ZEVEN
![](/epubstore/F/M-Faber/Lelieblank-scharlaken-rood/OEBPS/Images/D.png)
e erfgenaam van Rackham Parfumerieën staat in een schoon kostuum en enigszins ijlhoofdig vanwege slaapgebrek in zijn salon naar de regen te staren, zich afvragend of hetgeen hij voelt liefde is. Hij is doornat geregend en afgezet door de koetsier die hem naar huis heeft gebracht. Niemand deed hem open alvorens hij vier keer aan de bel had getrokken, het duurde eindeloos eer zijn badwater kwam en nu moet hij weer wachten op zijn ontbijt. Doch geen dezer zaken doet ertoe. Daarginds, denkt hij, bevindt zich de vrouw van mijn leven.
Hij trekt harder aan het koord en de gordijnen gaan verder uiteen, zo ver als ze kunnen. Vanwege de stortregen die hem helemaal van de stad naar Notting Hill is gevolgd, komt er echter uitzonderlijk weinig licht de kamer in. Veeleer sijpelt er iets bleeks door de openslaande deuren naar binnen dat zich in het kunstlicht van de salon als een laagje stof op de dingen neervlijt. Halftien, en nog altijd de lampen aan! Maar het doet er niet toe. De regen is prachtig. Wat kan regen toch prachtig zijn. En denk eens aan alle vuiligheid die hij van de straten spoelt. En bedenk ook dat slechts enkele mijlen ten zuidoosten van hier, onder dezelfde hemel en naar alle waarschijnlijkheid nog steeds knus ingestopt in bed, een ondeugende engel ligt, genaamd Sugar. En in haar zit, glanzend als zilver op de binnenzijde van haar schoot, zijn zaad.
Hij brengt een sigaret naar zijn getuite lippen, steekt hem aan en bevestigt voor zichzelf opnieuw het besluit dat hij vrijwel meteen nadat hij Maison Castaway had verlaten, heeft genomen, namelijk dat hij Sugar geheel voor zichzelf wil hebben. Een ijdele droom? Geen sprake van. Hij hoeft er slechts rijk voor te zijn en rijkdom, grote rijkdom, ligt voor hem binnen handbereik.
Een nevel van rook aan zijn zijde van het vensterglas, een panorama vol regen aan de andere zijde. Hij stelt zich de metropool voor, gezien vanaf grote hoogte, tot een geheel verbonden niet slechts door een web van regen doch ook door zijn eigen web, het web van zijn lotsbestemming. Ja, op deze stralende, grijze dag zal hij, terwijl Sugar slaapt, het Rackham-imperium in zijn greep nemen. Laat haar maar slapen tot de tijd rijp is om aan de draad te trekken en haar wakker te maken.
Van elders in het huis komen onbestemde geluiden, niet herkenbaar als voetstappen en stemmen, nauwelijks hoorbaar boven het geruis van de stortregen. Meiden krijgen iets dartels van regenweer, naar William heeft opgemerkt. Ja, het is hem al zo dikwijls opgevallen dat hij heeft overwogen er een amusant artikel over te schrijven voor Punch, getiteld ‘Dienstmeiden en het weer’. De dwaze schepselen schieten doelloos heen en weer. Het ene moment staan ze roerloos stil om het volgende abrupt in beweging te komen en plotsklaps onder de trap of in een gang te verdwijnen. Het zijn net jonge poesjes. Amusant, doch vanochtend hebben ze hem zo lang op zijn ontbijt laten wachten dat hij het artikel reeds bijna geschreven had kunnen hebben.
Een lichte duizeling, ongetwijfeld veroorzaakt door honger, dwingt hem in de dichtstbijzijnde leunstoel te gaan zitten. Hij staart door de tabaksdampen omlaag naar de glimmend opgewreven salonvloer en ziet dat er tussen de tuindeuren door een dun straaltje water het vertrek is binnengedrongen, louter door de kracht van de aanhoudende regen. Het kruipt in een ongelijkmatig tempo verder over de vloerplanken, stukje bij beetje zijn kant op. Het heeft nog een lange weg te gaan, trillend, wachtend op een volgende windvlaag. Daar hij niets beters te doen heeft, blijft William als gehypnotiseerd zitten kijken naar de vorderingen die het maakt, met zichzelf een weddenschap aangaand of het stroompje, tegen de tijd dat Letty komt melden dat het ontbijt op tafel staat, de punt van zijn linkerpantoffel heeft bereikt of niet. Indien zulks niet het geval is, zal hij… ja, wat hij zal hij dan doen? Dan zal hij Letty vriendelijk bejegenen. En indien het wel zover is gekomen, zal hij haar… tuchtigen. Derhalve ligt haar lot in haar eigen handen.
Doch wanneer de meid eindelijk komt, is het niet Letty doch Clara.
‘Met permissie, meneer,’ zegt ze (waarbij ze er op haar eigen verrukkelijke wijze in slaagt duidelijk te maken dat het haar niets uitmaakt of hij zijn permissie geeft of niet), ‘maar mevrouw Rackham zal vanochtend met u aan het ontbijt aanzitten.’
‘Ja, ik… wat?’
‘Mevrouw Rackham, meneer…’
‘Mijn… vrouw?’
Ze kijkt hem aan alsof hij een imbeciel is. Welke andere mevrouw Rackham zou het kunnen zijn?
‘Jawel meneer.’
‘Dus ze… voelt zich goed?’
‘Volgens mij is er niets met haar aan de hand, meneer.’
William overweegt dit, terwijl zijn sigaret, vergeten tussen zijn vingers, verder smeult en hem dreigt te branden.
‘Geweldig,’ zegt hij. ‘Wat een aangename verrassing.’
En zo geschiedt het dat William even later aan een tafel zit die gedekt is voor twee, wachtend tot de lege plek tegenover hem ingenomen zal worden. Hij blaast op zijn vingers die gevoelig zijn verbrand en wappert ter verkoeling met zijn hand. Hij zou graag zijn vingers in een koel glas wijn of ijskoud water dompelen doch er staat slechts thee en een kannetje melk dat hij (en… Agnes?) weldra nodig zullen hebben.
De eetkamer, die is berekend op een gezin van bijbelse omvang, lijkt troosteloos ruim. Ter compensatie heeft een van de meiden het vuur overdreven hoog opgestookt, zodat het teveel aan warmte onder tafel wordt gestouwd, waar het wordt vastgehouden door het zware linnen tafellaken. Ze had haar beperkte verstandelijke vermogens beter kunnen aanwenden om de gordijnen verder open te trekken. Het is hierbinnen bepaald niet licht.
Letty komt binnen met een schaal geroosterd brood en muffins. Ze ziet er geagiteerd uit, het arme schaap. Heel anders dan ze er maanden geleden uitzag toen hij haar liet weten dat ze twee pond per jaar meer zou gaan verdienen ‘omdat Tilly er niet meer is’. Toen keek ze allesbehalve zorgelijk, doch hij weet waar de schoen wringt. Als vrouw des huizes had Agnes ervoor moeten zorgen dat de taken onder het personeel precies opgedeeld werden, terwijl ze niets van dien aard heeft gedaan. In plaats daarvan lijken de meiden zelf de nieuwe verantwoordelijkheden onderling te hebben verdeeld.
Alles in orde, Letty?’ mompelt hij wanneer ze hem een kop thee inschenkt.
‘Jawel, meneer Rackham.’ Er is een haarlok losgeschoten en haar ene witte manchet zit lager dan de andere. Hij besluit het te laten passeren.
‘Temper het vuur iets, Letty,’ zucht hij wanneer ze de geroosterde boterhammen in het daarvoor bestemde rekje heeft gezet en op het punt staat de kamer te verlaten. ‘We kunnen ieder ogenblik in vlammen opgaan.’
Letty knippert niet begrijpend met haar ogen. Ze haast zich een groot deel van haar tijd door tochtige gangen en haar kamertje bevindt zich op zolder, weshalve ze met warmte niet al te vertrouwd is. Haar prullerig kleine haard wil nog wel eens niet trekken, waardoor haar kamertje nog kouder wordt, terwijl ze vanwege de recente toename van haar taken weinig tijd heeft gehad haar rookkanaal schoon te maken.
Terwijl de meid neerknielt bij het vuur bet William met een servet zijn voorhoofd. Waarom heeft Agnes uitgerekend deze ochtend uitgekozen om met hem te ontbijten? Heeft haar waanzin haar een sprankje helderziendheid verleend? Een glimp van Sugar en hem in delicto? God weet dat ze vreedzaam door tal van overspeligheden heen is geslapen, dus is het de naglans der verrukking welke zij thans voelt? Ja, dat moet het zijn. Zijn verrukking laadt het huis op als statische elektriciteit voor een onweersbui en Agnes heeft de prikkel daarvan gevoeld. Het ene moment lag zij nog onwetend afgezonderd in haar stille ziekenkamer, het volgende schoten haar ogen open als die van een pop, bezield door de elektrische verandering in de atmosfeer.
Steels neemt William het deksel van de botervloot en smeert een klein beetje van het goudgele vet op zijn vingers om het brandende gevoel te verzachten.
Laten we thans William aan zijn lot overlaten en Letty de eetkamer uit volgen. Zijzelf is van geen gewicht, doch onderweg door de lange keldergang naar de keuken vangt ze een glimp op van Agnes die de trap af komt en Agnes is een van de mensen voor wie u hier gekomen bent. U kunt maar beter nu de kans te baat nemen haar op uw gemak gade te slaan, voordat ze zich voor haar echtgenoot weer in de plooi zet.
Ziehier dus Agnes Rackham, die behoedzaam de wenteltrap afdaalt, oppervlakkig ademend, moeizaam kijkend, op haar lip bijtend. Wanneer ze aarzelend haar gewicht aan een van de met een loper belegde traptreden toevertrouwt, omknelt ze met haar ene hand, waarvan de knokkels wit wegtrekken, de leuning, terwijl ze haar andere tegen haar borstbeen gedrukt houdt, net onder de oranje halskraag van haar ochtendjapon. Die is van pruisisch-blauw fluweel, en zo wijd in verhouding tot haar tengere lijf dat de punten van haar zachtgrijze sloffen voortdurend in de zoom verstrikt dreigen te raken en ze dreigt te struikelen.
U vraagt zich af of u haar soms ergens eerder hebt gezien en terecht. Want zij vertegenwoordigt een hoog-Victoriaans ideaal. De volmaaktheid zelve toen William haar huwde, lichtelijk belegen nu de jaren zeventig tot halverwege gevorderd zijn. De vormen en gedragingen welke thans in de mode zijn, zijn niet die van Agnes, doch dat neemt niet weg dat zij nog altijd een ideaal vertegenwoordigt. Haar alomtegenwoordigheid kan niet van de ene dag op de andere worden uitgewist. Zij siert duizenden schilderijen, tienduizenden oude ansichtkaarten, honderdduizenden blikken zeep. Zij is het toonbeeld van breekbare vrouwelijkheid, nog geen I meter 60 lang, met blauwe ogen, blond haar, sluik en fijn, en een mond als een kleine roze vulva, ongerept.
‘Goedemorgen, Letty,’ zegt ze, terwijl ze even tegen de leuning gedrukt blijft staan. Met de zware opgave haar echtgenoot te treffen in het verschiet, gaat het niet aan het lot te tarten door tijdens deze hachelijke afdaling tegelijk te spreken en te lopen.
Bij de binnenkomst van zijn vrouw springt William onmiddellijk overeind.
Agnes, lieve!’ roept hij uit terwijl hij zich haast haar stoel onder de tafel uit te schuiven.
‘Geen gedoe, alsjeblieft, William,’ zegt zij.
Aldus begint de strijd, de oude strijd, om vast te stellen wie van hen de meeste aanspraak mag maken op normaliteit. Er is een maatstaf waaraan alle redelijke menselijke wezens voldoen. Wie van hen schiet in dat opzicht het duidelijkst tekort? Wie van hen zal het lichtst bevonden worden door de onpartijdige rechter die onzichtbaar in de ruimte tussen hen in zweeft? Het startschot is gegeven.
Nadat hij de stoel voor zijn vrouw heeft aangeschoven, loopt William stijfjes terug naar zijn eigen zitplaats. Vervolgens zitten ze zo doodstil tegenover elkaar dat ze kunnen horen hoe niet ver buiten het vertrek bekommerde vrouwenstemmen elkaar iets toesissen. Iets over de kokkin die uit haar slof is geschoten en een verschil van mening tussen de sissers (Letty en Clara?) over wie al dan niet haar handen vol heeft.
Agnes smeert kalm een muffin en negeert al de opschudding omtrent haar persoon. Ze neemt een hapje, stelt vast dat het baksel van overgebleven broodkruim is gemaakt en legt het terug op de schaal. Een sneetje theegebak, nog warm doordat het in een servet zat gewikkeld, bevalt haar beter.
Een paar minuten later verschijnt een zwetende Letty aan de tafel der Rackhams.
‘Als u permitteert…’ lacht ze onnozel terwijl ze zo goed en zo kwaad als dat gaat, daar ze op elke arm, trillend, een groot, zwaarbeladen dienblad in evenwicht tracht te houden, een knicksje maakt.
‘Dank je wel, Letty,’ zegt Agnes en leunt achterover om de reactie van haar echtgenoot gade te slaan wanneer het eten, schotel na schotel, op tafel wordt gezet. Een fatsoenlijk ontbijt zoals dat alleen maar geserveerd wordt dankzij de inspirerende aanwezigheid van de vrouw des huizes.
Eieren waar de damp nog vanaf slaat; reepjes gebakken spek, croquant genoeg om er boter mee uit te smeren; worstjes die zo gelijkmatig zijn bereid dat er geen streepje op te bekennen is; champignons, bruin als leem; rollade, beignets en niertjes, perfect gebakken. Dit alles en meer wordt voor de Rackhams opgediend.
‘Wel, ik hoop dat je trek hebt vandaag, lieve,’ zegt William smalend.
‘O jawel,’ verzekert Agnes hem.
‘Dus je voelt je goed?’
‘Heel goed, dank je.’ Ze slaat het kapje van een ei. Het binnenste is saffraangeel en zo zacht als men zich maar kan wensen.
‘Je ziet er ook heel goed uit,’ merkt William op.
‘Dank je.’ Ze speurt de wanden af op zoek naar verdere inspiratie. En ofschoon er op de plek waar zij zit geen raam zichtbaar is, moet ze denken aan de regen die haar de gehele nacht door gezelschap heeft gehouden, boven langs haar venster strijkend. ‘Het zal het weer zijn,’ peinst ze, ‘dat me mij zo goed doet voelen. Het is eigenaardig weer, vind je niet?’
‘Mmm,’ stemt William in. ‘Heel nat, maar niet meer zo koud. Vind je niet?’
‘Inderdaad, de vorstigheid is uit de lucht. Als dat woord tenminste bestaat, vorstigheid.’ (Wat een opluchting. Op de klamme fundamenten van het weer is zowaar een mager gesprek gebouwd.)
‘Wel, lieve, indien het woord niet bestaat, heb je zojuist het Engels een goede dienst bewezen.’
Agnes glimlacht, doch helaas kijkt William op dat moment net omlaag om te zien of het vlees op zijn bord runder- dan wel lamsrollade is. Derhalve houdt zij haar glimlach net zo lang aan tot hij opkijkt en hem opmerkt, doch tegen die tijd is er, hoewel haar lippen nog precies gelijk staan, iets ondefinieerbaars misgegaan.
‘Ik neem aan dat je de… onenigheid hebt gehoord?’ merkt William op terwijl hij een vaag gebaar maakt in de richting waar daarstraks de sisgeluiden klonken.
‘Ik heb niets gehoord, lieve. Alleen het kabaal van de regen.’
‘Ik denk dat het de meiden ontbreekt aan een richtsnoer wie er wat moet doen, nu Tilly weg is.’
‘Het arme kind. Ik was erg op haar gesteld.’
‘Zij kijken naar jou, schat, voor een dergelijk richtsnoer.’
‘Och, William,’ zucht ze. ‘Het is allemaal zo ingewikkeld en vermoeiend. Ze weten precies wat er moet gebeuren. Kunnen ze dat niet onderling uitmaken?’ Dan glimlacht ze opnieuw, blij dat ze een bruikbare herinnering uit hun gedeeld verleden heeft weten boven te halen. ‘Had jij het daar vroeger niet aldoor over: het socialisme?’
William trekt een geërgerd gezicht. Socialisme is niet hetzelfde als je personeel er een anarchistische bende van laten maken. Doch het geeft niet, het geeft niet. Het loont niet de moeite zich daar op een dag als vandaag druk om te maken. Weldra zal het personeelsvraagstuk, althans in het huishouden der Rackhams, ondubbelzinnig worden opgelost.
Een veel dringender probleem is dat het gesprek dreigt stil te vallen. William pijnigt zijn hersenen in een poging iets te vinden dat voor zijn vrouw van belang is, doch vindt daar slechts Sugar. Sugar zit in elk hoekje of gaatje van zijn brein. Hij heeft toch zeker, in de drie of vier weken dat Agnes en hij niet samen hebben ontbeten, wel iemand getroffen die zij beiden kennen?
‘Ik… ik ben… eens kijken… dinsdag geloof ik dat het was, Bodley en Ashwell tegen het lijf gelopen.’
Agnes neigt haar hoofd naar één kant in een uiterste poging interesse te tonen. Ze heeft een intense hekel aan Bodley en Ashwell, doch dit is een kostbare gelegenheid om te oefenen voor het komende uitgaansseizoen in Londen, gedurende hetwelk ze veelvuldig gedwongen zal zijn te praten met en belangstelling te veinzen voor mensen aan wie ze een hekel heeft.
‘Nee maar,’ zegt ze. ‘En wat voeren die twee in hun schild?’
‘Ze hebben een boek geschreven,’ zegt William. ‘Het gaat over het gebed, de doeltreffendheid van het gebed. Ik vermoed dat het veel opschudding zal veroorzaken.’
‘Dat zullen ze vast heerlijk vinden.’ Agnes kiest enkele champignons en legt ze zorgvuldig in een keurige formatie op een sneetje geroosterd brood.
Het zijn maar kleine stukjes tijd die zo worden opgebruikt, terwijl er nog een onverteerbare eeuwigheid resteert.
‘Henry is ons afgelopen zondag niet komen opzoeken,’ merkt ze op, ‘evenmin als de week daarvoor.’ Ze wacht even om haar echtgenoot gelegenheid te geven de draad op te pakken en vervolgt dan: ‘Ik mag hem graag. En jij?’
William knippert ongemakkelijk met zijn ogen. Wat beoogt ze ermee, over zijn broer te gaan praten alsof hij een onderhoudende figuur is die ze op een of ander partijtje hebben ontmoet? Of wil ze ermee zeggen dat zij meer om Henry geeft dan hij?
‘Onze deur staat altijd voor hem open, lieve,’ zegt hij. ‘Misschien vindt hij ons wel niet vroom genoeg.’
Agnes zucht. ‘Ik ben zo vroom als ik maar zijn kan,’ zegt ze, ‘gezien de omstandigheden.’
William ziet af van verdere discussie over dit onderwerp. Daar kunnen alleen maar problemen van komen. In plaats daarvan eet hij een worstje nu het nog warm is. In zijn hoofd ligt een naakte vrouw met een vlammend rode baardos met haar gezicht naar beneden gekeerd op een bed, terwijl het zaad wit schittert op de karmozijnrode lippen van haar vulva. Hij bedenkt dat hij haar borsten nog niet heeft gezien. Terwijl hij met zijn blik dieper doordringt in zijn eigen gedachten dwingt hij haar met zijn wil zich om te draaien, zich vanaf haar middel naar hem toe te keren, doch er gebeurt niets. Tot Agnes de stilte verbreekt.
‘Ik vraag me af of…’ Ze legt een nerveuze hand tegen haar voorhoofd, om hem vervolgens, wanneer ze zich heeft hervonden, af te laten glijden naar haar wang. ‘Als dit weer voor altijd zou aanhouden… dit regenweer, bedoel ik… zou regen dan normaal worden en een droge dag iets heel vreemds?’
Haar echtgenoot kijkt haar langdurig aan om te bewijzen dat hij bereid is net zo lang te wachten tot ze weer iets verstandigs zegt.
‘Ik bedoel,’ vervolgt ze na een diepe ademteug, ‘wat ik me voorstel is… de hele wereld zou zo… zo ingesteld raken op regen dat e-echtelieden, die net als wij aan de ontbijttafel zouden zitten… het waarschijnlijk v-verschrikkelijk vreemd zouden vinden wanneer er eindelijk eens een droge dag kwam.’
William fronst en stopt even met het kauwen op zijn worstje om er vervolgens niet op in te gaan. Hij snijdt nog een stuk van het worstje. In de luisterrijke schemer die er in het door regen omhulde eetvertrek heerst, krast een mes over porselein.
‘Mmm,’ zegt hij. Het gehum is voor velerlei doelen bruikbaar, daar het zowel instemming, verbijstering, een waarschuwing als een mondvol worst kan inhouden, wat Agnes er maar uit verkiest op te maken.
‘Ga door, lieve,’ spoort ze hem zwakjes aan.
En wederom pijnigt William zijn hersens op zoek naar nieuws over wederzijdse kennissen.
‘Dokter Curlew…’ begint hij, doch aangezien dit niet het meest gelukkige onderwerp is om het met Agnes over te hebben, gaat hij zo soepel mogelijk over op iets anders. ‘Dokter Curlew vertelde me over zijn dochter Emmeline. Ze… ze wenst nooit meer te trouwen, zegt hij.’
‘O? Wat wil ze dan?’
‘Ze brengt vrijwel al haar tijd door bij het Comité ter Redding van Gevallen Vrouwen.’
‘Ah, dus ze werkt?’ Afkeuring werkt als een tonicum voor Agnes’ stem en verleent haar de kleur die zij zo ontbeert.
‘Wel, ja, het lijkt me dat je het moeilijk anders kunt noemen…’
‘Natuurlijk niet.’
‘…want ofschoon het om liefdadigheidswerk gaat en zij vrijwilligster is, wordt er wel van haar verwacht dat ze doet… wel, wat er van haar gevraagd wordt. Zoals Curlew het beschrijft brengt ze, naar ik begrijp, hele dagen door in het asiel of zelfs daadwerkelijk op straat, en stinken haar kleren als ze hem na afloop bezoekt behoorlijk.’
‘Dat is nauwelijks verwonderlijk. Bah.’
‘Wel kunnen zij bogen op opzienbarende successen, althans volgens de dokter.’
Agnes gluurt verlangend over zijn schouder, alsof ze hoopt dat een reusachtige vader of moeder binnen zal komen snellen om het decorum te herstellen.
‘Maar William…’ zegt ze ongemakkelijk. ‘Wat een onderwerp! En dat nog wel aan de ontbijttafel.’
‘Hm, ja…’ Haar echtgenoot knikt verontschuldigend. ‘Het is nogal… hm.’ En hij neemt een slokje van zijn thee. ‘En toch… en toch is het een kwaad dat we onder ogen moeten zien, vind je niet? Als natie, onvervaard.’
‘Wat?’ In haar wanhoop hoopt Agnes dat het onderwerp vanzelf zal verdwijnen als ze de draad maar onvindbaar genoeg kwijtraakt. ‘Wat voor kwaad?’
‘De prostitutie.’ Hij spreekt het woord duidelijk uit, haar daarbij recht in de ogen kijkend, in het volle besef, verdomd-nog-aan-toe, dat hij zich hardvochtig gedraagt. Ver weg in zijn achterhoofd kijkt een vriendelijker William Rackham machteloos toe hoe zijn vrouw wordt doorboord door dat ene langgerekte woord, waarvan de vier lettergrepen halverwege door de t’s van weerhaakjes zijn voorzien. Agnes’ cameeëngezicht trekt wit weg en ze snakt naar adem.
‘Weet je,’ piept ze, ‘toen ik vanochtend uit het raam keek, gingen de rozenstruiken, de takken van de rozenstruiken, op en neer als een paraplu die open- en dichtgaat, open en dicht, open en…’ Ze sluit haar lippen stijf toe alsof ze het gevaar van een oneindige herhaling wil wegslikken. ‘Ik dacht… ik bedoel, wanneer ik zeg “Ik dacht” bedoel ik niet dat ik dat werkelijk geloofde… maar het leek alsof ze in de grond wegzonken. Klapperend als grote groene insecten die omlaag gezogen worden in een moeras van gras.’ Eenmaal uitgesproken gaat ze stijf rechtop zitten op haar stoel en vouwt ze haar handen in haar schoot, als een kind dat zojuist naar beste kunnen een versje heeft opgezegd.
‘Voel je je wel helemaal goed, lieve?’
‘Heel goed, dank je, William.’
Een korte stilte, dan gaat William genadeloos door.
‘De vraag is: is zedelijke verheffing het antwoord? Of zelfs haalbaar? O, de leden van het Reddingscomité beweren wel dat sommige van die vrouwen thans een respectabel leven leiden, doch wie kan dat met zekerheid zeggen? De verleiding is een machtig iets. Een lichtekooi die het leven de rug heeft toegekeerd, weet maar al te goed dat ze in één middag evenveel kan verdienen als een naaister in een maand, en hoe standvastig maakt dat haar ten aanzien van fatsoenlijk werk? Kun jij je voorstellen, Agnes, dat je voor een schijntje een enorme stapel katoenen hemden naait, terwijl je je eigen hemd maar een paar minuten hoeft uit te doen om…’
‘William, alsjeblieft!’
Een dun straaltje wroeging prikkelt zijn geweten. Agnes’ vingers klauwen in het tafellaken en verkreukelen het linnen.
‘Het spijt me, lieve. Vergeef me. Ik vergeet steeds dat je onwel bent geweest.’
Agnes aanvaardt zijn verontschuldiging met een krul van haar lippen die zowel een glimlach kan beduiden als een teken van pijn.
‘Laten we het toch over iets anders hebben,’ zegt ze bijna fluisterend. ‘Laat ik je nog wat thee inschenken.’
Voor hij kan tegenwerpen dat er een meid geroepen dient te worden om die taak uit te voeren, heeft ze het oor van de theepot reeds gegrepen en tilt ze de pot op met een pols die trilt van de inspanning. Hij komt uit zijn stoel omhoog om haar te helpen, doch zij staat reeds overeind, haar tengere lijf gespannen ter ondersteuning van de zware porseleinen pot.
‘Vandaag is een bijzondere dag,’ zegt ze terwijl ze zich over Williams theekopje buigt. ‘Ik ben van plan’ (ze schenkt langzaam in) ‘om de koppen eens bij elkaar te steken, samen met de kokkin de koppen bij elkaar te steken en je lievelingstaart te bakken, die chocolade-kersentaart die je al zo lang niet gehad hebt.’
William is hierdoor geroerd, geroerd tot in het diepst van zijn ziel.
‘O Aggie,’ zegt hij. ‘Dat zou echt geweldig zijn.’
En plotseling wordt hij overweldigd door dat beeld, zoals ze daar, klein en frêle, zijn thee staat in te schenken. Hoe laag, hoe onrechtvaardig heeft hij haar behandeld. Niet alleen vanochtend, doch voortdurend sedert zij een afschuw van hem gekregen heeft. Is het werkelijk haar schuld dat ze zich tegen zijn liefde heeft gekeerd, hem is gaan behandelen als ware hij een beest en hem dusdoende in een beest heeft doen veranderen? Hij had moeten inzien dat zij een bloem was, niet voorbestemd om open te gaan, een kasplantje, niet minder mooi, niet minder waardevol om te bezitten. Hij had haar moeten bewonderen, prijzen, in de watten leggen en haar aan het einde van de dag met rust moeten laten. Schier tot tranen geroerd steekt hij zijn hand uit over het tafelblad.
Prompt begint Agnes’ arm met mechanische heftigheid te schudden waardoor de tuit van de theepot met veel gekletter tegen de rand van Williams kopje stoot. Op hetzelfde moment springt het kopje van het schoteltje en breidt er zich razendsnel een bruine vlek uit over het tafellaken.
William springt op van zijn stoel, doch Agnes’ hand heeft reeds trillend het oor van de theepot losgelaten en met verwilderde ogen wankelt ze weg van de tafel. De schouders om welke hij een troostende arm tracht te slaan lijken schokkend leeg te lopen en met een kokhalzend geluid valt ze neer op de vloer. Of zijgt ineen op het tapijt, zo u wilt. Doch op welke wijze zij ook ineenzakt, ze komt neer zonder bons en haar glazig blauwe ogen blijven openstaan.
William staart vol ongeloof omlaag, al is dit niet de eerste maal dat hij haar als een lappenpop aan zijn voeten heeft zien liggen. Hij is misselijk van bezorgdheid, en ook van haat, want hij vermoedt dat ze haar val in scène heeft gezet. Zij op haar beurt staart naar hem op, merkwaardig kalm nu ze niet verder kan vallen. Haar haar zit nog keurig, haar lichaam ligt erbij als voor het slapengaan. Korte ademteugen die haar boezem op en neer doen gaan, maken zichtbaar dat het lichaam onder de blauwe ochtendjapon volgroeider is dan zijn geringe grootte doet vermoeden.
‘Ik heb me vergist, ik had niet moeten opstaan vandaag,’ mijmert ze futloos, terwijl haar blik wegdrijft van haar echtgenoot naar de gipsen rozetten op het plafond. ‘Ik dacht dat ik het aankon, maar het blijkt van niet.’
Gelukkig, althans voor de Rackhams, komt op dat ogenblik Janey de kamer binnen. Zij is gestuurd om de ontbijttafel af te ruimen.
‘Janey!’ bast William. ‘Ren naar het huis van dokter Curlew en zeg hem dat hij onmiddellijk moet komen.’
Het meisje maakt een knicksje en staat op het punt gehoor te geven aan het bevel wanneer zij wordt tegengehouden door het stemgeluid van haar mevrouw dat opstijgt van de vloer.
‘Janey kan niet naar de dokter gaan,’ brengt de terneergelegen mevrouw Rackham, enigszins amechtig vanwege het stoffige tapijt, in het midden. ‘Zij is nodig in de keuken. En Letty zal op het ogenblik met de bedden bezig zijn. Janey, zeg tegen Beatrice dat zij moet gaan. Zij is de enige die gemist kan worden.’
‘Jawel, m’vrouw.’
‘En laat Clara voor me komen.’
‘Jawel, m’vrouw.’ Zonder nadere orders van meneer af te wachten haast het meisje zich de kamer uit.
William Rackham blijft treuzelen in de buurt van zijn vrouw en strekt onbeholpen zijn handen. Ooit, in de tijd dat Agnes’ ziekte nog nieuw was, tilde hij haar op in zijn armen en droeg hij haar van kamer naar kamer. Nu weet hij dat haar optillen alleen niet genoeg is. Hij schraapt zijn keel, verkrampt op zoek naar een manier om zijn wroeging en vergevensgezindheid kenbaar te maken.
‘Je hebt je toch hoop ik niet bezeerd, lieve? Ik bedoel, wat betreft je gebeente. Had ik dokter Curlew wel moeten laten halen? Wat vind je? Ik heb het gedaan in mijn… mijn ongerustheid, zonder erbij na te denken. Maar ik moet zeggen dat je zo te zien nu geen dokter nodig hebt. Toch?’ Hij houdt het haar voor: een verleidelijk aanbod dat ze naar eigen goeddunken kan aannemen of verwerpen.
‘Lief van je om dat te denken,’ antwoordt ze mat. ‘Maar het is nu te laat.’
‘Onzin. Ik kan het meisje terugroepen.’
‘Geen sprake van. Alsof het al niet erg genoeg met dit huishouden gesteld is zonder dat je op je pantoffels achter een dienstmeid aan gaat hollen.’
En ze wendt haar hoofd van hem af in de richting van de deur vanwaar haar hulp zal komen.
Enkele seconden later verschijnt Clara ten tonele. Eerst neemt ze met een schattende blik haar meester op en vervolgens mevrouw Rackham.
Het is niet meer dan vanzelfsprekend, deze taxatie, dat ze in één blik een verbinding legt tussen de staande man en de neerliggende vrouw. En toch meent William iets meer te ontdekken in Clara’s blik, een norse beschuldiging, die hem razend maakt. Hij heeft nog nooit van zijn leven iemand neergeslagen. En mocht hij het ooit nog eens doen dan is bij God de kans groot dat dit onbeschaamde kleine creatuur zijn eerste slachtoffer wordt.
Clara ziet hem echter al niet meer staan. Ze trekt Agnes overeind (of komt Agnes op eigen kracht omhoog? Het geschiedt in ieder geval met opmerkelijk weinig omhaal), waarna de beide vrouwen schouder aan schouder het vertrek uit lopen.
Wel, wie zullen we volgen? William of Agnes? De heer des huizes of de vrouw des huizes? Op deze gedenkwaardige dag de heer des huizes.
Agnes’ val is, hoe dramatisch ook, niet van wezenlijk belang. Ze is wel vaker in elkaar gezakt en zal dat ook nog vaker doen.
William daarentegen begeeft zich onmiddellijk naar zijn werkvertrek waar hij, eenmaal gezeten, iets doet wat hij nog nimmer heeft gedaan. Hij leest de papieren van zijn vader, hij herleest ze en overdenkt ze terwijl hij net zo lang naar buiten de regen in tuurt tot hij begrijpt wat erin staat. Hij is met een schok tot een staat van acute waakzaamheid gebracht. Hij is er klaar voor. De bladzijden over de geschiedenis van Rackham Parfumerieën liggen voor hem op het bureau te stralen, verticaal gemarmerd door de schaduwen van de stroompjes regenwater die langs het venster omlaag lopen. Hij leest, met de pen in de aanslag. Dit is de dag, deze stormachtige en betekenisvolle dag is de dag waarop hij zijn weerspannige toekomst veilig zal stellen.
Onversaagd stelt hij zijn geest open voor de algebra der akkers en de meetkunde van de mest, voor het delicate evenwicht tussen verdampen en verdunnen. Als hij een woord tegenkomt dat abracadabra voor hem is, zoekt hij het op in een van de naslagwerken welke zijn vader zo attent was hem te geven, zoals het Lexicon der profijtelijke gewassen en ’s Kweekers encyclopedie der parfums en reukstoffen. Sedert gisteravond is gebrek aan kennis van het reilen en zeilen van Rackham Parfumerieën een luxe die hij zich niet langer kan veroorloven.
Vanzelfsprekend wil hij een einde maken aan Agnes’ lijden. Elke keer dat er een nieuwe bezuinigingsmaatregel van kracht wordt – de zoveelste dienstmeid die wordt ontslagen, de zoveelste extravagantie waarvan moet worden afgezien – betekent dat een verslechtering van haar toestand. Een koets met koetsier zou meer doen voor haar gezondheid dan welk medicijn van Curlew dan ook.
Doch Agnes is niet de voornaamste reden dat hij gebogen zit over zijn vaders vlekkerige en verbleekte handschrift, zijn vaders botte, boerse spelling en zijn vaders botte, boerse geest door de vingers ziet en zich de hersens breekt over wat er zoal komt kijken bij het onttrekken van sappen aan droge blaadjes. De voornaamste reden is dat hij, indien hij Sugar geheel alleen voor zichzelf wil hebben, voor dat voorrecht heel wat zal moeten betalen. Een klein fortuin waarschijnlijk, hetwelk hij slechts kan bekostigen vanuit een groot fortuin. Er rest hem dus geen andere keuze.
Hij onderbreekt even zijn arbeid en wrijft zich in de ogen, die schrijnen door gebrek aan rust. Hij bladert terug in de verhandeling welke zijn vader te zijner verlichting eigenhandig heeft geschreven en herleest enkele alinea’s. Er ontbreekt een schakel in de levenscyclus van de lavendel zoals zijn vader die te boek heeft gesteld (indien levenscyclus de juiste aanduiding is voor wat er gebeurt met een bloem nadat die is afgesneden). Hier, op deze bladzijde, wordt van de pas uitgefilterde olie gezegd dat die een ongewenste ‘distilleergeur’ heeft, terwijl op de volgende pagina die geur klaarblijkelijk is verdwenen, zonder dat er iets is gezegd over de wijze waarop hij is verwijderd. William haalt een hand door zijn haar, voelt dat het rechtovereind staat op zijn schedel, doch negeert het gevoel.
Distilleergeur, quo vadis? noteert hij in de marge, vastbesloten deze beproeving te doorstaan zonder er zijn gevoel voor humor bij in te schieten. Beneden in de eetkamer heeft Janey een eigen belangrijke taak uit te voeren. Zij moet ieder spoor verwijderen van wat door juffrouw Tillotson is omschreven als een ‘catastrofe’ op de ontbijttafel. Janey, die te zeer onder de knoet zit om te durven vragen wat dat woord precies betekent (ze heeft altijd gedacht dat het iets van doen had met de marine) is dan ook op het ergste voorbereid, en betreedt de kamer compleet met emmer en dweil, en in een schort dat beladen is met doeken en boenders. Zij treft een weliswaar verlaten doch verrukkelijk ogend ontbijt aan met, bij nadere beschouwing, één omgevallen theekopje. Geen vuil op de vloer. Slechts hetgeen Janey zelf heeft meegebracht onder aan haar emmer, te weten een paar stofkruimels van de niet met tapijt belegde onderste regionen van huize Rackham.
Aarzelend steekt het meisje haar hand uit naar een koud reepje gebakken spek, een van de drie reepjes die nog op het zilveren schaaltje liggen te glinsteren. Ze neemt het tussen haar stompe vingers en begint eraan te knabbelen. Diefstal. Doch de gramschap des Heren geeft geen blijk neer te willen dalen op haar hoofd, weshalve zij aan moed wint en het gehele plakje verorbert. Het is zo verrukkelijk dat ze wou dat ze er eentje naar huis zou kunnen versturen, naar haar broer. Dan volgt een muffin, weggespoeld met een slokje sterke thee. De niertjes die mevrouw Rackham heeft laten liggen, laat ze onaangeroerd omdat ze niet zeker weet wat dat zijn.
Haar eigen menu bestaat uit wat de kokkin goed voor haar acht.
Moe als ze is laat Janey, die net zo verdorven is als iedereen zegt, zich in de stoel van mevrouw Rackham zakken. Ofschoon ze pas negentien is, zijn haar benen even dik en variceus als varkensrollade, en iedere gelegenheid om ze even rust te gunnen grijpt ze gretig aan. Haar handen zijn zo rood als een kreeft en contrasteren fel met het witte porselein wanneer ze haar vinger door het oortje van het theekopje van haar mevrouw steekt. Beschroomd steekt ze haar pink uit om te zien of het kopje zich daardoor gemakkelijker laat optillen.
Meer staat God echter niet toe. Een luid belgerinkel doet haar verschrikt overeind springen.
‘Kom binnen, Letty,’ zegt Rackham, doch hij heeft het mis. Het is opnieuw Clara. Wat voeren die meiden toch in hun schild? Is het huishouden tot volledige chaos vervallen terwijl hij hier zat te zwoegen? Dan schiet het hem echter weer te binnen: hij heeft zelf een kwartier geleden Letty om een boodschap naar de winkel voor schrijfbenodigdheden gestuurd.
‘Ik neem aan dat dokter Curlew er is?’
Opnieuw mis. Clara legt uit dat er nog geen spoor van Beatrice en de brave dokter te bekennen valt, doch dat in plaats daarvan de heren Bodley en Ashwell zich hebben aangediend. Zij komen hem (naar Clara hem met gewetensvol dédain laat weten) uitdagen voor een duel. Zij treden op als elkanders secondanten en staan erop aan Rackham de keuze van de wapens te laten.
‘Ik kom zo naar beneden,’ zegt hij. ‘Verzoek hen het zich intussen gemakkelijk te maken.’
Als er één ding is dat men gerust aan Bodley en Ashwell kan overlaten, is het dat zij het zichzelf gemakkelijk maken. Wanneer William een natuurlijke adempauze in zijn werk heeft bereikt en naar beneden gaat, treft hij hen aan, diep verzonken in de fauteuils van de rookkamer, waar zij apathisch naar elkaars voeten trappen in een strijd om het recht ze op de kale kop van een opgezette tijger te mogen leggen.
‘Ave, Rackhammus!’ verwelkomt Ashwell hem met de oude universiteitsgroet.
‘Goeie God, Bill,’ roept Bodley uit. ‘Jouw ogen zien er nog beroerder uit dan die van mij. De hele nacht liggen neuken?’
‘Ja, maar ik begin weer met een schone lei,’ kaatst William terug. Hij is er klaar voor. Wat God ook op zijn pad moge sturen om hem te dwarsbomen – slaapgebrek, verbrande vingers, Agnes die tegen de vlakte gaat, een stapel saaie documenten om doorheen te ploegen, de gevatheden van zijn vrijgezelle vrienden – op een dag als vandaag is hij niet van plan de glans van zijn triomf te laten overschaduwen.
Wat daarbij helpt, is dat hij in het gezelschap van Bodley en Ashwell voor altijd een soort erevrijgezel is. Wat hen betreft bestaat Agnes niet tenzij William haar ter sprake brengt. Goed, hier in Rackhams huis valt haar bestaan moeilijker te ontkennen dan in de straten van Londen of Parijs, omdat ze hier door van alles aan haar worden herinnerd. De antimakassars op de stoelen zijn door haar gehaakt, de tafellakens zijn met haar borduursel versierd en onder elke vaas, kandelaar en snuisterij ligt waarschijnlijk een fraai gewrocht kleedje of een sousmain die door mevrouw Rackhams handvaardigheid is opgesierd. Zelfs het cederhouten sigarenkistje heeft zijn geborduurde jasje (uitgevoerd in vijf verschillende kleuren draad en voorzien van velerlei kwastjes van zijde) aan Agnes te danken.
Doch William (‘Sigaartje, Bodley?’) is zozeer gewend geraakt aan de rococo-tierelantijnen van zijn vrouw die elk onbeschermd oppervlak bedekken dat hij ze gewoon niet meer ziet.
In zekere zin is de gedragslijn van Bodley en Ashwell, de ontkenning van mevrouw Rackhams bestaan, eerder voorkomend dan harteloos. Zij laat zo lang als nodig is het huwelijk rusten, als een zieke wiens herstel niet versneld kan worden. William is hen werkelijk dankbaar voor hun bereidheid de rol te spelen van de drie wijze aapjes (wel, twee), die geen kwaad zien, geen kwaad horen en… wel, hij weet niet of ze geen kwaad spreken van Agnes wanneer ze in ander gezelschap verkeren. Hij hoopt van niet.
‘Maar vertel eens,’ zegt Ashwell, nadat ze een tijdje hebben zitten keuvelen en roken. Vertel ons eens het geheim van juffrouw Fox. Vooruit, Bill, wat zijn haar deugden? Naast deugdzaamheid, bedoel ik.’
‘Kan een vrouw die met prostituees werkt deugdzaam zijn?’ komt Bodley ertussen.
‘Dat is toch zeker een eerste vereiste, hm?’ zegt Ashwell, ‘voor een vrouw met haar bezigheden?’
‘Maar de omgang met ontucht is besmettelijk,’ protesteert Bodley. ‘Is dat niet ook jouw ervaring?’
William werpt zijn sigaar in de haard. ‘Ik weet zeker dat juffrouw Fox tegen alle kwaad bestand is. Ze is Gods persoonlijke rechterhand, compleet met bonnet. Die indruk kreeg ik althans van Henry, vanaf de dag dat hij haar had leren kennen. Nou, niet precies vanaf de allereerste dag, neem ik aan, want zo vaak komt hij niet langs.’ William leunt achterover in zijn stoel en staart naar het plafond om beter de voorbije gespreksflarden te kunnen lezen die daarboven mogelijk zijn blijven hangen. ‘“Ze is zo goed, William. Dat bleef hij maar tegen me zeggen. “Zo ontzettend goed. De geluksvogel die haar trouwt krijgt een heilige als vrouw.’”
‘Ja, maar wat vindt hij ervan dat ze omgaat met hoeren?’
‘Dat heeft hij me niet gezegd. Ik kan me niet voorstellen dat hij dat erg prettig vindt.’
‘Arme Henry. De duistere schaduw der zonde komt tussen hem en zijn geliefde.’
William schudt quasi-afkeurend met zijn vinger. ‘Kom, kom, Bodley, je weet dat Henry zich vreselijk beledigd zou voelen als hij je dat woord in verband met zijn gevoelens voor juffrouw Fox zou horen bezigen.’
‘Welk woord? Zonde?’
‘Nee, nee. Geliefde!’ zegt William berispend. ‘Iedere toespeling op het feit dat hij wel eens verliefd zou kunnen zijn op juffrouw Emmeline Fox…’
‘Ach, het is zo klaar als een klontje,’ schimpt Ashwell. ‘Wat denkt hij dat hen zo vaak samenbrengt? De onweerstaanbare betovering van een gesprek over de Schrift?’
‘Juist, juist, dat denkt hij inderdaad!’ roept William uit. ‘Je weet toch dat ze allebei razend vroom zijn? Het geringste gerucht over hervormingen of dwalingen binnen de kerk, hier in Engeland of daarbuiten, is voor hen van ondraaglijk belang. (‘Waarom willen ze dan niets weten van ons nieuwe boek?’ moppert Bodley.) ‘En wat het werk van juffrouw Fox voor het Reddingscomité betreft, dat doet ze, als ik op Henry mag afgaan, louter en alleen voor God. Je weet wel: zieltjes terugvoeren naar de kudde…’
‘Nee, nee, ouwe jongen,’ verbetert Bodley William. ‘Zieltjes terugvoeren in de schoot der kerk, schaapjes terugvoeren naar de kudde.’
‘Wat Henry aangaat,’ gaat William stug door, ‘die wil nog steeds duivels graag predikant worden. Of is het voorganger, of dominee, of kapelaan? Hoe meer hij de verschillen uitlegt, hoe minder verschil ik zie.’
‘Een kwestie van tienden,’ zegt Bodley met een knipoog, ‘en hoeveel je daarvan in je zak kunt steken.’
Ashwell proest het uit en haalt uit zijn binnenzak een in vloeipapier gewikkelde, geplette brok Turks fruit. ‘Het is werkelijk te gek voor woorden,’ mompelt hij, nadat hij er een hapje van heeft genomen en het restant weer in zijn zak heeft gestoken. ‘Een fraai mannelijk exemplaar als Henry. De beste roeier van onze hele ploeg. Zwemkampioen. Ik zie hem nog met ontbloot bovenlijf om Midsummer Common heen rennen. Wat ziet hij in godsnaam in een ziekelijke weduwe? En kom me niet aan met het verhaaltje dat het haar sneeuwwitte ziel is. Ik ruik het gewoon wanneer een man geil is.’
‘Hoe houdt hij het in godsnaam bij haar uit?’ steunt Bodley. ‘Het mens ziet eruit als een hazewindhond. Dat langwerpige, tanige gezicht en dat gerimpelde voorhoofd. En altijd zo verschrikkelijk voorkomend. Net een hond die gespitst is op ieder bevel.’
‘Kom, kom,’ maant William. ‘Leg je niet wat al te zeer de nadruk op het uiterlijk schoon?’
‘Ja, maar Jezus, William, zou jij een weduwe willen trouwen die eruitzag als een hond?’
‘Maar Henry is helemaal niet van plan met Emmeline Fox te trouwen!’
‘Oooooh! Schandalig!’ zegt Bodley quasi-geschokt terwijl hij zijn handen tegen zijn wangen slaat.
‘Ik kan ervoor instaan,’ zegt William stellig, ‘dat mijn broer niets anders van juffrouw Fox verlangt dan een goed gesprek.’
‘Ja, vast,’ sneert Ashwell terwijl hij zijn jas uittrekt. Dit onderwerp heeft zijn vurige belangstelling. ‘Een goed gesprek. Een goed gesprek tijdens een wandeling in het park, of ergens in de stad in zo’n gezellige tearoom, of aan zee, terwijl ze elkaar voortdurend in de ogen staren. Ik heb gehoord dat ze zelfs zijn gaan roeien op de Theems. Ongetwijfeld om de brieven aan de Thessalonicenzen te bespreken.’
‘Ongetwijfeld,’ bevestigt William.
Ashwell haalt de schouders op. ‘En dat krankzinnige verlangen om dominee te worden, hoe lang heeft hij dat al?’
‘O, al jaren.’
‘Daar heb ik in Cambridge anders nooit wat van gemerkt. Jij wel, Bodley?’
‘Wat zei je?’ Bodley rommelt in de zakken van Ashwells terzijde geworpen jas, op zoek naar het Turks fruit.
‘Vader wilde er absoluut geen woord over horen,’ legt William uit. ‘Dus koesterde Henry zijn wens in het geheim, al was het niet bepaald een geheim voor mij, helaas. Hij was altijd al verschrikkelijk vroom, zelfs toen we nog klein waren. Liep altijd te klagen dat er bij ons thuis maar één keer per dag uit de bijbel werd voorgelezen in plaats van twee keer.’
‘Hij had maar beter zijn zegeningen kunnen tellen,’ mijmert Bodley. (‘Maar dat deed hij nou juist,’ merkt Ashwell snedig op.) ‘Bij ons thuis werd twee keer per dag uit de bijbel gelezen. Ik heb er mijn atheïsme aan te danken. Eén keer per dag bevordert de vroomheid en het verlangen van arme stakkers als Henry om geestelijke te worden.’
‘Voor mijn vader betekende het in elk geval een grote teleurstelling,’ zegt William. ‘Hij is er lange tijd van uitgegaan dat Henry, zijn dierbare naamgenoot, de zaak zou overnemen. En nu wordt het uiteraard’ (hij kijkt hen recht in de ogen) ‘ik.’
Bodley en Ashwell zijn met stomheid geslagen, zichtbaar verrast hem op deze wijze over Rackham Parfumerieën te horen spreken. Ook dat is namelijk een onderwerp waar meestal een taboe op rust. Wel, laten ze maar verrast zijn. Laten ze maar iets merken van de verandering die zich sinds gisteren aan hem heeft voltrokken.
Natuurlijk wil hij niets liever dan hen over Sugar vertellen, haar lof zingen en (toegegeven) zich enigszins revancheren voor de laatste jaren, waarin het leven van Bodley en Ashwell altijd zoveel uitbundiger leek dan het zijne. Doch hij weet maar al te goed wat hun reactie zal zijn: ‘Mooi zo, dan gaan we die Sugar eens uitproberen!’ En wat zou hij dan kunnen doen? Alles terugnemen? Haar valselijk gaan laken, als een stotterende ouwe keuterboer die een brandschattende soldaat ervan probeert te overtuigen dat zijn dochter niet de moeite van het verkrachten waard is? Onbegonnen werk. Voor lieden als Bodley en Ashwell zijn alle vrouwelijke schatten openbaar bezit.
‘En,’ vraagt hij hen in plaats daarvan, ‘hebben jullie nog iets meer gehoord over dat verbazingwekkende meisje waar jullie het laatst over hadden?’
‘Verbazingwekkend meisje?’
‘Ja, zo’n felle tante met een rijzweep. Ze zou de onwettige dochter zijn van ik weet niet meer wie…’
‘Lucy Fitzroy!’ roepen Bodley en Ashwell ogenblikkelijk als uit één mond.
‘Ja, verdomd, grappig dat je daarover begint,’ zegt Ashwell. Beide heren kijken elkaar aan en trekken een wenkbrauw op, hun teken om van wal te steken met een causerie in dialoogvorm.
‘Ja, verdomd grappig.’
‘We hoorden het nieuws, o, amper drie uur nadat we jou over haar hadden verteld, nietwaar Bodley?’
‘Twee uur en drie kwartier, hooguit.’
‘Het nieuws?’ dringt William aan. ‘Wat voor nieuws?’
‘Het is geen vrolijke geschiedenis,’ zegt Ashwell. ‘Een van Lucy’s bewonderaars schijnt haar nogal drastisch benaderd te hebben.’
‘Drastisch benaderd te hebben?’ echoot William, wiens eigen gevoelens voor Sugar hem ertoe brengen de uitspraak in gunstige zin op te vatten.
‘Ja,’ zegt Bodley. ‘Met haar eigen rijzweep.’
‘Hij heeft haar behoorlijk toegetakeld.’
‘Vooral op haar gezicht en mond.’
‘Ik heb begrepen dat ze alle strijdlust verloren heeft.’
Bodley, die merkt dat zijn sigaar is uitgegaan, neemt de rookwaar van tussen zijn lippen en onderzoekt deze kort op zijn verdere bruikbaarheid alvorens hem in het vuur te werpen.
‘Wel, zoals je je kunt voorstellen,’ zegt hij, ‘ziet madam Georgina het somber in. Zelfs als ze bereid is te wachten, zullen er altijd littekens blijven.’
Ashwell pulkt met neergeslagen blik aan de pluizen op zijn broek. ‘Het arme kind,’ klaagt hij.
‘Ja,’ meesmuilt Bodley. ‘Ze kent het klappen van de zweep.’
Daarop krimpen Ashwell en Rackham beiden ineen. ‘Bodley!’ roept een van hen uit. ‘Dat is afschuwelijk!’
Bodley ondergaat de tuchtiging als een schooljongen, blozend en met een grijns.
Op dat ogenblik vliegt de deur van de rookkamer open en komt Janey hijgend en overstuur binnengestormd.
‘Neem… neemt u me niet kwalijk,’ zegt ze, terwijl ze naar voren wankelend op haar tenen blijft staan alsof er een grote, smerige golf tegen haar rug aan beukt en langs haar heen dit rokerige domein van mannelijkheid dreigt binnen te spoelen.
‘Zeg het eens, Janey.’ (Het meisje kijkt naar Bodley, verdomd-nog-aan-toe. Weet ze zelfs niet wie van hen hier de baas is?)
‘M’neer… met uw permissie… ik bedoel…’ Janey wipt in een zenuwachtig dansje op en neer, niet zozeer bij wijze van knicksje als wel in de uitbeelding van iemand die nodig moet plassen. ‘O, m’neer… uw dochter… ze… ze zit onder het bloed, m’neer Rackham!’
‘Mijn dochter? Onder het bloed? Lieve hemel, hoezo? Waar onder het bloed?’
Janey krimpt ineen als in angstige extase.
‘Overal, m’neer,’ jammert ze.
‘Wel… eh…’ begint William nerveus, ontzet over het feit dat deze noodsituatie hem ten deel is gevallen en niet iemand anders. ‘Waarom doet… eh… hoe heet ze…’
Janey, die zichzelf in staat van beschuldiging gesteld voelt, is bijna geheel buiten zinnen. ‘Het kindermeisje is-t-er niet, m’neer, die is dokter Curlew gaan hale. En juffrouw Playfair ken ik nerreges vinde, die is vast ook naar buite gegaan en jufffrouw Tillotson wil niet…’
‘Ja, ja, ik begrijp het.’ De maatschappelijke ontluistering brandt op Rackhams schouders als het noodlottige, van Nessos’ bloed doordrenkte hemd op die van Herakles. Er valt niet aan te ontkomen, er zijn op dit moment slechts twee meiden in huis en degenen die zijn overgebleven zijn ondeugdelijk voor dit soort noodsituaties. En nog beschamender dan dit: hij heeft een echtgenote die helaas niet bij de tijd is. Dus is hij, gasten of niet, wel genoopt uit zijn ivoren toren te komen en deze zaak zelf ter hand te nemen.
‘Beste vrienden, het spijt me…’ begint hij, doch Ashwell, die Williams netelige positie haarfijn aanvoelt, vat de stemming van het moment aan en spreekt de snikkende Janey aldus toe: ‘Sta daar niet zo te staan, Janey, en breng het kind hierheen.’
‘Ja,’ onderbreekt Bodley. ‘Dat is precies wat we nodig hebben op een regenachtige ochtend: drama, bloedvergieten… en vrouwelijke charme.’
Na een knikje van William verlaat de meid schielijk het vertrek en ja, nu horen zij het ook, het animale gejammer van een kind. Aanvankelijk gedempt, doch vervolgens (vermoedelijk doordat de deur van de kinderkamer opengaat) nadrukkelijk hoorbaar, zelfs boven het geluid van de regen uit. Dan neemt het allengs toe in sterkte, daarmee aankondigend dat het kind de trap af komt, tot het ten slotte werkelijk zeer luid opklinkt, begeleid door een discant van opgewonden gefluister en gesus.
‘Alsjeblieft, juffrouw Sophie,’ jammert Janey terwijl zij William en Agnes’ eniggeboren kind het rookvertrek binnenleidt. ‘Alsjeblieft.’ Doch juffrouw Sophie laat zich niet overhalen minder luid te krijsen.
Niettegenstaande al het kabaal bent u toch nieuwsgierig geworden. Stel je voor: William vader! Ondanks alle tijd die u met hem hebt doorgebracht, zelfs in de meest intieme omstandigheden, had u geen flauw idee. Hoe ziet die dochter van hem eruit? Hoe oud is ze? Drie? Zes? U kunt het onmogelijk zien. Haar trekken worden vertekend en verhuld door bloed en gehuil. Onder haar met bloed bevlekte schort zit een bult, welke Sophie met een bebloede hand door de stof heen omhoogduwt, in een poging hem onder haar schort te houden, doch twee slappe benen van een lappenpop zijn er reeds onderuit geglipt en bungelen met hun grof gestikte voeten omlaag. Sophie houdt de pop krampachtig vast en probeert de benen weer omhoog te sjorren, onderwijl heftig krijsend. Bloed welt op uit haar gezicht, druppelt uit haar verwarde, blonde haardos en spettert op het Perzische tapijt en haar bleke, blote tenen.
‘Wat is dit in vredesnaam?’ brengt William haperend uit, doch Bodley is reeds uit zijn stoel opgesprongen, heeft Janey weggewuifd, is voor het bebloede kind neergeknield en heeft haar achterhoofd in zijn handen genomen.
‘W-wat scheelt haar, Bodley?’
Even heerst er een vreselijk stilzwijgen. Dan verkondigt Bodley met sombere stem: ‘Ik vrees dat het om een… epistaxis gaat. Een proboscideische bloeding. Snel, kind: wie moet de voogdij krijgen over de pop?’
William zijgt neer in zijn stoel, vervuld van opluchting en woede. ‘Bodley!’ schreeuwt hij boven Sophies onophoudelijke gejammer uit. ‘Dit is niet om te lachen. Het leven van een kind is een broos iets.’
‘Onzin,’ smaalt Bodley, die nog steeds voor het kind op de knieën ligt. ‘Dus je hebt een stomp op je neus gehad? Hoe heb je die gekregen, hmmm? Sophie? Ze blijft blèren en dus trekt hij aan de benen van de pop om haar aandacht te trekken. Aangemoedigd door haar reactie slaat hij haar schort omhoog en onthult het speeltuig.
‘Kom, Sophie,’ maant hij. ‘Leg je vriendje eens neer. Je jaagt hem de stuipen op het lijf.’ Ogenblikkelijk neemt het volume van Sophies gejammer aanzienlijk af waarop Bodley blijft aanhouden. ‘Als hij je zo hoort huilen, moet hij wel denken dat hij binnenkort wees zal zijn. Moederziel alleen. Kom, leg hem maar neer. Of geef hem maar eventjes aan mij. Kijk, zijn ogen staan wijd open van angst.’ De pop, een hindoe-bediende met ‘Twinings’ op zijn borst geborduurd, heeft inderdaad wijd open ogen. Zijn chocoladekleurige porseleinen kop is verontrustend levensecht vergeleken met zijn slappe lijf van lappen, een zacht hennepen geraamte omwikkeld met katoenen todden die de indruk van een schortje en een onderbroek moeten wekken. Sophie kijkt haar koelie in het gelaat, ziet daarin de angst, en overhandigt hem vervolgens aan de meneer.
‘En nu,’ vervolgt Bodley, ‘moet je hem bewijzen dat je echt niets mankeert. En dat gaat niet met al dat bloed op je gezicht.’ (Sophies gejammer is teruggebracht tot een zacht gesnotter, al komen er nog altijd rode belletjes uit haar neus.) ‘Ashwell, geef me je zakdoek eens.’
‘Mijn zakdoek?’
‘Wees redelijk, Ashwell. Die van mij is nog steeds in de mode.’ Zonder zijn ogen ook maar een ogenblik van Sophie af te nemen en met de pop onder zijn ene arm, reikt hij met zijn andere arm naar achteren, ongeduldig wiegelend met zijn vingers tot de zakdoek wordt overhandigd. Dan begint hij zo krachtdadig Sophies gezicht af te vegen en te deppen dat ze op haar voeten heen en weer staat te zwaaien. Terwijl hij aan het poetsen is, ziet hij vanuit zijn ooghoeken Janey staan en beveelt haar op monotone, schoolmeesterige toon: ‘Vooruit, Janey. Ik heb zo meteen een natte lap nodig, begrijp je dat?’
De meid blijft stokstijf staan, met open mond, te verdoofd om te bewegen.
‘Natte lap,’ vereenvoudigt Bodley de zaak geduldig. ‘Twee delen lap, één deel water.’
Een knikje van William geeft Janey de vrijheid om zich tot dit doel weg te spoeden, op het moment dat de zakdoek de trekken van zijn enig kind weer enigszins aan het licht brengt. Ze snikt nu alleen nog wat na en gaat in een instinctief vertrouwen met haar hoofd mee op het ritme van de halen die de onbekende langs haar gezicht maakt.
‘Kijk,’ zegt Bodley terwijl hij haar aandacht op de hindoe-bediende richt. ‘Hij voelt zich al stukken beter, zie je wel?’
Sophie knikt en strekt, terwijl de laatste tranen uit haar enorme, roodomrande ogen rollen, haar armen uit naar haar pop.
‘Vooruit maar,’ oordeelt Bodley. ‘Maar denk erom! Kijk uit dat hij niet onder het bloed komt te zitten.’ Hij neemt een plooi van haar schort tussen twee vingers en houdt haar omhoog zodat ze kan zien hoe nat die is. Zonder enig bezwaar staat ze hem toe het grievende kledingstuk over haar hoofd en met één snelle handbeweging verder uit te trekken.
‘Kijk eens aan,’ zegt hij zacht.
Janey komt terug met de natte doek en maakt aanstalten om Sophies gezicht ermee schoon te vegen, doch Bodley neemt haar de lap uit handen en vervult die taak zelf. Nu haar trekken weer toonbaar zijn en haar wangen minder gezwollen, blijkt Sophie Rackham een weinig aantrekkelijk meisje met een serieuze blik, bepaald geen kandidate voor een advertentie van Pears’ zeep (of van Rackhams zeep, natuurlijk). Haar grote ogen zijn porseleinblauw, doch ze staan flets en puilen enigszins uit, terwijl haar krullende, blonde haar slap naar beneden hangt. Ze heeft vooral iets weg van een huisdier dat gekocht is voor een kind dat sedertdien is gestorven. Een nutteloos huisdier dat men voer, onderdak en zelfs zo nu en dan een liefdevol klopje geeft, doch dat elke bestaansgrond ontbeert.
‘Er zit een vlek op jouw kleine vriend. Die moeten we eraf wassen,’ zegt Bodley tegen haar. ‘Elke seconde telt.’
Ze legt haar handje op de zijne en samen gaan ze met de spons het bloed op de rug van de Hindoe te lijf. Voor deze sympathieke onbekende doet ze alles, werkelijk alles.
‘Ik heb eens een pop gekend die overal bosbessensaus in haar haar kreeg,’ vertelt hij haar. ‘En niemand zag het tot het veel te laat was. Toen was het zo hard als teer geworden, met als gevolg dat haar haren afgeknipt moesten worden en ze longontsteking kreeg.’
Sophie kijkt hem angstig aan, te bedeesd om de vraag te durven stellen.
‘Nee, ze is niet doodgegaan,’ zegt Bodley. ‘Maar ze is wel vanaf die dag helemaal kaal gebleven.’ En hij trekt zijn wenkbrauwen zover hij kan op, quasi-teleurgesteld pruilend bij de gedachte dat iemands wenkbrauwen het enige haar op zijn hoofd vertegenwoordigen. Sophie giechelt.
Dit gegiechel en het gekrijs waarmee ze binnenkwam, zijn de enige geluiden die u haar zult horen uiten, hier in de rookkamer van haar vader. Het kindermeisje zegt altijd tegen haar dat ze van toeten noch blazen weet, doch ze weet wel dat je welgemanierde kinderen niet ziet en niet hoort. Nu ze reeds voor de nodige opschudding heeft gezorgd, waarvoor ze ongetwijfeld gestraft zal worden, moet ze zich zo snel mogelijk onhoorbaar en onzichtbaar maken om wat haar te wachten staat enigszins te verzachten.
Ja, zelfs nu Sophie stil en met gebogen rug om maar minder ruimte in te nemen voor hem staat, verbaast het William hoe groot ze is geworden. Het lijkt nog maar een week geleden dat Sophie een pasgeboren zuigeling was die onzichtbaar in haar wieg lag te slapen, terwijl elders in het huis een koortsige Agnes in bed lag te snikken. Ze is warempel zelfs geen peuter meer, ze is een… hoe moet je het noemen? Een meisje! Doch hoe is het mogelijk dat de metamorfose hem is ontgaan? Het komt niet doordat hij haar niet vaak genoeg ziet om haar groei op te merken. Hij ziet haar, o… verscheidene keren per week in het voorbijgaan. Op de een of andere manier heeft ze echter nooit de indruk gevestigd dat ze al zo …oud was. Mensenkinderen, hij weet nog de dag dat zijn vader die afschuwelijke pop aan de kleine Sophie gaf. Hij had het ding meegenomen van een handelsbezoek aan India. Het was oorspronkelijk een poppetje van Twinings dat schrijlings op een olifant zat die gevuld was met thee. Was dat niet op dezelfde dag dat zijn vader op luide toon en ten overstaan van alle dienstboden had verklaard dat William maar beter kon beginnen met te blokken op zijn kennis van de parfumhandel? Jawel. En dit kind, dit weinig aantrekkelijke kind met bloed op haar voeten, deze doorgeschoten kleuter die met de rug naar hem toe staat terwijl zij en zijn oude makker Philip Bodley samen grapjes aan het maken zijn… zij is de belichaming van de jaren die sedertdien zijn verlopen. Jaren van bedekte dreigementen en afgedwongen bezuinigingen. Hoe graag zou hij het soort vader zijn dat in de damesbladen wordt geschilderd en zijn lachende dreumes als een trofee de lucht in tillen onder het toeziend oog van zijn aanminnige gade. Doch hij heeft geen aanminnige gade meer en zijn dochter is zichtbaar ongelukkig.
Hij schraapt zijn keel. ‘Janey,’ zegt hij, ‘denk je niet dat mijnheer Bodley nu wel genoeg heeft gedaan?’
Wie nu te volgen? Ik zou willen voorstellen: Janey. De heren Bodley en Ashwell staan toch al op het punt te vertrekken en William Rackham zal onmiddellijk daarna zijn bestudering van de Rackham-dossiers hernemen. Hij zal zich urenlang nauwelijks verroeren, dus zult u, tenzij u ontzettend nieuwsgierig bent naar de kostprijs van watten als goedkoop vervangingsmiddel voor ruwe katoen of naar de geheimen van de bereiding van welriekende sachets tegen migraine, waarschijnlijk boeiender momenten beleven met Janey en Sophie die in de kinderkamer zitten te wachten op de terugkomst van Beatrice.
Janey hurkt naast Sophie neer op de vloer, haar handen tegen de onderbuik gedrukt, omdat ze lijdt aan de ergste buikpijn die ze ooit heeft gehad. Het komt ongetwijfeld van de etenswaren die ze heeft gepikt van de ontbijttafel der Rackhams en heimelijk heeft opgepeuzeld. Dit is nu Gods straf: een spies die dwars door haar ingewanden boort. Ze wiegt heen en weer, haar armen om de knieën geslagen, met Sophies van bloed doordrenkte schort in haar schoot. Wat moet ze daar in vredesnaam mee doen? Zal ze door de kokkin gestraft worden omdat ze de keuken is uitgegaan? Zal ze door het kindermeisje gestraft worden omdat ze niet heeft voorkomen dat het kind van de Rackhams zich heeft bezeerd? Gestraft door juffrouw Playfair omdat ze is gaan kijken wat het geschreeuw van Sophie inhield in plaats van de eetkamer op te ruimen? Gestraft door juffrouw Tillotson omdat… juffrouw Tillotson vandaag nu eenmaal zin heeft haar te straffen? Hoe is het toch gekomen, al die bloederige ongelukken en onafgemaakte taken, en allemaal haar schuld, terwijl er duizenden meisjes staan te dringen om haar betrekking? O, laat meneer Rackham haar alsjeblieft niet op straat zetten. Waar zou ze heen moeten? Haar geboortedorp is te ver weg en het regent zo hard. Straks eindigt ze nog als straatmadelief. Haar eerbaarheid is het enige dat ze bezit, doch ze weet zeker dat ze niet dapper genoeg is om daarvoor honger te lijden. Neen, alsjeblieft niet. Ze zal nog harder werken voor de Rackhams, absoluut, harder dan ze ooit gewerkt heeft. Ze heeft alleen een beetje tijd nodig om te leren wat haar nieuwe taken precies inhouden.
‘Wie was die man?’
Janey wendt zich in de richting van het haar niet vertrouwde stemgeluid van Sophie Rackham. Ze knijpt haar ogen toe en probeert niet te kijken naar de bromtol die voor de rokken van het meisje op de vloer ronddraait, uit angst dat ze zich daar nog misselijker door zal gaan voelen.
‘Wat zegt u, juffrouw Sophie?’
‘Wie was die man?’ herhaalt het kind terwijl de tol dronken op zijn zij valt.
‘Welke man, juffrouw Sophie?’ Janey heeft een dun stemmetje van de pijn.
‘Die aardige.’
Janey doet haar uiterste best zich een aardige man te herinneren.
‘Ik kende d’r niemand. Ik heb ze nog nooit eerder gezien,’ verdedigt ze zich. ‘Behalve meneer Rackham.’
Sophie laat haar tol weer draaien. ‘Dat is mijn vader, wist je dat?’ zegt ze met een frons. Ze wil Janey graag leren hoe de vork in de steel zit. Dienstmeiden hebben ook het recht dingen te leren, naar haar oordeel. ‘En zijn vader, de vader van mijn vader, is een hele hoge piet. Hij heeft een lange baard en hij gaat naar India en naar Liv’pool, overal. Hij is dezelfde Rackham die je op de zeep en de parfum ziet.’
Janeys zeep is gemaakt van kleine restjes uit de keuken die wekelijks door de kokkin worden uitgedeeld, en een flesje parfum heeft ze nog nooit van haar leven gezien. Ze lacht en knikt, terwijl ze vergaat van de pijn en doet alsof ze het begrijpt.
‘Die aardige man,’ polst Sophie nog eens. ‘Is hij nog nooit eerder bij ons geweest?’
‘Ik zou het niet wete, juffrouw Rackham.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat… omdat ik altijd in de bijkeuke heb gewerkt. Nu werk ik ook in de keuke, en soms breng ik ’t ete op tafel en… en nog andere dinge. Maar ik ben… ik ben nog niet zoveel in ’t huis geweest.’
‘Ik ook niet.’ Het is een bescheiden genoegen, deze clandestiene kameraadschap met de laagste der dienstmeiden. Kleine Sophie kijkt Janey spiedend in het gezicht en vraagt zich af of er iets ongebruikelijks gaat gebeuren nu ze zo vertrouwelijk met elkaar zijn geweest. Dit kon wel eens een bijzondere dag zijn, het begin van een nieuw leven. Zo beginnen vriendschappen in boeken immers ook altijd. Sophie spert haar ogen zo wijd mogelijk open, lacht aanminnig en verleent de meid toestemming haar diepste zielenroerselen uit te spreken, misschien zelfs wel een geheim rendez-vous na bedtijd voor te stellen.
Janey lacht terug, spierwit en heen en weer wiegend op haar hielen. Ze opent haar lippen om te spreken, doch valt dan voorover op haar knieën en spuwt een bleke sjerp braaksel op de vloer van de kinderkamer. Na twee keer kokhalzen met wijd open mond, alsof ze geluidloos kreten slaakt, geeft ze opnieuw over. Gal, sterke thee, de ochtendbrij van de kokkin en glimmende stukjes gebakken spek vormen een plas op de glanzende planken van de vloer.
Vlak daarop gaat de deur van de kinderkamer open. Het is Beatrice die eindelijk terugkeert. In de rest van huize Rackham heeft alles als bij toverslag zijn normale loop hervonden. Dokter Curlew beklimt de trap naar de slaapkamer van mevrouw Rackham, de oude studievrienden van mijnheer Rackham zijn vertrokken, Letty is terug van haar bezoek aan de kantoorboekhandel en de regen neemt af. Slechts hier in de kinderkamer, waar eigenlijk alles altijd volkomen onder controle zou moeten zijn, heerst opperste verwarring. Er hangt een walgelijke lucht, Sophie ziet er slonzig uit met haar wilde haren en haar blote voeten, de keukenmeid zit op handen en knieën, met in geen velden of wegen een emmer en dweil te bekennen, midden in de kamer stompzinnig naar een plas braaksel te staren en… wat is dit? Sophies schort, onder het bloed!
Stijf rechtop van toorn laat Beatrice Cleave het volle gewicht van haar venijnige blik neerkomen op het kind des huizes, de nagel aan haar doodskist, het verdorven schepsel dat nog geen vijf minuten alleen gelaten kan worden, de nutteloze dochter van een onwaardige erfgenaam van een onverdiend fortuin. Onder het gewicht van die blik krimpt de kleine Sophie ineen en wijst met een trillend, groezelig vingertje naar Janey.
‘Zij heb het gedaan.’
Beatrice huivert, doch besluit de strijd tegen de grammatica van het kind pas weer te hernemen nadat eerst een paar andere raadselen zijn opgehelderd.
‘Zo,’ zegt ze en plaatst haar handen op de heupen, terwijl juist de eerste flikkerende zonnestralen door het raam van de kinderkamer naar binnen vallen en de plas braaksel een zilveren en gouden gloed geven. ‘Vanaf het begin graag…!’