kope. Ik ken me toch moeilijk inene in een sjiek pak vertone of met een gouwe ketting an me horloge? Dus voor mij is tien pond… affijn… eigenlijk niet meer as een hele hoop bier, begrijp u wel?’

Sugar kijkt hem strak aan, slap van weerzin. Als er één man is die zij graag aan het moorddadige bed van de heldin van haar roman zou zien geketend, smekend om zijn leven terwijl zij hem als een vis opensnijdt, is hij het wel.

‘We mogen er dus niet door?’ zegt ze met hese stem.

Cheesman trekt een brede grijns en schudt met zijn wijsvinger naar haar als een vriendelijke demagoog die een domme leerling de les leest.

‘Dat heb je me toch niet hore zegge?’

Hij negeert haar steigerende angst als hij haar armen vastgrijpt en haar tegen zich aan trekt, zodat haar wang op het vlezige vlak van zijn wang botst.

‘Het enigste wat ik wil,’ zegt hij, zachtjes en met overdreven nadruk sprekend, ‘is ietsje meer dan geld. Iets wat me bijblijft.’

Sugars maag trekt samen alsof ze een plas ijskoud water binnen heeft gekregen. Haar mond wordt droog als as. Waar zie je me voor aan? wil ze hem terechtwijzen. Ik ben een dame, een dame! Doch het eerste wat haar toegeknepen keel verlaat is: ‘Daar is geen tijd voor.’

Cheesman lacht, zet haar tegen het wiel van zijn rijtuig en tilt haar rokken omhoog.

Zodra het hek van de Rackhams achter hen is dichtgevallen lopen Sugar en Sophie ongehinderd en onbespied uit het zicht van het huis.

‘Waar gaan we naartoe, juffrouw? vraagt Sophie wanneer ze zich door de smalle steeg reppen die de stallen achter de huizen met de hoofdstraat verbindt.

‘Naar een leuk plekje,’ zegt Sugar, al hijgend en strompelend terwijl haar valies en aktetas heen en weer slingeren en haar wandelstok met zoveel kracht tegen de keien tikt dat het uiteinde begint te splinteren.

‘Zal ik een van de tassen dragen, juffrouw?’

‘Die zijn te zwaar voor jou.’

Sophie fronst, kijkt ongerust en blikt achterom naar het huis, doch dat is reeds uit het zicht verdwenen. De lucht is nog aanzienlijk verder betrokken en er vallen inmiddels dikke regendruppels uit de wolken, die als kiezels op de grond en op Sophies bonnet neerketsen. Sophie bestudeert het heelal om nadere aanwijzingen omtrent de wijsheid of dwaasheid van dit uitstapje te verkrijgen. Ofschoon ze niet over de woorden beschikt om er uitdrukking aan te geven, voelt ze dat ze een instinct bezit voor kosmologische boodschappen die anderen verzuimen te duiden.

In de tuin van een van de buren (kan men buren als zodanig betitelen indien men ze nog nimmer gesproken heeft?) staat een man een gat te graven. Hij stopt even en zwaait naar Sophie, met een brede glimlach op zijn gezicht. Even verderop beziet de bastaardhond die bij andere gelegenheden naar hen heeft geblaft, hun nadering met serene kalmte. Dat zijn gunstige voortekenen. Nog zo’n voorteken en wie weet klaart het straks nog wel op.

Over Kensington Park Road komt een omnibus aangereden, die op weg is naar de stad.

‘Even wat sneller doorlopen, Sophie,’ zegt juffrouw Sugar buiten adem. ‘Laten we… laten we een ritje gaan maken met de omnibus.’

Sophie versnelt gehoorzaam haar pas, al is het de vraag of juffrouw Sugar zelf wel in staat is om sneller vooruit te komen. De merkwaardig uitstulpende tassen aan haar schouders hotsen en draaien op weinig elegante wijze terwijl juffrouw Sugar voorthompelt. De vuist die zij om de knop van de wandelstok houdt, beeft.

‘Ren maar vast vooruit, Sophie, zodat de conducteur ziet dat we op willen stappen!’

Sophie schiet weg en even later struikelt Sugar over een losliggende straatkei zodat ze bijna languit gaat. Het valies valt op de grond en de gehele inhoud belandt op straat. De dagboeken van Agnes vallen meer kanten op dan men wiskundig mogelijk zou achten, met flapperende bladzijden als het schuim van overkokende melk, in een stortvloed van wild klapperend papier van waartussen een confetti van gedroogde bloemblaadjes en vergeelde bidprentjes wegwarrelt. En ook Sugars roman is door zijn kartonnen jas uitgebraakt en wordt zeker drie manslengtes ver over straat geblazen. De dichtbeschreven bladzijden worden in ongelooflijk snelle opeenvolging meegevoerd door de wind.

Een seconde lang steekt Sugar haar handen uit naar de flapperende ravage, dan draait ze zich om en wankelt achter Sophie aan.

Sugar en Sophie zitten in de volle omnibus. Ze praten niet, ze halen slechts adem. Sugar is allang blij dat ze niet zit te hijgen en puffen. Met een witzijden zakdoek dept ze zo onopvallend mogelijk haar roodaangelopen, bezwete gelaat. De overige passagiers – het gebruikelijke allegaartje van slonzige oude vrouwen, minzame, schoolmeesterachtige mannen met hoge hoeden, modieuze jongedames met schoothondjes van onberispelijke komaf, kunstenaars met pluizige baarden, doezelende matrones, half begraven onder rieten manden, paraplu’s, ingewikkelde hoeden, boeketten en slapende baby’s – gedragen zich alsof Sugar en Sophie niet bestaan, alsof niemand bestaat, alsof de omnibus een leeg vervoermiddel is dat voor zijn eigen lol naar Londen rammelt. Ze kijken niet op uit hun courant, of houden de blik strak gericht op hun eigen, gevouwen en gehandschoende handen in hun schoot, of, als niets anders meer baat, op de reclame die boven de hoofden van de tegenover hen zittende passagiers is aangebracht.

Sugar heft haar kin, bang om Sophie aan te kijken. Boven het bevederde puntje van de hoed van een douairière prijkt, ingelijst tussen andere reclamebiljetten waarop met thee en hoesttabletten wordt geadverteerd, in tweekleurendruk op een aangeplakt affiche, het gelaat van William Rackham.

Opeens slaat de regen tegen de ruitjes en wordt het buiten schemerdonker. Sugar zoekt de ruimte tussen twee hoofden en tuurt door het beregende vensterglas. Buiten op straat haasten aspirant-passagiers zich door het zilveren schemerduister.

‘High Street Corr-nerrr!’ roept de conducteur, doch er stapt niemand uit. ‘D’r is nog plek voor één persoon!’ En hij helpt een halfdoorweekte pelgrim naar binnen.

Langs de hele Bayswater Road houdt Sugar alle voetgangers die eruitzien alsof ze met de omnibus meewillen nauwlettend in de gaten. Goddank geen politieagenten. Het vreemde is evenwel dat ze, telkens een seconde lang, vrijwel ieder opkijkend gezicht waar ze een glimp van opvangt met zekerheid meent te herkennen! Is dat niet Emmeline Fox die daar onder een paraplu voortscharrelt? Neen, natuurlijk is ze het niet. Maar kijk daar dan eens: daar gaat toch zeker dokter Curlew? Alweer niet. En die twee dandy’s die elkaar kwajongensachtig tegen de schouder staan te stompen, zijn dat soms Ashley en Bodwell, of hoe ze ook maar heten? Neen, deze mannen zijn jonger, nog maar net van school. Doch daar! Sugars vuisten ballen zich van angst als ze een kwaad kijkende man ontwaart die door de regen op haar toe komt gerend. Zijn warrige, wollige haardos deint lachwekkend op en neer op zijn onbedekte hoofd. Doch neen, William heeft zijn haar langgeleden bijna tot op de schedel laten kortwieken en deze man wil alleen maar zo snel hij kan de straat oversteken.

Verderop, tussen de rijlanen van Hyde Park en de begraafplaats van St George, rept een vrouw zich om de omnibus te halen. Ze lijkt over het voetpad te glijden alsof ze zich op wieltjes voortbeweegt. Haar hoofd wordt aan het zicht onttrokken door haar paraplu, doch desondanks komt ze Sugar voor als de volmaakte belichaming van Agnes. Haar japon is roze, wellicht dat dat de reden is, zo roze als Rackhams Anjelierenzeep, ofschoon de slagregens de rokken met donkerder waterstroompjes hebben verkleurd, waardoor ze de aanblik bieden van gestreepte snoepwaar.

‘Gaat u mee, mevrouw?’ roept de conducteur, doch deze oproep aan de dame om zich tussen het gemene volk te voegen lijkt haar gevoelige natuur geweld aan te doen, want ze vertraagt haar pas, stopt, en maakt met een pirouette rechtsomkeert.

‘Waar gaan we onze les houden, juffrouw?’ vraagt Sophie bedeesd.

‘Dat weet ik nog niet,’ zegt Sugar. Ze blijft uit het raampje kijken en vermijdt Sophies blik zo angstvallig als ze de rand van een ravijn zou vermijden.

Bij Marble Arch stapt een tot op het vel doorweekte man in de omnibus. Hij vindt een zitplaats tussen twee dames in, hoogst opgelaten dat hij zijn kletsnatte verschijning aan twee droge personen op moet dringen, en hij kruipt zoveel mogelijk in elkaar in een vergeefse poging om zijn lange, breedgeschouderde gestalte tot een kleinere ruimte te beperken.

‘Neemt u me niet kwalijk,’ prevelt hij, waarbij zijn knappe gezicht opbloost als een rode lantaarn.

Het is Henry Rackham, denkt Sugar.

Gedurende de gehele rit naar het centrum van de stad staart de doorweekte man strak voor zich uit. Zijn blos trekt nauwelijks weg en zijn handen tikken ongemakkelijk op zijn knieën. Tegen de tijd dat de omnibus Oxford Circus heeft bereikt, houdt hij het niet langer uit. Van zijn schouders wasemt nu een subtiele aura van damp af, hetgeen hem niet ontgaat. Met een hernieuwde, gemompelde verontschuldiging schiet hij overeind van zijn zitplaats en vlucht de regen weer in. Sugar kijkt hem na terwijl hij in de stortbui verdwijnt en merkt dat ze hem, ondanks haar eigen onrust, een voortvarende aankomst op zijn bestemming toewenst, waar die ook moge zijn.

‘We moeten hier uitstappen, Sophie,’ zegt ze een minuut later, en komt overeind. Het kind volgt haar voorbeeld en grijpt een plooi van Sugars rok vast wanneer deze de omnibus uitstrompelt, een grote, kolkende wolk van regen in.

Zien ze daar een park voor zich liggen? Neen, het is geen park. Vrijwel ogenblikkelijk nadat hun voeten vaste grond hebben gevonden, heeft juffrouw Sugar een huurrijtuig aangehouden, de koetsier wat aanwijzingen toegeroepen en Sophie snel de naar sigarenrook ruikende karos ingewerkt. De koetsier, die geen droge draad meer aan zijn lijf heeft, is evenwel een joviale figuur, en hij geeft de dampende flank van zijn onwillige paard een tikje met de zweep.

‘Je mag kieze, ouwe rotknol,’ grapt hij. ‘De paardeslager of King’s Cross Station!’

‘Zijn we met het eten weer thuis, juffrouw?’ vraagt Sophie als het rijtuig zich in beweging zet.

‘Heb je trek, lieverd?’ antwoordt Sugar.

‘Nee, juffrouw.’

Omdat ze het gevoel heeft dat ze het niet langer kan uitstellen, staat Sugar zichzelf een korte blik op Sophies gelaat toe. Het kind zit er met grote ogen bij, enigszins in verwarring, onmiskenbaar ongerust, doch voorzover Sugar het kan beoordelen staat ze niet op het punt de vlucht te nemen.

‘Hier heb je je verrekijker,’ zegt Sugar, die de boekentas tot tegen haar boezem tilt, doch buiten het zicht van het kind houdt. Ze buigt zich voorover bij wijze van extra voorzorg om te voorkomen dat Sophie de inhoud van de boekentas zal zien: een geschiedenisboek, een atlas, schoon ondergoed, het ingelijste portret van juffrouw Sophie Rackham, gesigneerd Tovey & Scholefield, een bonte verzameling kammen en haarborstels, potloden en kleurkrijt, De avonturen van Alice in Wonderland, de gedichten van mijnheer Lear, een verkreukelde sjaal, een potje talkpoeder, een enveloppe van manillapapier die is volgepropt met Sophies zelfgemaakte kerstkaarten, het boek met sprookjes dat met de beste wensen is geschonken door een ‘vervelende’ oom, en, helemaal onderop, de verrekijker.

‘Hier,’ zegt ze, en geeft de metalen koker aan Sophie, die het voorwerp grif aanpakt, doch het zonder te kijken op haar schoot deponeert.

‘Waar gaan we heen, juffrouw?’

‘Naar een heel interessante plek, dat beloof ik je,’ zegt Sugar.

‘Ben ik straks wel voor bedtijd terug?’

Sugar slaat een arm om Sophies kleine lijfje heen. Haar hand ligt om de ronding van de heup van het kind.

‘We hebben een hele, hele lange reis voor de boeg, Sophie,’ antwoordt ze, duizelig van opluchting als Sophie zich ontspant, dichter tegen haar aan kruipt en haar eigen hand op de buik van Sugar legt. ‘Maar zodra we er zijn, zorg ik ervoor dat je een bed krijgt. Het warmste, schoonste, zachtste, droogste, fijnste bed van de hele wereld.’