NEGENENTWINTIG

ich koesterend in hemelse warmte zweeft ze gewichtloos en naakt, ver, ver boven de fabrieksschoorstenen en torenspitsen der aarde, in de hoogste, zwoelste luchtlagen. Er hangt een bedwelmend zoete geur, die opgolft en rondwentelt op de reusachtige, zachte baren van wind en de peluwen der wolken. Het gelijkt in niets op het onbeweeglijke, transparante niets, zoals zij zich het paradijs immer heeft voorgesteld. Het heeft meer weg van een oceaan waarin je vrij kunt ademen, en zij trappelt in de zware lucht om de afstand tussen haar lichaam en dat van haar man, die naast haar vliegt, te verkleinen. Wanneer ze elkaar dicht genoeg genaderd zijn, spreidt zij haar dijen, slaat haar armen en benen om hem heen en opent haar lippen om de vleeswording van zijn liefde te ontvangen.

‘Ja, o ja,’ fluistert zij, en slaat haar armen om zijn leest om nog meer van hem te kunnen opnemen. Ze kust hem vol tederheid, hun geslachten kleven aaneen, zij zijn één vlees. Een wolkensluier wikkelt zich als een deken om hun lichamen terwijl zij op de weldadige golven van de eeuwigheid voortdrijven, als zwemmers meegevoerd op ritmische stromingen en hun eigen fervente, stotende bewegingen.

‘Wie had ooit kunnen denken dat het zou zijn zoals dit?’ zegt ze.

‘Niet praten nu,’ zucht hij, terwijl hij zijn handen van haar schouderbladen naar haar billen brengt. ‘Jij praat altijd.’

Ze lacht, in het besef dat het waar is. De druk van zijn borstkas tegen haar boezem is geruststellend en opwindend tegelijk. Haar tepels zijn gezwollen, haar geboortekanaal zuigt en slikt, zo dorst het naar zijn zaad. Op een grote wolkenbank wentelen en verstrengelen ze zich, totdat haar hartstocht als een vlam door haar lichaam ziedt en zij haar hoofd wild heen en weer laat rollen, naar adem happend van vreugde…

‘Emmeline!’

Haar extatische stuiptrekkingen ten spijt, heeft zij de tegenwoordigheid van geest om vast te stellen dat de stem niet toebehoort aan Henry, wiens woordeloze adem heet door haar haren hijgt, doch aan een ongeziene ander.

‘Emmeline, ben je thuis?’

Hoogst merkwaardig, denkt zij, terwijl de wolken zich loswikkelen en zij ruggelings door de lucht omlaagstort naar de aarde. Als het God is die mij roept, dan weet Hij toch zeker wel dat ik hier ben?

‘Emmeline, hoor je me?’

Ze landt in haar bed, een opvallend zachte landing gezien de duizelingwekkende vaart van haar neerdaling, en gaat hijgend rechtop zitten, terwijl het kabaal bij haar voordeur aanhoudt.

‘Emmeline!’

Godallemachtig, het is haar vader. Ze springt uit bed, waardoor Poes met vier poten in de lucht maaiend op zijn rug terechtkomt. Ze kijkt de slaapkamer rond op zoek naar iets om haar naaktheid mee te bedekken, doch het enige wat ze kan vinden zijn het overhemd en de jas van Henry, die zij, met nog wat andere kledingstukken van Henry uit de zak van Tuttle & Zn, de laatste tijd ter vertroosting mee naar bed neemt. Ze gooit de warme, verkreukelde jas als een pelerine om haar schouders, knoopt met de mouwen het overhemd bij wijze van schort om haar middel en rent naar beneden.

‘Ja, vader, ik ben thuis,’ roept ze door de langwerpige barrière van hout en matglas. ‘Het… het spijt me dat ik u niet gehoord heb, ik was… ik was bezig.’ Het zonlicht is erg fel. Ze vermoedt dat het minstens elf uur is, veel te laat om te bekennen dat ze nog lag te slapen.

‘Emmeline, neem me niet kwalijk dat ik je stoor,’ zegt haar vader, ‘maar het gaat om een spoedeisende kwestie.’

‘Het… het spijt me vader, maar ik kan u niet binnenlaten.’ Wat mankeert die man toch! Zij ontvangt geen bezoek meer, dat had ze hem toch zeker voldoende duidelijk gemaakt? ‘Kan ik niet wat later op de ochtend bij u langskomen? Of vanmiddag?’

De vertekende vorm van zijn hoofd, waarop een donkere hoge hoed prijkt, doemt nu dichter bij het glas op. ‘Emmeline…!’ Zijn toon verraadt dat hij er geenszins behagen in schept zo te kijk te staan terwijl hij en plein public op de deur van zijn dochter staat te bonken. ‘Het leven van een vrouw kan ervan afhangen.’

Emmeline laat dit even op zich inwerken. Aanleg voor melodrama, zo beseft ze, maakt geen deel uit van haar vaders natuur, hetgeen betekent dat er vermoedelijk werkelijk een vrouwenleven in het geding is.

‘Eh… ja, als u een paar minuten wilt wachten, dan… kom ik er zo aan.’

Ze ijlt weer naar boven en kleedt zich sneller dan zij ooit gedaan heeft in een directoire, kamizool, japon, manteltje, kousen, kousenbanden, schoenen, handschoenen en bonnet, en dat alles in ongeveer de tijd die lady Bridgelow zou gebruiken om te beslissen over de precieze plaatsing van een enkele haarspeld.

‘Ik ben klaar, vader,’ hijgt ze bij de voordeur. ‘Ik kom met je mee.’ Zijn silhouet doet een pas achteruit en zij glipt naar buiten, sluit de stoffige warwinkel zorgvuldig af en zuigt de frisse, koude buitenlucht diep naar binnen. Ze voelt de ogen van haar vader op haar rusten als ze de sleutel omdraait in het slot, doch hij onthoudt zich van commentaar.

‘Ziezo,’ zegt ze opgewekt. ‘Vooruit met de geit.’

Ze keert zich naar hem toe. Hij ziet er, als immer, onberispelijk uit, doch zijn frons verraadt dat dit helaas niet voor haar geldt. Hij is ontegenzeggelijk een knappe, waardige oudere heer, ofschoon zijn gelaat is getekend door zorg. Zoveel ziekte in de wereld en slechts een oude heer met een dokterskoffertje om die te bestrijden… Als er iets in die deerniswekkende brief van mevrouw Rackham stond wat Emmeline ervan overtuigd heeft dat het verstand van het arme mens was geknapt als een twijgje, was het wel de verwijzing naar het boosaardige karakter van dokter Curlew. In Emmelines ogen is haar vader de vleesgeworden goedheid, iemand die botten heelt en wonden verbindt, terwijl alles wat zij in navolging van zijn menslievende voorbeeld vermag, beperkt blijft tot het aanschrijven van politici en het soebatten met prostituees.

Dit alles schiet in luttele ogenblikken door haar hoofd, terwijl hij boven haar uittorent op het voetpad voor haar huis. Dan ontwaart zij het nauw bedwongen ongeduld in zijn houding en de nerveuze wijze waarop hij de straat op en af kijkt, en dringt het tot haar door dat er iets ernstigs aan de hand is.

‘Wat is het, vader? Wat is er loos?’

Hij gebaart dat ze het voetpad af moeten lopen, weg van de buurvrouw van een paar deuren verder die plotseling buiten is verschenen, een nieuwsgierige roddeltante compleet met opgezette pimpelmeesjes en vossenbont.

‘Emmeline,’ verklaart hij, als ze met ferme tred voortstappen, hun achtervolgster hijgend achterlatend, ‘wat ik je vertel is geheim, maar het kan onmogelijk veel langer geheim blijven. Mevrouw Rackham wordt vermist. Ze had gisterochtend naar een inrichting moeten worden gebracht. Ik ben naar haar huis gegaan om haar te begeleiden… maar ze was weg. Spoorloos.’

Emmeline luistert weliswaar aandachtig, doch is tevens op zoek naar aanwijzingen in de lucht en in het gedrag van andere voetgangers omtrent hoe laat het eigenlijk is. ‘Een vriendin gaan opzoeken, misschien?’ oppert ze.

‘Uitgesloten.’

‘Hoezo? Heeft ze dan geen vriendinnen?’ De hemel betrekt. Het kan toch niet al gaan schemeren? Neen, daar hangen regenwolken, die zich verzamelen om hun last te lozen.

‘Ik ben bang dat de situatie je nog niet helemaal duidelijk is. Zij is haar huis in het holst van de nacht ontvlucht, in volkomen ontredderde staat. Al haar kleding, elke japon, jas, mantel of blouse, is thuis aangetroffen, behoudens een paar schoenen en wat ondergoed. Met andere woorden, ze is halfnaakt de straat opgegaan. Het is verre van denkbeeldig dat ze is doodgevroren.’

Emmeline beseft dat ze sprakeloos zou moeten zijn van medeleven, doch haar instinctieve neiging een weerwoord te geven is sterker. ‘’s Winters halfnaakt de straten op gaan,’ zegt ze, ‘is iets wat veel vrouwen doen zonder dat ze er dood aan gaan, vader.’

Opnieuw werpt hij een blik over beide schouders om zich ervan te vergewissen dat de bonte verzameling straatvegers, loopjongens, volgevreten honden en dames zich buiten gehoorsafstand bevindt. ‘Emmeline, ik kom maar direct terzake. In de brief die mevrouw Rackham jou heeft gestuurd, had ze het over een plek waar ze verschrikkelijk graag heen wilde. Heeft zij enige indicatie gegeven waar zij zich deze plek voorstelde? In aardrijkskundige zin?’

Emmeline weet nauwelijks of ze geamuseerd moet zijn of beledigd. ‘Tja, vader, dat wilde zij nu juist van mij horen.’

‘En wat heb je haar geraden?’

‘Ik heb die brief nooit beantwoord,’ zegt Emmeline. ‘Dat had u me ontraden.’

Dokter Curlew knikt, duidelijk teleurgesteld. ‘God sta haar bij,’ prevelt hij, terwijl een sleperspaard en wagen rinkelend langsrijden, een lang spoor van vallende vijgen achterlatend.

‘Ik wist niet dat mevrouw Rackham zover heen was,’ zegt Emmeline, ‘geestelijk, bedoel ik.’

Curlew kijkt waar de straatveger zich ophoudt, doch deze heeft zich niet verplaatst, aangezien hij inmiddels het vizier heeft gericht op een ander, vrijgeviger uitziend stel, dat op een andere berg uitwerpselen afstevent.

‘Ze is op de avond van eerste kerstdag ook al weggelopen,’ legt hij uit. ‘Het halve personeel van Rackham heeft tot zonsopgang in de hagel en sneeuw naar haar lopen zoeken. Uiteindelijk werd ze door juffrouw Sugar, de gouvernante, gevonden in het koetshuis, waar ze zich had verborgen.’

Emmeline spitst haar oren bij het horen van die naam. Hoe ongebruikelijk hij ook is, ze zou durven zweren dat ze hem laatstelijk nog ergens in druk heeft gezien. Doch waar?

‘Wat een betreurenswaardige toestand. Ik had werkelijk geen idee!’ zegt ze. ‘Maar hoe zit het met haar echtgenoot, William. Heeft die geen enkel vermoeden waar zijn vrouw zou kunnen zijn?’

Dokter Curlew schudt het hoofd.

‘Onze vooraanstaande fabrikant,’ zegt hij met vermoeide, sardonische stem, ‘is pas hedenochtend weergekeerd uit een hospitaal in Somerset. Hij is in Frome overvallen door een stel afstoffers.’

Emmeline laat een uiterst ongepast geproest horen. ‘Overvallen door… wat?’

‘Afstoffers. Rovers die buiten de kroeg weerloze dronkaards staan op te wachten. Werkelijk, Emmeline, je verkeert met het Reddingscomité al zo lang tussen het Londense gepeupel en je bent die term nog nooit tegengekomen?’

‘Ik ben misschien wel andere termen tegengekomen, die u niet kent, vader,’ dient ze hem van repliek. ‘Maar hoe gaat het met mijnheer Rackham?’

Dokter Curlew zucht geërgerd. ‘Hij is een zilveren horloge, een winterjas en een geldbedrag lichter. Daarnaast is hij bont en blauw geslagen en heeft hij een hersenschudding, een verminderd gezichtsvermogen en een paar gebroken vingers. Klaarblijkelijk is een van die schobbejakken op zijn rechterhand gaan staan. Hij mag van geluk spreken dat hij aan messteken is ontkomen.’

Emmeline ziet in de verte de slagerij waar zij sinds enige tijd een zekere bekendheid geniet. Indien zij eraan had gedacht haar portemonnee mee te nemen, had zij iets voor het ontbijt van Poes kunnen kopen. Wellicht dat de slager haar op de pof laat kopen…

‘Het klinkt als een zaak voor de politie,’ zegt ze, terwijl ze haar pas vertraagt en zich afvraagt hoe lang haar vader van plan is met haar te blijven lopen alvorens hij inziet dat zij hem van generlei nut kan zijn, en hij haar weer aan haar eigen zaken overlaat. Kon zij maar even een kort woordje met de slager wisselen, onder vier ogen…

‘Rackham wil er niet van horen. De arme sukkel is bang voor een schandaal.’

‘Maar als zijn vrouw al twee dagen vermist wordt…’

‘Ja, ja, uiteraard zal hij eerdaags de politie moeten inschakelen. Maar die mag er wat hem betreft pas in allerlaatste instantie aan te pas komen.’

Emmeline blijft talmen voor een etalage boordevol ondersteboven opgehangen karkassen van lammeren en speenvarkens, waarvan de gapende, opengereten onderbuiken zijn versierd met strengen worstjes.

‘Waaruit ik moet afleiden dat ik de op een na laatste was?’

Dokter Curlew werpt een indringende blik op de vrouw die naast hem staat, dit slordig geklede, onverzorgde, schriele pakketje vel over been dat hij dertig jaar geleden in het aanzijn heeft geroepen. Ze is in de tussentijd groot geworden, en niet bijzonder mooi, een niet al te gelukkige combinatie van zijn eigen lange gezicht en de knokige, onregelmatige schedel van zijn vrouw. In een flits schiet hem de datum door het hoofd waarop zij is geboren en zijn vrouw is gestorven, bloederige gebeurtenissen die zich in hetzelfde bed hebben afgespeeld, op dezelfde avond, en hij realiseert zich plotseling dat Emmeline ondanks haar zwakke gezondheid al aanzienlijk ouder is geworden dan haar moeder. Haar moeder stierf als een lentebloem, onwetend nog, zonder zulke zorgrimpels op haar voorhoofd, zulke kraaienpootjes bij haar ooghoeken of zo’n gezichtsuitdrukking van vermoeide wijsheid en stoïcijns gedragen leed.

Hij buigt het hoofd als de hemel zich opent en dikke regendruppels op hen beiden beginnen neer te spetteren.

‘Pax, dochter,’ zucht hij.

‘De politie,’ zegt William. ‘Ik zal de p-p-politie m-moeten inlichten.’ En hij vertrekt zijn gezicht in een wanhopige grimas vanwege dat vervloekte gestotter waar zijn gebarsten schedel zijn tong mee heeft opgezadeld. Alsof zijn portie rampspoed nog niet royaal genoeg was!

Sugar en hij bevinden zich in zijn werkkamer, tamelijk laat op de avond van de dertigste december. Indien de bedienden zich geroepen voelen om te roddelen, dan zullen ze dat ongetwijfeld niet laten, doch er is hier voor de drommel niets onwelvoeglijks gaande. De gouvernante verleent slechts na werktijd haar diensten als secretaresse, zolang de kwetsuren van haar werkgever hem verhinderen zijn eigen correspondentie af te handelen. Godallemachtig, waarom zou hij geen gebruik mogen maken van de enige behoorlijk onderlegde vrouw in dit huishouden zonder dat een bemoeial als Clara hem verdenkt van zedeloosheden? Laat ze haar neus maar eens om de hoek van de deur steken als ze durft, hier zal ze geen rare toestanden aantreffen, doch louter het geritsel van papieren!

‘Wat vind jij er eigenlijk van?’ werpt hij Sugar van de andere kant van de kamer voor. (Hij ligt languit op een ottomane met zijn hoofd in het verband, zijn opgezwollen, paarsige gezicht verluchtigd met zwarte sierpatronen van korsten bloed, zijn rechterhand in een mitella, terwijl Sugar rechtop achter zijn bureau zit, de pen in de aanslag boven een vooralsnog ongedicteerd schrijven.) ‘Je zegt anders verduiveld weinig.’

Sugar weegt haar woorden zorgvuldig alvorens te antwoorden. Ze vindt hem sedert zijn terugkeer uit Somerset ontzettend lichtgeraakt. Die klap op zijn hoofd heeft hem bepaald geen goedgedaan. Haar aanvankelijke verrukking dat haar de zorg voor zijn correspondentie werd toevertrouwd en dat zij zelfs in zijn hoogsteigen zetel aan het gepolijste, walnoten roer van Rackham Parfumerieën mocht plaatsnemen, is vergald door zijn beangstigende wispelturigheid. Zelfs de verrukking die ze aanvankelijk had gevoeld toen hij haar toestemming verleende zijn handtekening na te bootsen, nadat William en zij het erover eens waren geworden dat dit te verkiezen zou zijn boven de kinderlijke krabbel die hij met zijn linkerhand van zijn naam maakte, ebde snel weg toen hij tegen haar uitvoer omdat ze er zo lang over deed.

‘De politie? Dat kun jij het beste beoordelen, William,’ zegt ze. ‘Hoewel ik moet zeggen dat ik me niet kan voorstellen dat Agnes erg ver kan zijn gekomen. Een vrouw die voortstrompelt op kapotte voeten, zonder zelfs maar een japon aan haar lijf, als we Clara moeten geloven…’

‘Ze is nu al drie dagen weg!’ roept hij uit, alsof dat alles bewijst of weerlegt.

Sugar laat haar gedachten gaan over een aantal mogelijke handelwijzen die zij zou kunnen aanbevelen, doch helaas brengen de meeste daarvan enig risico, groot of klein, met zich mee dat Agnes zal worden gevonden.

‘Wel…’ stelt ze voor, ‘zou je niet, in plaats van drommen dienders en annonces in de kranten, een detective kunnen inhuren? (Ze weet niets over detectives buiten wat ze in The Moonstone heeft gelezen, doch zij hoopt dat er meer klungelende Seegraven rondlopen dan schrandere Cuffs.)

‘Ik zit voor de drommel tussen hamer en aambeeld!’ roept William uit, terwijl zijn linkerhand op zoek gaat naar een pluk haar om vast te pakken, doch slechts windsels vindt.

‘Hoe b-bedoel je, mijn lief?’

‘Als ik de penibele situatie van Agnes alom bekendmaak, zal haar schande n-niet t-te overzien zijn. Zij, en ik, zullen de risee zijn van hier tot… tot Tunesië! Maar als ik discretie betracht en er gaat nog een dag voorbij, en zij verkeert in l-levensgevaar…!

‘Maar in wat voor gevaar kan zij verkeren?’ beklemtoont Sugar op haar meest zachtmoedige, redelijke toon. ‘Als ze in de nacht waarin ze is weggelopen is bezweken aan de kou, dan… wel, dan kan haar nu niets meer deren, en wordt haar lichaam binnenkort vanzelf gevonden. En als ze in leven is, kan dat alleen maar betekenen dat iemand zich over haar ontfermd heeft. Hetgeen wil zeggen dat ze nog wel een tijdje veilig is, terwijl discrete speurders ondert…’

‘Ze is voor de drommel mijn v-v-vrouw!’ brult hij. ‘Mijn vrouw!’

Sugar buigt onmiddellijk het hoofd in de hoop dat zijn woede af zal zakken voordat het personeel of Sophie er lucht van krijgt. Op het vel briefpapier dat voor haar ligt staat ‘Geachte heer Woolworth’ en verder niets. Er is ongemerkt een druppeltje inkt van haar pen gegleden, dat een vlekje heeft gemaakt op het briefhoofd.

‘Kun je je dan niet voorstellen dat A-Agnes misschien wel dringend gered moet worden?’ tiert William, met zijn goede hand beschuldigend naar de wereld buiten wijzend.

‘Maar William, ik heb toch net gezegd…’

‘Het is niet simpelweg een k-keuze tussen of ze dood is of levend… s-sommige d-d-dingen zijn erger dan d-dood zijn!’

Sugar kijkt ongelovig op.

‘Houd je tegenover mij toch niet van den domme!’ vaart hij tegen haar uit. ‘Terwijl wij zitten te praten is een s-smerige ouwe heks als jouw mevrouw Castaway misschien wel bezig haar te in-in-installeren in een of ander goor huis van plezier!’

Sugar bijt op haar lip en wendt zich af naar het doorrookte behang. Ze ademt regelmatig en veegt de tranen niet van haar wangen, doch laat ze langs haar kin in de hals van haar japon biggelen.

‘Ik ben er zeker van,’ zegt ze, zodra ze erop kan vertrouwen dat haar stem haar niet zal verraden, ‘dat Agnes te fragiel en te verzwakt is om… om gebruikt te worden op de wijze die jij vreest.’

‘Heb je Aan de z-zwier in Londen dan niet gelezen?’ vraagt hij, fel als een zweepslag. ‘Er is g-goed geld te verdienen met stervende meisjes, of was je dat vergeten?’ En hij kreunt diep van afkeer, alsof de eierschaal van zijn onschuld eerst op dit ogenblik is gebroken en de aanstootgevende stank van de menselijke verdorvenheid pas nu zijn neusgaten heeft bereikt.

Sugar zit zwijgend te wachten op wat hij nog meer zal gaan zeggen, doch zijn woedeaanval lijkt voorbij te zijn, zijn schouders gaan hangen, en na enkele minuten begint zij zich af te vragen of hij soms in slaap is gevallen.

‘William,’ zegt ze deemoedig, ‘zullen we nu de brief van de heer Woolworth beantwoorden?’

En zo vaarwel, 1875.

Indien er op 31 december in huize Rackham al rituelen plaatsvinden om het te vieren, spelen die zich in het geheim af, en voltrekken zij zich nadrukkelijk buiten de heer des huizes om. Andere huishoudens overal in de metropool, ja, in de gehele beschaafde wereld, mogen dan gonzen van de nieuwjaarsverwachting, in het huis in Chepstow Villas verbleekt het begin van een nieuw kalenderjaar bij de gebeurtenis waar eenieder op wacht. Het leven is er tijdelijk opgeschort, het balanceert tussen twee tijdperken: de tijd voor de verdwijning van mevrouw Rackham en de tijd, wanneer dat ook zal zijn, dat haar lot wordt opgehelderd en dat het huis eindelijk zijn pijnlijk ingehouden adem kan uitblazen.

Op de eerste dag van januari 1876 wijden de bedienden zich aan hun taken alsof het een gewone werkdag is. Bakplaten worden ingevet voor broden die al dan niet nodig zullen zijn. Lakens worden gestreken en op stapels overtollig beddengoed gelegd. Een voorraad eendenvlees waar de maden al uitkruipen wordt noodgedwongen aan Shears overgedragen ter compostering, doch voor het overige is doeltreffendheid koning. Zelfs Clara loopt doelgericht de trappen op en af en mevrouw Rackhams slaapkamer in en uit, de andere meiden met een norse uitdrukking op haar zure gezicht waarschuwend dat ze zich beter kunnen onthouden van vragen naar het waarom.

Daarentegen zal niemand de gouvernante kunnen beschuldigen van overbodigheid. De eerste helft van nieuwjaarsdag wordt volledig in beslag genomen door haar nieuwe schema: ’s ochtends de lessen van Sophie, vervolgens een snelle lunch, en dan twee uur arbeid voor de heer des huizes op diens werkkamer.

Sugar en William zetten zich zonder verdere plichtplegingen aan het werk. De raderen der nijverheid staan stil voor niemand, man noch vrouw. Het heeft geen zin aan te voeren dat men gebroken vingers heeft, of hoofdpijn, of dat men niet weet waar zijn vrouw zich bevindt. Rekeningen moeten worden betaald, nalatige leveranciers moeten op hun verplichtingen worden gewezen, het echec van Rackhams Millefleur Sachets moet onverschrokken onder ogen worden gezien.

Sugar schrijft brieven aan een aantal Mijne heren Zus-en-Zo, maant William voorzichtig om de vaak ruzieachtige en gekwetste toon van hetgeen hij dicteert te matigen en doet haar best ervoor te zorgen dat de brieven zich niet verliezen in incoherentie. Bijna zonder na te denken zet zij zinsneden als ‘Dat kan die schurk in zijn z-zak steken’ om in ‘Hoogachtend’, en verbetert ze zijn rekenwerk wanneer zijn geduld met getallen op is. Vandaag is hij zich reeds te buiten gegaan aan een woeste tirade tegen een fabrikant van lampzwart in West Ham en nu ligt hij, onderuitgezakt op de ottomane, snorkend door zijn opgezette, met bloed verstopte neus te ronken.

‘William?’ zegt Sugar zacht, maar hij hoort het niet en zij heeft gemerkt dat hij in hevige toorn ontsteekt wanneer men hem met luide stem wekt, terwijl hij, wanneer zij hem laat slapen, de neiging heeft haar er met een lichte reprimande vanaf te laten komen.

Om de tijd te doden totdat Williams ongemakken hem wekken, of totdat zij naar Sophie moet terugkeren, leest Sugar in The Illustrated London News, de bladzijden in stilte omslaand. Ze is zich ervan bewust dat de politie inmiddels op de hoogte is gesteld van de verdwijning van Agnes, doch Williams verzoek om strikte geheimhouding wordt klaarblijkelijk gerespecteerd, daar de courant geen woord wijdt aan mevrouw Rackham. In plaats daarvan is het sensationele nieuws van de dag hetgeen (alsof het nu reeds legendarisch is) wordt betiteld als ‘De grote treinramp in het noorden. Een gravure, ‘gebaseerd op een in allerijl door een overlevende gemaakte schets’, toont een ploeg potige mannen in dikke jassen die zich hebben verzameld rond een ontspoorde en op zijn kant gevallen wagon van The Flying Scotsman. Door gebrek aan vaardigheid bij de graveur, of wellicht door diens overdadige kiesheid, ogen de reddingswerkers als beambten van de posterijen die zakken post staan uit te laden en komt er zodoende niets over van de ware verschrikkingen van het gebeurde. Dertien doden en vierentwintig zwaargewonden bij een afschuwelijke botsing bij Abbots Ripton, ten noorden van Peterborough. Het ongeval wordt geweten aan een sein dat was vastgevroren in de UIT-stand. Een drama waar het bloed van kolonel Leek van zou gaan bruisen!

Sugar denkt vanzelfsprekend aan Agnes en stelt zich voor hoe zij, verminkt en met opengereten buik, uit de wrakstukken wordt gehaald. Is het denkbaar dat Agnes zo lang heeft gedaan over het stuk van Notting Hill naar de stad dat ze deze trein naar Edinburgh heeft genomen? Sugar kan er weinig van zeggen, daar zij geen idee heeft welke bestemming Agnes heeft gekozen toen ze eenmaal op station Paddington was aangekomen, indien zij er ooit is aangekomen. ‘Lees de vertrekstaten en de juiste naam zal zich vanzelf aan je openbaren’, was de enige raad die de ‘Heilige Zuster’ haar heeft meegegeven, de enige raad die zij kon meegeven, gezien Sugars onbekendheid met de spoorwegen en waar die heen gaan. Wie zegt dat Agnes niet is gevallen voor de kerkelijke klank van ‘Abbots Ripton’ en heeft besloten daar uit te stappen?

Onder het artikel is een voetnoot afgedrukt met als kop DE VEILIGHEID VAN HET REIZEN PER SPOOR:

In 1873 kwamen in ons land 17.246 personen door ernstige ongevallen om het leven, hetgeen een gemiddelde betekent van 750 personen per miljoen inwoners. Hiervan kwamen er 1290 voor rekening van de spoorwegen, 990 van de mijnbouw en 6070 van andere mechanische oorzaken. Er verdronken 3232 mensen, 1519 vonden de dood door paarden of vervoermiddelen en 1132 door diverse vormen van machinerie. De rest was te wijten aan valpartijen, verbranding, verstikking en andere voorvallen welke ons dagelijks kunnen overkomen.

Terwijl William snurkend en steunend in onrustige dromen is verzonken, stelt Sugar zich voor hoe Agnes in een mijnschacht stort, met haar gezicht omlaag in een troebele vijver drijft, krijsend wordt opgetild en in een dorsmachine wordt geheveld, onder de trappelende hoeven en verpletterende wielen van een paard en wagen verdwijnt, voorover van een klif afvalt, kronkelt van de pijn terwijl vlammen haar lichaam verteren. Misschien was zij in het Labaube Sanatorium toch beter af geweest.

Doch neen. Agnes zat niet in die trein, noch heeft haar enig gruwelijk lot van zulk een aard getroffen. Zij heeft precies gedaan wat haar Heilige Zuster haar heeft opgedragen. Tegen de avond van de achtentwintigste was zij reeds buiten gevaar, veilig en wel opgenomen in een landelijk toevluchtsoord. Stel je een eenvoudige landman voor die staat te werken op zijn akker, bezig met… bezig met datgene wat boeren doen op hun land. Hij ziet een vreemde vrouw aankomen door het koren, of de tarwe, of wat dan ook, een sjofel geklede, strompelende vrouw die op het punt staat erbij neer te vallen. Waarnaar is zij op zoek? Het klooster, zegt ze, en zijgt neer aan zijn voeten. De landman draagt haar naar zijn huis waar zijn vrouw in een ketel soep staat te roeren…

‘Nff! Nff!’ kreunt William, die met zijn vrije hand denkbeeldige belagers afweert.

Sugar stelt zich een alternatief verhaal voor Agnes voor: een verwarde mevrouw Rackham hobbelt een stationnetje op het platteland uit, bij maanlicht, en komt op een naargeestig dorpsplein terecht, waar zij ogenblikkelijk ten prooi valt aan een bende schurken die haar beroven van het geld dat Sugar haar heeft meegegeven, haar de kleren van het lijf scheuren, haar benen uiteenrukken en…

De klok heit twee. Het is tijd voor Sophie Rackhams middaglessen.

‘Het spijt me, William, ik moet er weer vandoor,’ mompelt ze, en zijn hele lichaam schokt.

Naarmate de dagen verstrijken en het nieuwe jaar dat die naam niet mag hebben onwennig voortschrijdt, lijkt het erop dat Sophie de enige bewoonster is van huize Rackham die niet is aangedaan door de afwezigheid van Agnes. Het kind heeft er ongetwijfeld eveneens haar gevoelens over, diep weggestopt in haar compacte, strak dichtgeknoopte lijfje, doch de reacties die zij hardop ventileert, verraden weinig meer dan nieuwsgierigheid.

‘Is mijn mama nog steeds weggelopen?’ vraagt ze iedere ochtend, licht ongrammaticaal, met een bijpassende, ondoorgrondelijke uitdrukking op haar gezicht.

‘Ja, Sophie,’ antwoordt haar gouvernante, als betrof het een catechismusvraag, waarna de dagtaak begint.

In tegenstelling tot het gedrag van William Rackham, die mokt, stottert, tekeergaat en als een hangerig kind halverwege zijn bezigheden in slaap valt, is dat van Sophie, naar Sugar volstrekt niet ontgaat, een toonbeeld van vlijt en kalmte, geduld en volwassenheid. Het kind wijdt zich aan de leerstof over Australië met de toewijding van iemand die verwacht er binnenkort heen te zullen verhuizen, en zij leert de kortzichtigheden van de oude Engelse vorsten uit het hoofd alsof dit de nuttigste kennis is waarmee een zesjarig meisje zich zou kunnen wapenen.

Zelfs wanneer ze aan het spelen is, lijkt ze vastbesloten boete te doen voor haar schandelijke uitspatting met Kerstmis. De betoverend mooie Franse pop, die allicht op een drukbezet programma aan sociale activiteiten had mogen rekenen, ziet zich gedwongen een aanzienlijk deel van haar tijd in een hoekje te staan en zich op haar eigen ijdelheid te bezinnen, terwijl Sophie rustig aan haar tafeltje met haar kleurpotloden zit te tekenen en de ene na de andere schets aflevert waarop een op een olifant gezeten donkerhuidige lijfeigene is afgebeeld, de ene nog liefdevoller weergegeven dan de andere.

Ook werkt zij zich door De avonturen van Alice in Wonderland heen, een hoofdstuk per keer, elke episode net zo lang herlezend totdat zij die ofwel uit het hoofd kent ofwel heeft begrepen, afhankelijk van wat het eerst gebeurt. Het is het vreemdste verhaal dat zij ooit heeft gelezen, doch er moet een reden zijn waarom haar gouvernante het haar cadeau heeft gedaan, en hoe vaker ze het leest, hoe meer ze gewoon raakt aan al het griezeligs, tot de dieren uiteindelijk bijna net zo aardig lijken als die van mijnheer Lear. Afgaande op de illustraties verderop in het boek, waar ze nog niet gelezen heeft, zou het verhaal wel eens op een gruwelijk einde af kunnen stevenen, doch ze zal er wel achter komen als ze zover is, en de laatste twee woorden zijn ‘gelukkige zomerdagen’, dus zo erg kan het niet zijn. Sommige van de tekeningen die erin staan vindt ze werkelijk prachtig, zoals die van Alice die meezwemt met de Muis (de enige keer dat haar gezicht er onbezorgd uitziet) en ook die andere, van de buitensporig dikke man die door de lucht duikelt, waar ze iedere keer dat ze hem ziet weer hardop om moet lachen. Die tekening moet wel door een tovenaar gemaakt zijn, met een patroon van inktlijnen dat, als een toverspreuk, rechtstreeks inwerkt op haar buik en daar een lachbui in gang zet, hoe hardnekkig ze ook probeert die tegen te gaan. En wat het gedeelte betreft waar Alice zegt: ‘Wie ben ik eigenlijk? Ah, dat is de grote vraag!’ daar moet Sophie altijd even goed slikken wanneer ze het herleest, zo verontrust raakt ze dan door deze aanhaling uit haar allergeheimste gedachten.

‘Ik ben blij dat je je kerstboek zo mooi vindt, Sophie,’ zegt juffrouw Sugar, als ze haar er opnieuw mee aantreft.

‘Heel erg mooi, juffrouw,’ verzekert Sophie haar.

‘Je bent een zoet meisje, dat je zoveel leest en tekent terwijl ik je vader help.’

Sophie bloost en buigt het hoofd. Het verlangen om zoet te zijn is niet wat haar ertoe aanzet om tekeningen te maken van haar arme negerpop die op een olifant rijdt, noch is het de reden dat zij de avonturen van Alice leest en ‘EET MIJ’ en ‘DRINK MIJ’ mompelt wanneer er niemand luistert. Zij doet die dingen omdat zij niet anders kan. Een mysterieuze stem, waarvan ze betwijfelt of het die van God is, fluistert ze haar in.

‘Zijn we al bij Nieuw-Zeeland, juffrouw?’ vraagt ze hoopvol.

Op de achtste dag van Agnes’ afwezigheid valt het Sugar op dat Sophie niet meer de moeite neemt om te vragen of haar mama nog altijd is weggelopen. Het heeft er alle schijn van dat een week de maximale tijdsspanne is waarvan een kind kan geloven dat iemand mogelijkerwijs zoek kan blijven zonder te worden gevonden. Geen enkel spelletje verstoppertje kan zo lang worden gerekt, geen enkele ondeugende streek kan zo lang onbestraft blijven. Mevrouw Agnes Rackham is in een ander huis gaan wonen en daarmee uit.

‘Heeft papa nog pijn aan zijn hand?’ vraagt Sophie, als Sugar en zij hun middagmaal hebben verorberd en Sugar op het punt staat weer naar de werkkamer te gaan.

‘Ja, Sophie.’

‘Hij moet er een kusje op doen en hem dan zo houden,’ zegt Sophie, die het voordoet met haar eigen rechterhand en linkeroksel. ‘Dat doe ik altijd.’ En ze zendt Sugar een vreemde, smekende blik, alsof ze hoopt dat haar gouvernante deze remedie plichtsgetrouw zal overbrengen aan haar dankbare vader.

Hetgeen Sugar natuurlijk niet doet wanneer zij zich voor haar werkzaamheden in Williams werkkamer vervoegt. Zijn zichtbare verwondingen mogen dan snel genezen, zijn opvliegendheid is echter erger dan ooit, en zijn gestotter vertoont, tot zijn razende woede, nog geen spoor van verbetering. Curieus advies van zijn dochter is het laatste waar hij op zit te wachten.

Hoewel de derde en vierde postbezorging nog moeten plaatsvinden, ligt er al een forse stapel correspondentie te wachten. Er wordt deze dag evenwel weinig werk verricht, daar William zich voortdurend verliest in klaagzangen omtrent de onbetrouwbaarheid en trouweloosheid van zijn zakenrelaties. Ook houdt hij de herinnering aan Agnes levend, waarbij hij het ene ogenblik stelt dat het huis zonder haar niet meer is dan een lege huls en dat hij er alles voor over zou hebben om haar prachtige stem te horen zingen in de salon, doch even later verklaart dat hij zeven lange jaren van lijden heeft moeten verduren en dus waarachtig wel recht heeft op een antwoord.

‘Wat voor antwoord, mijn liefste?’ zegt Sugar.

‘Heb ik een v-vrouw of heb ik g-geen v-vrouw?’ kreunt hij. ‘D-dat v-vraag ik me al z-zeven jaar lang af. Jij kunt je niet v-voorstellen wat een k-kwelling dat is, om alleen maar een echtgenoot te willen zijn en voor v-van alles b-behalve d-dat te worden g-gehouden: een b-boeman, een ch-charlatan, een i-idioot, een c-cipier, een m-modepop om mee gezien te worden tijdens het seizoen… ik k-krijg de z-z-enuwen van dat g-g-gestotter!’

‘Het wordt erger als je je druk maakt, William. Wanneer je rustig bent, heb je er nauwelijks last van.’ Is dat een opzichtige leugen? Neen, hij lijkt hem te slikken.

Zijn gestotter daargelaten, is Rackham beslist aan de beterende hand. Zijn mitella hangt doelloos om zijn nek en hij ligt niet langer onderuitgezakt te snurken op de ottomane, doch springt regelmatig overeind om heen en weer te ijsberen. Zijn gezichtsvermogen is nagenoeg hersteld en iedere keer dat hij met zijn zakdoek zijn danig bezwete gelaat afwist, komen er meer bloedkorstjes los, zodat nieuwe, roze huid tevoorschijn komt.

‘Zullen we weer terzake komen, liefste?’ stelt Sugar voor, en hij bromt instemmend. Een korte wijl is hij bedaard, humt hij instemmend wanneer zij de brieven hardop voorleest en knikt hij goedkeurend bij het horen van de cijfers, doch dan schiet een of andere ongelukkige zinsnede hem in het verkeerde keelgat en barst het dunne pantser van zijn zelfbeheersing opnieuw.

‘Z-zeg maar tegen die p-ploert dat hij zich met zijn eigen v-vlas kan ophangen!’ roept hij uit en, tien minuten later, over een andere koopman: ‘Die v-vuile rat, dat laat ik niet over mijn k-kant gaan!’ Sugar heeft geleerd hierop te reageren met een lange, tactvolle stilte, alvorens wat toeschietelijker bewoordingen voor te stellen.

Doch indien Williams reactie op zakelijke correspondenten buitensporig is, vergeleken met zijn reactie op de visitekaartjes die zijn achtergelaten door vrouwelijke kennissen van Agnes is zij nog altijd een toonbeeld van redelijkheid.

‘Mevrouw Gooch? Daar z-zou ik wel eens een hartig w-woordje mee willen wisselen! Er klotst meer gin en opium in dat vette lijf van haar rond dan in een hele h-hoerenkast in Cheapside. Wat denkt die lelijke zeug wel, om Agnes uit te nodigen op haar s-seances?’

‘Het is maar een gewoon visitekaartje, William,’ zegt Sugar. ‘Uit beleefdheid afgegeven.’

‘Naar de hel met dat w-wijf! Als ze zo h-helderziend is, hoeft ze hier ook niet te k-komen rondsnuffelen!’

Sugar wacht. Er liggen nog diverse andere visitekaartjes op het presenteerblad dat Rose heeft binnengebracht. ‘Zou je het prettiger vinden als ik geen melding maakte van post die geen betrekking heeft op Rackham Parfumerieën?’

‘Nee!’ brult hij. ‘Ik wil alles w-weten! Je moet me alles vertellen, b-begrepen?’

Tien dagen na de verdwijning van Agnes, als de zon door de wolken breekt, besluit Sugar om Sophie haar middaglessen buiten in de tuin te geven.

Het is momenteel geen bijster fraaie of gerieflijke tuin, daar hij vol ligt met een modderige brij van verkleurde sneeuw, terwijl slechts de meest winterbestendige planten nog groeien, doch hij vormt een aangenaam contrast met het huis binnen, waar het zwaar weer is door de driftbuien en de vlagen van onzekerheid, van de olympische donderslagen van de heer des huizes tot aan de kille kibbelpartijen in de bediendenvertrekken beneden.

Nu de hoop dat mevrouw Rackham veilig en ongedeerd is begint af te nemen, heeft het personeel de ene ongerustheid voor de andere verruild. Na de aanvankelijke zorg over de heisa waarmee de thuiskomst van hun mevrouw gepaard zou gaan, zijn ze nu aangestoken door de vrees voor hun eigen ontslag. Want indien mevrouw Rackham niet terugkeert, betekent dat een overschot aan personeel in huize Rackham. Clara zal het eerste slachtoffer zijn, doch het is niet uitgesloten dat er meerdere zullen volgen. Mijnheer Rackham lijdt voortdurend aan kwade luim en strooit met dreigementen en beschuldigingen van incompetentie aan het adres van elke meid die zijn nukken en grillen niet weet voor te zijn. Letty is al verscheidene malen in tranen geweest en de opvliegende nieuwe keukenmeid werd gisteren, nadat zij, tot het uiterste geprikkeld, had geriposteerd met: ‘Dacht u soms dat ik uw vrouw verstopt had?’ bevolen haar biezen te pakken, om overigens enkele uren later weer met een norse snauw in genade te worden aangenomen.

Al met al is er sprake van een ongelukkig huishouden, zwanger van de somberste voorgevoelens. Vandaar dat juffrouw Sugar en juffrouw Rackham de tuin hebben opgezocht, stevig ingepakt in winterkledij, inclusief met bont gevoerde laarsjes en handschoenen. Er bestaat een hele wereld buiten de muren van huize Rackham, als men zich maar warm aankleedt.

Allereerst nemen ze een kijkje in de stallen, waar Sugar zich een brutale blik van Cheesman moet laten welgevallen in ruil voor de verlegen glimlach van Sophie wanneer die de flank van een paard streelt.

‘Pas op dat die gouvernante van je geen stoute dingen uithaalt, hè juffrouw Sophie?’ roept Cheesman jolig wanneer ze vertrekken.

Vervolgens brengen ze onder het toeziend oog van Shears, die niet wil dat ze ergens aankomen, een bezoek aan de broeikassen. In de glazen plantenbakken worden, onder een nevel van condens, niet bij het seizoen behorende groenten gekweekt, de eerste vruchten van Shears’ uitgebreide plannen om ‘alles het hele jaar door’ beschikbaar te hebben.

‘Wat hebt u vandaag geleerd, juffrouw Sophie?’ vraagt Shears, met een knikje naar het geschiedenisboek dat haar gouvernante tegen haar borst houdt.

‘Hendrik de Achtste,’ antwoordt het kind.

‘Heel goed, heel goed,’ zegt Shears, die het nut van onderwijs niet inziet, behalve om de aanwijzingen op flessen gif te kunnen lezen. ‘Je weet maar nooit hoe die nog eens te pas kan komen.’

Na de sociale plichtplegingen te hebben afgehandeld, begeven Sugar en Sophie zich naar de buitenrand van de tuin der Rackhams, waar zij hun weg vervolgen langs het hek, precies zoals Sugar placht te doen toen ze het huis bespiedde, zij het dat zij zich toen aan de andere zijde van de ijzeren spijlen bevond. Nu ze het huis zo bekijkt, zonder gedwongen te zijn door een smeedijzeren barrière te gluren, bedenkt Sugar dat ze er ooit naar smachtte te weten wat zich binnen die muren bevond, en dat zij dat nu weet. Cheesman mag dan nog zo brutaal zijn, zij heeft het verder geschopt dan ze ooit had kunnen dromen en dit is nog niet het eindpunt.

Onder het lopen vertelt Sugar de geschiedenis van Hendrik de Achtste, die ze zo spannend maakt als ze kan en zonder de geringste gewetenswroeging verfraait. Ze moet zich zelfs inhouden om de gesprekken der hoofdpersonen niet te uitvoerig weer te geven, en niet te veel te vergen van Sophies schijnbaar onbegrensde goedgelovigheid. De geschiedenis van deze gevaarlijke koning, met zijn eenvoudige intrige en zes aanvullende episoden, vertoont zoveel gelijkenis met een sprookje dat Catharina van Aragón, Anna Boleyn en Anna van Kleve bijna de drie kleine biggetjes of de drie beren zouden kunnen zijn.

‘Juffrouw,’ vraagt Sophie, ‘als Hendrik de Achtste zo graag een zoon wilde, waarom trouwde hij dan niet met een vrouw die er al een had?’

‘Omdat het zijn eigen zoon moest zijn.’

‘Maar, juffrouw, zou de zoon van een andere dame dan niet van hem zijn zodra hij met haar trouwde?’

‘Jazeker, maar om een ware erfgenaam te zijn moet de zoon het bloed van de koning zelf hebben.’

‘Worden kindjes daarvan gemaakt, juffrouw?’ vraagt Sophie, daar aan de buitenrand van het terrein van de Rackhams, op 8 januari 1876, om halftwee in de namiddag. ‘Van bloed?’

Sugar opent haar mond om iets te zeggen, doch sluit hem vervolgens weer.

Een kwakje slijm van de man, een visseneitje in de vrouw, en voilà: zijn naam zal Emmanuël heten, zegt mevrouw Castaway bereidwillig voor.

Sugar strijkt met een hand langs haar voorhoofd. ‘Eh… neen, lieverd, baby’s zijn niet van bloed.’

‘Hoe worden ze dan gemaakt, juffrouw?’

Even overweegt Sugar wilde bedenksels met kabouters en elfjes. Die verwerpt ze, waarna haar God te binnen schiet, doch de gedachte dat God verantwoordelijk zou zijn voor het te voorschijn toveren van individuele kindjes, terwijl hij verder zo weinig belangstelling toont voor hun daaropvolgende welzijn, komt haar nog absurder voor. ‘Nou, Sophie,’ zegt ze, ‘wat er gebeurt is dat… eh… dat kindjes groeien.’

‘Zoals planten?’ zegt Sophie, die over het gazon naar de op doodskisten lijkende broeikassen en de komkommerstellingen die het koninkrijkje van Shears vullen kijkt.

‘Ja, een beetje zoals planten, ja.’

‘Hebben ze daarom oom Henry in de grond gestopt, juffrouw, toen hij dood was gegaan? Om kindjes te laten groeien?’

‘Nee, nee, lieve Sophie,’ zegt Sugar haastig, verbijsterd over het vermogen van het kind om de geesten van dood, geboorte en groei allemaal tegelijk uit de fles te laten. ‘Kindjes groeien in… die groeien in…’

Het gaat niet. De woorden vallen haar niet in, en zelfs als dat het geval zou zijn, zouden ze niets betekenen voor het kind. Sugar overweegt zich te bukken en Sophie op haar buik aan te raken, doch schrikt terug voor de gedachte.

Hier in,’ zegt ze, een geschoeide hand op haar eigen buik leggend. Sophie staart een ogenblik niet-begrijpend naar de tien gespreide vingers alvorens de onvermijdelijke vraag te stellen: ‘Hoe dan, juffrouw?’

‘Als ik een man had,’ zegt Sugar, voorzichtig verder gaand, ‘zou hij… een zaadje in mij kunnen planten en dan zou er in mij een kindje kunnen groeien.’

‘Hoe komen mannen aan die zaadjes, juffrouw?’

‘Die maken ze. Daar zijn ze heel goed in. Henry de Achtste was er schijnbaar niet zo erg goed in.’ En daarmee is het gesprek weer teruggeleid naar de kalme wateren van de tijd der Tudors, althans zo meent Sugar.

Doch uren later, wanneer Sophie in bad is geweest, is gepoederd en in bed gelegd, en Sugar de deken optrekt tot aan haar kin en speels de stralenkrans van sprietig haar op het kussen om haar slaperige hoofdje schikt, blijkt er nog een zaak te moeten worden uitgediept alvorens de lichten kunnen worden gedoofd.

‘Dus ik ben uit mama gekomen.’

Sugar verstart. ‘Ja,’ zegt ze voorzichtig.

‘En mama is gekomen uit…’

Haar mama,’ geeft Sugar toe.

‘En haar mama is uit haar mama gekomen, en haar mama is uit haar mama gekomen, en haar mama is uit haar mama gekomen…’ Het kind is al half in slaap en herhaalt de woorden als betrof het een kolderversje.

‘Ja, Sophie. Helemaal terug, door de hele geschiedenis heen.’

Zonder te weten waarom verlangt Sugar er plotseling naar om bij Sophie in bed te kruipen, haar stevig te knuffelen en op haar beurt stevig geknuffeld te worden, Sophies gezicht en haar te kussen en dan het hoofd van het kind tegen haar borst te klemmen en haar zachtjes te wiegen totdat ze allebei zijn ingeslapen.

‘Helemaal terug tot aan Adam en Eva?’ zegt Sophie.

‘Ja.’

‘En wie was de moeder van Eva?’

Sugar is, op dit avonduur, te vermoeid om oplossingen te bedenken voor godsdienstige mysteriën, vooral ook omdat ze weet dat William in zijn werkkamer op haar zit te wachten met een verse voorraad Rackham-correspondentie en geïrriteerde uitvallen. ‘Eva had geen moeder,’ zucht ze.

Sophie antwoordt niet. Zij is ofwel in slaap gevallen, ofwel ze vat deze verklaring op als volstrekt geloofwaardig, gegeven wat zij tot nu toe van de wereld gewaar is geworden.

‘Zeg eens,’ vraagt William haar onaangekondigd en op uitdagende toon wanneer Sugar halverwege is met het pennen van een brief aan Grover Pankey, betreffende de breekbaarheid van ivoor. ‘Zijn A-Agnes en jij ooit… intiem met elkaar geworden?’

Sugar kijkt op en legt de pen, waar nog volop inkt aan zit, op het vloeipapier. ‘Intiem?’

‘Ja, intiem,’ zegt Rackham. ‘Toen de rechercheurs van de p-politie het personeel hoorden, waren ze met name geïnteresseerd in b-bijzondere v-vriendschappen.’

‘Politie? Hier in huis? Wanneer was dat dan?’ Nog terwijl ze de vraag stelt, herinnert ze zich hoe Sophie met haar verrekijker voor het raam van het lesvertrek stond en opmerkte dat ‘nog meer handelaren’ die om een verlate kerstgift waren gekomen het huis verlieten. ‘Niemand heeft mij gehoord.’

‘Inderdaad,’ zegt William, die zijn gezicht afwendt. ‘Het leek mij b-beter dat ze jou met rust lieten omdat jij het druk had met Sophie en jij mogelijk, om welke reden dan ook, al bekend was bij de politie.’

Sugar staart hem aan van achter het bureau. Zijn ijsberen zit erop voor deze avond, en hij heeft het laatste uur languit op de ottomane gelegen. Het enige wat ze kan zien is zijn tulband van windsels, zijn ondertussen tamelijk groezelig geworden mitella en zijn ietwat opgetrokken benen, die hij voortdurend over elkaar slaat en dan weer van elkaar doet. Het is nauwelijks te geloven dat zij ooit zijn minnares is geweest, dat zij zovele uren en avonden op Priory Close heeft besteed aan het speciaal voor hem baden en parfumeren van haar lichaam.

‘A-Agnes is de raarste vriendschappen aangegaan met v-v-vrouwen die ze nauwelijks kende. Zo zijn we erachter gekomen d-dat ze een brief heeft geschreven aan Emmeline F-Fox waarin ze haar vraagt om het ad-adres van de hemel.’

‘Ik kende je echtgenote helemaal niet.’

‘Toen de politie Clara v-verhoorde, heeft ze gezegd dat A-Agnes pertinent geloofde dat degene die haar uit het k-koetshuis had gehaald haar b-beschermengel was, die haar altijd terzijde stond, haar enige v-vriendin in de hele w-wijde w-wereld.’

Er trekt een rilling van weemakend schuldgevoel over Sugars rug, terwijl ze tegelijkertijd een neiging om te giechelen ternauwernood kan onderdrukken. Het is een samengaan van emoties dat zij, haar ruime ervaring met abnormale lichamelijke gevoelens ten spijt, naar zij moet bekennen nimmer eerder heeft ervaren.

‘Dat hele voorval heeft misschien vijf minuten geduurd,’ zegt ze tegen William. ‘Ik hoorde haar roepen, ik trof haar aan in het koetshuis en ik heb haar terug naar binnen gebracht. Ik heb haar niet verteld wie ik was, en ze heeft er niet naar gevraagd.’

‘Niettemin vertrouwde ze je?’

‘Ze had blijkbaar geen reden om me niet te vertrouwen,’ zegt Sugar, ‘omdat ze me nog nooit eerder had ontmoet.’

William draait zich om en kijkt haar recht in de ogen. Ze beantwoordt zijn blik, zonder te knipperen, onschuldig, puttend uit dezelfde reserves die haar in het verleden in staat hebben gesteld gevaarlijke klanten ervan te overtuigen dat zij levend en meegaand meer aan haar hadden, dan in gewurgde en niet-meewerkende staat.

De klok slaat halfelf en William zakt weer terug op de ottomane.

‘Ik zal je niet langer ophouden,’ zucht hij.

De volgende dag treft Sugar, nadat zij zich als gebruikelijk na het middagmaal naar Williams werkkamer heeft gehaast, het vertrek verlaten aan.

‘William?’ roept ze zachtjes, alsof hij, als een duveltje uit een doosje, uit een sigarenkist of een dossierkast te voorschijn zou kunnen springen. Doch neen, ze is alleen.

Ze betrekt haar zetel aan het roer van Rackham Parfumerieën en wacht enkele minuten , die zij doorbrengt met het rechtleggen van enkele stapels paperassen en het doorbladeren van The Times. Er wordt een passage naar Amerika aangeboden met een nieuw stoomschip, uit en thuis in vijfentwintig dagen, inclusief bezoeken aan New York en de Niagarawatervallen, vertrek iedere donderdag vanuit Liverpool. Sol Aurine schenkt u voor vijfenhalve shilling die alom bewonderde gebronsde tint. Een artikel onder de kop ONGEVALLEN OVERAL geeft, ten behoeve van kolonel Leek, een overzicht van de ontploffingen, de branden en andere calamiteiten van die week. In Spanje woedt een burgeroorlog, evenals in Herzegovina. In Frankrijk heerst een wankel nieuw regime. Sugar vraagt zich ineens af wat een republikeinse overwinning bij de verkiezingen zou betekenen voor de Franse parfumnijverheid.

Op het bureau ligt ook een klein stapeltje ongeopende correspondentie. Moet zij er een aanvang mee maken voordat William de gelegenheid krijgt de zaken met zijn narrige humeur te compliceren? Ze zou vast kunnen lezen wat zijn zakenrelaties te melden hebben, een gepast antwoord kunnen bedenken en dan, wanneer William er is, net doen alsof zij die brieven nu pas inziet, door duidelijk hoorbaar met de briefopener een andere zijde van de enveloppe open te snijden.

De klok tikt. Na vijf minuten nutteloos wachten speelt zij met de gedachte een van de dienstmeiden te laten komen om te informeren waar William blijft, doch ze kan de vermetelheid om aan het schelkoord te trekken niet opbrengen. In plaats daarvan verlaat zij de werkkamer en loopt naar beneden, iets wat zij zelden doet zonder Sophie bij zich. Ineens ontwaart zij onder haar schoenen verkleurde vlekken op het tapijt. Ze had ze niet eerder opgemerkt. Bloedsporen van Agnes. Neen, geen sporen, doch een door verwoed schrobben bereikte afwezigheid van sporen, waardoor een blos van properheid is ontstaan op een tapijt dat verder op subtiele wijze verschoten is.

Op haar tenen rondsluipend, steekt Sugar haar neus om de deur van elk vertrek totdat ze Rose aantreft, een ietwat geschrokken en schuldig kijkende Rose, betrapt bij het lezen van een stuiverroman bij de haard in de salon, met haar benen op de kolenkist. In een mum verschrompelt de vertrouwelijke omgang die ze met Kerstmis met elkaar hadden als kant in een vlam, en zijn ze weer gouvernante en dienstbode.

‘Voorzover mij bekend had mijnheer Rackham vandaag geen afspraken,’ zegt Sugar nuffig. ‘Zou jij misschien weten…’

‘Mijnheer Rackham is vanochtend vroeg meegenomen, juffrouw Sugar,’ zegt Rose, ‘door de politie.’

‘Door… de politie,’ zegt Sugar haar als een onnozelaar na.

‘Ja, juffrouw Sugar,’ zegt Rose, het boek tegen haar boezem klemmend, waarbij de schreeuwende voorzijde van het omslag aan het oog wordt onttrokken ten faveure van de achterkant waarop, in plaats van een bezwijmende slavin, de wonderen van Beechams Tabletten worden aangeprezen. ‘Ze zijn hem om een uur of negen komen halen.’

‘Juist,’ zegt Sugar. ‘En weet je misschien ook waarom, Rose?’

Rose likt nerveus aan haar lippen. ‘Zeg alstublieft tegen niemand dat u het van mij heeft, juffrouw, maar ik geloof dat mevrouw Rackham is gevonden.’

Met hoofdknikken en onverstaanbaar gegrom, geeft William Rackham te kennen dat de twee politieagenten die hem hebben opgevangen hem weer veilig los kunnen laten. Hij is weer in staat om op zijn eigen twee benen te staan. Nu zijn ogenblik van duizeligheid voorbij is, behoeft hij niet langer onder de oksels te worden ondersteund.

‘Als u kan, mijnheer,’ adviseert de mortuariumbediende, ‘probeert u dan uw aandacht te richten op de delen die het minst zijn aangetast.’

William treedt naar voren, kijkt om zich heen en vindt overal de bevestiging dat hij in de hel is, een weergalmende, sissende, fosforescerende fabrieksruimte waar men zich schijnbaar toelegt op het vervaardigen van doden. Hij ademt de afschuwelijke lucht die er hangt – die van een zurig kamferbrouwsel dat op ijselijke temperaturen wordt gehouden – minder diep in dan toen hij zopas werd binnengevoerd, dwingt zijn kin omlaag en werpt een blik op het naakte lijk op de snijtafel.

Het lichaam heeft de lengte van dat van Agnes, is graatmager en is dat van een vrouw, voor zoveel kan hij instaan. Een recente spoelbeurt met vers water uit de slang van de mortuariumbediende heeft het een glazige glans verleend. Het glinstert en schittert onder de ongenadige belichting van boven.

Het gelaat… het gelaat heeft slappe kaken en is half weggeteerd, het is slechts bij benadering dat van een mens, als een geplukte kip die bij wijze van gruwelijke grap in de vorm van een gezicht is gesneden en die nooit is gebraden. Er gapen drie gaten in: een mond zonder lippen of tong en twee oogloze oogkassen. Elk dezer openingen zit halfvol water en glinstert van het weerkaatste licht. William stelt zich voor dat Agnes onder het zeeoppervlak drijft, stelt zich voor hoe vissen naar haar geopende ogen zwemmen en voorzichtig proevend aan het pruimachtige vlees van haar porseleinblauwe irissen knabbelen, en hij wankelt op zijn benen, terwijl aan weerszijden van hem barse kreten van ‘Pas op! Pas op!’ opklinken.

William tracht de raad van de bediende op te volgen en zoekt naar een deel van het lichaam dat zich in redelijk goede staat bevindt. Het haar van deze vrouw, of dit meisje, is donker geworden van de spoelbeurt en samengeklit. Mocht hij het in opgedroogde en gekamde staat kunnen bekijken, dan zou hij de ware kleur kunnen vaststellen. Haar borsten zijn tamelijk vol, zoals die van Agnes, doch de ruimte ertussen is ernstig gehavend door een onzachte aanraking met een stuk steen onder water, dat de huid heeft opengeploegd en het borstbeen heeft blootgelegd, waardoor de omtrek van de boezem is veranderd. Er lijkt geen deel van het karkas te zijn waarop hij zijn ogen kan laten rusten zonder te moeten gruwen van het aanzicht van bloederig gebeente onder opengescheurde huid, of een huiveringwekkende smet op wat albasten volmaaktheid had behoren te zijn. Aan de aangevreten handen zijn sommige vingers vollediger dan andere, doch er ontbreekt een trouwring, iets waarvan de inspecteur van politie hem reeds heeft verteld dat het weinig zegt, daar ieder lijk dat uit de Theems wordt gevist is ontdaan van alle sieraden tegen de tijd dat het het mortuarium in Pitchcott bereikt, hoe rijk behangen het ook moge zijn geweest toen het in het water terechtkwam.

Williams ogen worden wazig en hij heeft een gevoel alsof zijn schedel op springen staat. Wat willen deze lieden van hem? Op welk antwoord wachten zij? Zou een andere echtgenoot er meer van terechtbrengen wanneer hij werd geconfronteerd met een dusdanig verminkt lichaam? Bestaan er mannen die hun vrouw kunnen identificeren aan de hand van tien vierkante centimeter smetteloze huid? Een onaangetaste kromming van een schouder? De exacte vorm van haar enkel? Mocht dat zo zijn, dan hebben die vrouwen hun echtgenoten meer gelegenheid geboden tot intieme kennismaking dan Agnes hem ooit heeft gegeven! Misschien, als het Sugar zou zijn die hier op de snijtafel lag…

‘Mijnheer, wij hebben er alle begrip voor als…’ begint de inspecteur van politie, en William kreunt in paniek. Het ogenblik van de waarheid is gekomen en hij mag niet verzaken! Hij bekijkt het lijk een laatste keer en richt zich ditmaal op de driehoek van schaamhaar en de venusheuvel waaraan het ontspruit, een kleine wijkplaats van zachte huid en tere vacht die als door een wonder ongeschonden is gebleven. Hij knijpt zijn ogen stijf dicht en roept het beeld op van Agnes in hun huwelijksnacht, de enige andere gelegenheid waarin zij in vergelijkbare houding aan zijn blikken blootstond.

‘D-dit is haar,’ verklaart hij hees. ‘Dit is mijn vrouw.’

De woorden, ofschoon door zijn eigen stem uitgesproken, dienen hem een daverende klap toe. Het duizelt hem nu het weefsel van zijn heden en zijn verleden doormidden wordt gereten. De trekken van de vrouw op de snijtafel zwemmen weg uit zijn blikveld, om vervolgens verrassend aan scherpte te winnen, als een fotografie die zichtbaar wordt in de ontwikkelvloeistof, totdat zij Agnes is, en hij het onverdraaglijk vindt wat ervan haar is geworden. Zijn Agnes, dood! Zijn fijnbesnaarde bruid met de stem van een engel, geschonden, niet meer dan slagersafval op een snijtafel. Indien zij zeven jaar geleden was gestorven toen hij haar het hof maakte, op dié zonnige namiddag toen hij haar vroeg roerloos te blijven zitten voor zijn camera en zij hem aankeek alsof zij wilde zeggen ja, ik ben de jouwe, ja indien zij een uur later in de Theems was gevallen en hij in de zeven tussenliggende jaren wanhopig naar haar had gezocht, telkens weer hetzelfde stuk water was ingedoken, en indien hij eerst zojuist haar levenloze lichaam uit het water had gehaald, dan had hij niet meer gebroken kunnen zijn dan hij op dit ogenblik is.

Ineengekrompen van het snikken en onder het stamelen van godslasteringen, laat hij zich door de stevige armen van derden het mortuarium uit geleiden. Hij is weduwnaar.