VEERTIEN

et is een zonnige namiddag aan het einde van april 1875. Op een groot, golvend veld vol lavendel onderbreekt een verspreide groep arbeiders heel even zijn werk. Tot hun knieën in een zee van Lavandula staan ze werkeloos met hun schoffels en slakkenemmertjes in de hand te staren naar de mooie jonge vrouw die hen voorbijloopt over het pad dat de bedden scheidt.

‘Wie is dat?’ fluisteren ze tegen elkaar, hun ogen uilig opengesperd van nieuwsgierigheid. ‘Wie is dat?’ Doch niemand weet het.

De dame draagt een lavendelkleurige japon. Haar in witte handschoenen gestoken handen en van een bonnet voorzien hoofd spruiten als bloesems uit polsen en hals. De japon zit vol ingenieuze plooitjes en ruches, als een rafelend touw, en geeft haar het aanzien van een levensgrote stropop.

‘En wie heb ze daar bij d’r?’

De vrouw loopt daar niet onvergezeld of met haar handen vrij rond. Ze duwt met de grootst mogelijke zorg een last van onbestemde signatuur in een rolstoel voort over de wirwar van paden. Het is een stokoude, invalide man, die ondanks het milde voorjaarsweer goed is ingebakerd in dekens en omslagdoeken, zijn hoofd gewikkeld in een dikke sjaal. En naast de oude man en de vrouw die hem voortduwt, loopt nog een derde bezoeker aan de velden: William Rackham, de eigenaar van dit alles. Hij spreekt veelvuldig, de oude man zegt zo nu en dan iets en de vrouw zegt vrijwel niets. Doch de zwoegers op de velden, rij na rij, vangen ieder slechts een paar woorden op aleer de stoet weer verder trekt.

‘Wie denk je dat ze is?’ vraagt een door de zon getaande vrouw aan haar door de zon getaande man.

‘De dochter van die ouwe, zou ’k zegge. Of z’n kleindochter. Ik neem an dat die ouwe stinkend rijk is. Waarschijnlijk wil onze Krullenbill zake met ’m doen.’

‘Dan mot-ie d’r snel bij weze. Die ouwe knar ken elk ogenblik om kroosjes gaan.’

‘Die Hopsom kon in elk geval nog op z’n pote staan.’

En daarmee gaan ze weer aan het werk, zich verspreidend over verschillende stroken begroeiing.

Niettemin blijven verderop weer andere groepjes arbeiders staan staren. Zoiets, een dame die een bezoek brengt aan de velden, is ten tijde van Williams vader nimmer vertoond. Rackham sr. verkoos welopgevoede vrouwen uit de buurt van de velden te houden uit angst dat ze door weekhartigheid zouden worden bevangen. De laatste vrouw die hier een bezoek bracht was zijn eigen echtgenote, twintig jaar geleden, voordat ze hem hoorntjes had opgezet.

‘Wat ’n prachtige vrouw,’ zwijmelt een gebruinde arbeidster terwijl ze met toegeknepen ogen de vreemde vrouwengestalte opneemt.

‘Dat zou jij ook weze,’ zegt een medezwoegster, ‘as jij nooit je hande uit de mouwe had hoeve steke.’

‘Grrr!’ gromt de oude man in de rolstoel, wiens onwelriekende geur van muffe kledij en hapsnap hygiëne vervliegt dankzij de frisse lucht en de hectares vochtige aarde en liefdevol gekweekte lavendel.

Sugar buigt onder het voortduwen haar hoofd naar voren tot haar lippen naast zijn met een sjaal omzwachtelde schedel zweven, ongeveer ter hoogte van waar zich een van zijn oren moet bevinden.

‘Tut, tut, kolonel Leek,’ zegt ze. ‘Vergeet niet dat u hier bent om te genieten.’

Doch kolonel Leek geniet helemaal niet, althans dat wil hij Sugar doen geloven. Slechts zijn begeerte naar de in het vooruitzicht gestelde beloning, zes shilling en meer whisky op één dag dan mevrouw Leek hem anders in een maand toestaat, weerhoudt hem van regelrechte muiterij. Hij is allerminst geïnteresseerd in het spelen van de rol van iemands grootvader.

‘Ik moet plassen.’

‘Doe het maar in je broek,’ sist Sugar liefjes. ‘Doe maar net of je thuis bent.’

‘O, o, wat ben je toch zorgzaam.’ Hij draait zijn hoofd om, zodat er een boosaardig leepoog en een halve gevlekte, kleverige mond tevoorschijn komen. ‘Je bent te goed voor St Giles, hè, snol?’

‘Zes shilling en een plas whisky, weet u nog, grootvader.’

En zo rollen ze voort terwijl de zon op hen neer straalt, daar in het bloeiende voedingsgebied van Rackham Parfumerieën.

William Rackham loopt er afstandelijk rond, onberispelijk gekleed in zijn stijve zondagse kleren niettegenstaande het feit dat het woensdag is. Voor hem niet de werkmansbroek en de laarzen van zijn vader. Een modern parfumeriebedrijf wordt met het hoofd bestuurd en op orde gehouden met de pen. Al hetgeen er omgaat op deze velden, het krommen van de rug van elke arbeider en het snoeien van het geringste takje, wordt op gang gebracht door zijn gedachten en geschreven verordeningen. Althans daar heeft hij zijn bezoekers van trachten te overtuigen.

Natuurlijk is hij zich ervan bewust dat de verbintenis tussen Sugar en de oude man ietwat minder amicaal is dan ze hem had doen geloven, doch hij heeft het haar vergeven. Sterker nog, indien kolonel Leek en zij op voet van vertrouwelijkheid hadden verkeerd, had hij hoogstwaarschijnlijk een steek van jaloezie gevoeld. Dan maar beter zo. Het astmatisch gemompel van de oude man klinkt zo nors dat de arbeiders toch amper iets verstaan indien ze toevallig al iets te horen krijgen en het feit dat Sugar hem voortduwt zegt meer dan welke verklaring inzake familiale betrekkingen dan ook.

‘Geniet nou eens van de zon,’ maant ze de kolonel terwijl ze gedrieën de zachte glooiing van Beehive Hill opgaan.

De oude man hoest om het slijm in zijn borst even op te rakelen.

‘Zonlicht is slecht,’ zegt hij met raspende stem. ‘Daar krijgen gewonde soldaten nou maaien van in hun benen. En als het geen oorlog is, verbleekt ’t behang erdoor.’

Sugar duwt dapper voort. Ze rolt deze sprekende steen van Sisyfus de helling op terwijl ze William een geruststellende glimlach toezendt. Let maar niet op hem, zegt die glimlach. Jij en ik kennen de waarde van deze plek, en de betekenis van deze grote dag in ons leven.

‘Net wat ik dacht: als ik ze hun gang laat gaan plukken ze me kaal,’ moppert William. ‘Ze denken dat ik alles wat ze me vertellen voor zoete koek slik.’

Sugar knikt meelevend, hem uitnodigend zijn uitspraak toe te lichten.

‘Ze zweren dat ze al weken bezig zijn met het snoeien van de oudere struiken,’ zegt hij minachtend. ‘Sinds gistermiddag, zullen ze bedoelen. Zie je niet hoe verwilderd ze eruitzien?’

Sugar kijkt achterom. In haar ogen zien de arbeiders er meer verwilderd en minder verzorgd uit dan de lavendel.

‘Mij lijkt het er allemaal even schitterend uit te zien,’ zegt ze.

‘Ze hadden heel wat meer stekjes moeten planten,’ verzekert hij haar. ‘Dit is de tijd dat ze volop wortel kunnen schieten.’

‘Harg-harg-harg!’ hoest de kolonel.

‘Jouw kwekerij is veel groter dan ik ooit had gedacht,’ merkt Sugar op, om het gesprek een vleiende wending te geven. ‘Er lijkt geen eind aan te komen.’

‘Jawel,’ zegt Rackham, ‘maar niet alles is van mij.’ Gebruikmakend van hun hoge standpunt, wijst hij naar beneden, naar een lange rij gewitte paaltjes langs een van de paden. ‘Die geven de grens aan met een andere kwekerij. Hoe meer lavendel er is, hoe beter het wil groeien. De bijen maakt het niet uit of een struik van de een is of van de ander. Al met al zijn er een stuk of vijf, zes parfumeriebedrijven, die een stuk van de grond bezitten. Mijn stuk is veertig morgen groot.’

‘Veertig morgen!’ Sugar heeft slechts een vage notie van hoeveel dat is, doch begrijpt dat het een enorm gebied is vergeleken met, laten we zeggen, Golden Square. Inderdaad zouden alle straten waar ze ooit in heeft gewoond, indien ze met een reusachtige spade uit hun vervuilde fundamenten werden gespit, met gemak in het zachte midden van dit lavendelparadijs gestort en onopvallend in de rulle, bruine aarde begraven kunnen worden, zonder dat men er ooit een spoor van zou terugvinden.

Niettemin is deze kwekerij, zoals William haar bij herhaling heeft voorgehouden, slechts een van de aan zijn imperium bijdragende domeinen. Er zijn andere kwekerijen op andere plaatsen die ieder aan een afzonderlijk gewas zijn gewijd. Er zijn zelfs walvisvaarders die op de Atlantische Oceaan grijze en witte amber oogsten voor Rackham Parfumerieën. Sugar overziet het grote meer van lavendel voor zich en zet het af tegen een reukbal van bloemblaadjes die ze in haar hand zou kunnen houden. Zoveel weelde in zulk een overdaad. Een essence welke zij in een minuscuul flesje voor een aanzienlijk bedrag zou moeten kopen, is hier, bij de bron, zo overvloedig aanwezig, dat zij ongetwijfeld op ruwe wijze in vaten wordt gegoten, waarbij hetgeen gemorst wordt tot slijk wordt vertrapt, althans dat stelt ze zich voor. Het idee is even betoverend als onbetamelijk, als het beeld van juweliers die tot aan hun enkels door de edelstenen waden, ze vertrappen en in grote zakken scheppen.

‘Kijk nou toch eens, kolonel,’ smeekt ze de oude man aan haar voeten, half plagend, half hartstochtelijk. ‘Hoe… hoe magnifiek dit allemaal is. Geef nou tenminste toe dat het weer eens wat anders is dan het huis van mevrouw Leek.’

‘Wablief? Weer eens wat anders?’ De oude man schuift verwoed heen en weer in zijn rolstoel bij zijn poging enkele saillante feiten uit zijn encyclopedische geheugen voor rampen op te diepen. ‘Granville’s Gezamenlijke Fruitkwekerijen, tot op de laatste splinter verbrand, tweeënhalf jaar geleden!’ roept hij triomfantelijk uit. ‘Twaalf doden! Luciferfabriek in Gothenburg, in Zweden, de zevenentwintigste van de afgelopen maand, vierenveertig mensen in de brand omgekomen en negen dodelijk gewond! Katoenplantage in Virginia afgelopen Kerstmis, in een halve dag in de as gelegd, met zwartjes en al!’ Hij wacht even, wendt zijn blik naar William en zegt grijnzend: ‘Dit zou me een fik geven, hè?’

‘Om precies te zijn, mijnheer,’ antwoordt William uit de hoogte, ‘het geeft inderdaad een prachtig vuur, ieder jaar. Mijn velden zijn namelijk ingedeeld op grond van de leeftijd van de planten. Sommige zijn in hun vijfde jaar, die hebben hun beste tijd gehad en worden aan het eind van oktober verbrand. Ik kan u verzekeren dat het vuur groot genoeg is om heel Mitcham naar lavendel te laten ruiken.’

‘O, wat geweldig!’ roept Sugar uit. ‘Wat zou ik daar graag bij zijn!’

William bloost van trots, daar op de lage heuvel, met zijn kin naar voren gestoken in de richting van zijn rijk. Welk een wonder heeft hij gewrocht, hij, tot voor kort een uitgebluste leegloper in behoeftige omstandigheden, thans heer en meester van deze uitgestrekte kwekerij met zijn merkwaardige, bruine arbeiders die als veldmuizen door de lavendel bewegen. Ook de nijvere geluiden behoren hem toe, evenals de geur van miljoenen bloemen, ja zelfs de lucht onmiddellijk erboven, want als ze hem niet toebehoren, wie dan wel? Goed, toegegeven, in principe is God nog immer de bezitter, doch waar trekt men de grens? Slechts een dwaas zou volhouden dat God de eigenaar is van Paddington Station of een koeienvla, dus waarom zou men twisten over het feit dat William Rackham de eigenaar is van deze kwekerij, met alles daarboven en daaronder. William herinnert zich zekere verzen uit de Schrift welke zijn vader graag aanhaalde ten overstaan van de weifelachtige Henry: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar’ (Rackham sr. placht het voorlaatste woord te benadrukken) ‘en hebt heerschappij over al het gedierte dat op aarde kruipt.’

Zo levendig herinnert William zich deze uitspraak dat hij zich bijna teruggevoerd voelt in het kleine lichaampje van de zevenjarige die hij toen was, bij gelegenheid van zijn eerste bezoek aan deze kwekerij, terwijl hij achter zijn oudere broer aan slenterde. Hun vader, toen nog donker van haren en groot, had de lavendelvelden gekozen als dat deel van zijn imperium dat de knaap die dat alles ooit zou erven waarschijnlijk het meest zou aanspreken.

‘En mogen deze mevrouwen en meneren ook iets van de lavendel die ze oogsten mee naar huis nemen, vader?’ Luid en duidelijk komt Henry’s kinderstem over al die jaren heen tot hem. Ja, de stem van Henry, daar William nimmer, zelfs niet op zijn zevende, een dergelijke domme vraag zou hebben gesteld.

‘Zij hoeven daarvan niets mee naar huis te nemen,’ had Henry Calder Rackham zijn eerstgeborene lankmoedig voorgehouden. ‘Het volstaat in de geur ervan te werken.’

‘Dat lijkt me een heel prettige beloning.’ (Wat een ezel was die Henry toch altijd!)

Hun vader barstte uit in een bulderend gelach. ‘Dat is niet het enige waarvoor ze werken, jongen. Ze moeten ook betaald worden.’ De uitdrukking van ongeloof op Henry’s gelaat had de oude heer erop moeten attenderen dat hij de verkeerde zoon als zijn erfgenaam had geoormerkt. Doch het doet er niet toe, het doet er niet toe. De tijd verheft eenieder die dat waardig is.

‘Grr!’

Het dierlijk geweeklaag van kolonel Leek negerend, overziet William zijn velden nog eenmaal alvorens Beehive Hill weer af te dalen. Alles is nog net zoals toen hij een jongen was, ofschoon deze arbeiders onmogelijk dezelfde kunnen zijn als degenen die eenentwintig jaar geleden op Henry Calder Rackhams domein aan het zwoegen waren, want ook mannen en vrouwen worden, net als verzwakte vijf jaar oude planten, met wortel en tak uitgerukt en vernietigd wanneer zij aan verval van krachten beginnen te lijden.

Een gerimpelde, zwaargebouwde vrouw met een zak vol takken op haar rug komt vlak langs William en zijn gasten en knikt verbeten onderdanig.

‘U was bezig iets te vertellen over de vijfjarige planten, mijnheer Rackham,’ klinkt de stem van Sugar.

‘Ja,’ antwoordt hij met luide stem, terwijl een tweede zakkendraagster de eerste volgt. ‘Er zijn bedrijven die ook hun zesdejaars lavendel oogsten, doch bij Rackham gebeurt zoiets niet.’

‘En hoe snel nadat de lavendel is geplant is zij gebruiksklaar, mijnheer?’

‘In het tweede jaar, al zijn de planten pas in hun derde jaar op hun best.’

‘En hoeveel lavendelwater wordt er geproduceerd, mijnheer?’

‘O, duizenden liters.’

‘Is dat geen verbijsterende gedachte, grootvader?’ zegt Sugar tegen de oude man.

‘Wablief? Jij weet niet eens wie je grootvader was!’

Sugar kijkt spiedend rond om zich ervan te verzekeren dat de zakkendraagsters buiten gehoorsafstand zijn. ‘Zo breng je ons allemaal in moeilijkheden,’ bijt ze kolonel Leek woest fluisterend toe terwijl ze een waarschuwende ruk aan de handgrepen van de rolstoel geeft. ‘Met een bedelaar van de straat had ik minder last gehad.’

De oude man ontbloot zijn tanden en ontdoet zich al schuddend met zijn weerzinwekkende hoofd van zijn wikkeldoeken. ‘En wat dan nog!’ zegt hij grijnzend. ‘Dat krijg je van al die schijnheiligheid. Schertsvertoningen! Verkleedpartijen! Het mocht wat! Heb ik je ooit verteld over luitenant Carp, met wie ik in de laatste grote oorlog gediend heb?’ (Daarmee doelt hij niet op de oorlog met de Ashanti’s, of zelfs de opstand in India, doch de Krimoorlog) ‘Over poespas gesproken! Carp vermomde zich als vrouw met een mantel en bonnet en trachtte zo door de vijandelijke linies heen te komen. De wind blies echter zijn mantel over zijn hoofd en daar strompelde hij blindelings rond, met zijn musket bungelend tussen zijn benen. Ik heb nog nooit een man gezien die zoveel kogels in zijn lijf kreeg. Huh, huh, huh! Schijnheilig gedoe!’

Deze uitbarsting doet in de omliggende velden enkele hoofden omhooggaan.

‘Een alleramusantste anekdote, mijnheer,’ zegt William ijzig.

‘Let maar niet op hem, William,’ zegt Sugar. ‘Hij valt zo meteen wel in slaap. Hij doet ’s middags altijd een tukje.’

Kolonel Leek maalt verontwaardigd met zijn grijs bestoppelde kaken. ‘Dat was jaren geleden, snol, toen ik niet goed was! Maar nu ben ik weer beter!’

Sugar buigt zich diep over hem heen en zet de nagels van haar ene hand door de dunne handschoen in zijn rechterschouder terwijl ze met haar andere hand zijn linker streelt.

‘Whisssky,’ zingt ze in zijn oor. ‘Whisssssky.’

Luttele minuten later, wanneer kolonel Leek ineengezakt in zijn rolstoel zit te snurken, staan William Rackham en Sugar van een afstand in de schaduw van een eikenboom de bedrijvigheid gade te slaan. Sugars gezicht vertoont een rode blos, en niet alleen vanwege de ongebruikelijke lichaamsbeweging die het voortduwen van de rolstoel met zich meebrengt. Ze is intens gelukkig. Heel haar leven heeft ze zichzelf als een uitgesproken stadsmens beschouwd, ervan uitgaande dat het platteland (waar ze zich enkel op grond van zwart-witte gravures en romantische poëzie een voorstelling van had gemaakt) haar niets te bieden had. Thans laat ze deze opvatting vol vreugde varen. Ze moet ervoor zorgen dat dit niet de laatste keer is dat ze onder deze majestueuze blauwe hemel loopt en op deze zachte, met gras bedekte aarde. Hier is lucht die ze vaker wil inademen.

‘O, William,’ zegt ze. ‘Neem je me nog eens mee hiernaartoe, voor het grote vuur?’

‘Ja natuurlijk,’ zegt hij, want hij beseft het wanneer iemand straalt van geluk en hij beseft ook dat hij de aanstichter van dat geluk is.

‘Beloof je dat?’

‘Erewoord.’

Tevredengesteld draait ze zich om en blikt naar het noordoosten. Daar regent het heel in de verte, hetgeen een regenboog doet ontspruiten. William staart van achteren naar haar, zijn hand beschermend boven zijn ogen tegen de zon. De lange rokken van zijn maîtresse ritselen zachtjes in de wind en haar schouderbladen priemen door de strakke stof van haar japon wanneer ze een arm opheft om haar gelaat van de zon af te schermen. Opeens herinnert hij zich weer hoe haar borsten aanvoelen tegen zijn handpalmen, de pijnlijke scherpte van haar heupen op zijn eigen zachtere buik, de opwindende aanraking van haar ruwe, gebarsten handen op zijn pik. Hij herinnert zich de weelde van haar haren wanneer ze naakt is, het tijgerpatroon op haar huid als een schematische aanwijzing voor zijn eigen vingers, die aangeeft waar hij haar middel of haar kont moet vastgrijpen wanneer hij bij haar naar binnen glijdt. Hij verlangt ernaar haar te omhelzen, wilde dat hij zijn lavendelvelden een halfuurtje helemaal voor zich alleen had, zodat hij zich met Sugar op een strook gras kon neervlijen. Wat weerhoudt hem ervan haar elke avond op te zoeken? Welke echte man zou dat verrukkelijke lijf niet zo dikwijls mogelijk naast het zijne willen hebben? Ja, hij zal, hij moet haar in de toekomst veel vaker opzoeken, doch niet vandaag. Vandaag heeft hij een hele hoop te doen.

Sugar draait zich om en haar ogen staan vol tranen.

De terugreis naar Londen in het gehuurde vierspan duurt martelend lang en de regen, die nog zo ver weg was toen Sugar in Rackhams velden stond, is hen halverwege tegemoetgekomen en roffelt nu op het dak. De koets rijdt trager vanwege het slechte weer en houdt onderweg om onduidelijke reden stil in dorpen en gehuchten, waar de koetsier afstijgt en elke keer voor twee, vijf of tien minuten verdwijnt. Bij zijn terugkeer foezelt hij wat met het hoofdstel van de paarden, kamt het overvloedige hemelwater uit hun manen, controleert of de rolstoel van de oude baas nog altijd veilig en wel onder het dekzeil op het dak staat en voert enkele handelingen uit met het onderstel die de koets doen schudden. Het woord haast komt in zijn woordenboek niet voor.

In de karos zit Sugar te rillen met opeengeklemde tanden om te voorkomen dat ze gaan klapperen. Ze draagt nog altijd alleen haar lavendelkleurige japon, zelfs geen omslagdoek. Omdat ze wist dat ze de hele dag kolonel Leek zou moeten voortduwen en ze graag een bekoorlijke indruk op William wilde maken, heeft ze geen verschillende lagen kleding aangetrokken. Nu moet ze dat bezuren. Het laatste wat ze wil, is tegen de oude man aankruipen voor de warmte. Hij riekt onfris en dreigt voortdurend, nu hij de armsteunen van de rolstoel mist, te kapseizen in haar schoot.

‘Brug stort in na zware regenval, Hawick, 1867,’ gromt hij in de kille, steeds donkerder wordende ruimte tussen hen. ‘Drie doden, het vee niet meegerekend.’

Sugar slaat de armen om haar eigen schouders en kijkt door het met modder bespatte en door regen geteisterde raampje naar buiten. Het platteland, dat er zo kleurrijk en wonderschoon uitzag toen ze naast William over de lavendelkwekerij liep, ligt er nu grijs en van God en alle mensen verlaten bij, als honderd vierkante mijl doorgeschoten Hyde Park, zonder ook maar één lichtje of enige wandelaar. De koets schommelt langzaam voort, naar een verzwonden metropool.

‘Urp,’ boert kolonel Leek. De niet te missen geur van whisky en gistende spijsverteringssappen verspreidt zich in de nijpende kou.

Een trein zou heel wat sneller zijn geweest, om niet te zeggen (al heeft William dat wel gedaan) aanzienlijk goedkoper, doch de lichamelijke gebreken van de oude man zouden onderweg op de diverse stations voor een eindeloze reeks problemen gezorgd hebben. En dan nog zou er een koets nodig geweest zijn om hem naar Charing Cross te brengen en opnieuw eentje bij aankomst in Mitcham, zodat een koets huren voor de gehele reis het verstandigste leek. Leek.

‘Ik geef je een halfjaar,’ zegt kolonel Leek, ‘en dan lig je er weer uit.’

‘Ik heb je niet om je mening gevraagd,’ reageert Sugar. (De geslepen ouwe schurk: hij heeft haar recht in haar grootste angst weten te raken. William Rackham zou thans naast haar moeten zitten en de tijd verdrijven met levendige kout terwijl hij haar handen in de zijne warmt. Waarom, o waarom is hij niet met haar meegekomen?)

De kolonel rochelt luidruchtig. Hij gaat weer gruwelen opdreunen. ‘Fanny Gresham, in 1834 maîtresse van scheepsmagnaat Anstey, woonachtig in Mayfair. In 1835 afgedankt, woonachtig in de Holloway-gevangenis. Jane Hubble, beter bekend als Natasha, in 1852 maîtresse van lord Finbar, woonachtig in het Admiraliteitshuis. In 1853 als lijk woonachtig in de monding van de Theems…’

‘Bespaar me de bijzonderheden, kolonel.’

‘Niemand bespaart niks, nooit!’ bast hij. ‘Dat heb ik wel geleerd tijdens mijn lange rondgang over deze aarde.’

‘Als je nog altijd kon rondgaan, ouwe, zaten we nu in een trein en waren we al bijna in Londen terug geweest.’

Er valt een stilte waarin de belediging inslaat.

‘Geniet maar fijn van het uitzicht, snol,’ smaalt hij, terwijl hij met zijn waterspuwerskop naar het raampje knikt waarlangs het hemelwater omlaag stroomt. ‘De zinnen even verzetten, hè? Verruuuuukkelijk.’

Sugar keert zich van hem af en slaat haar armen nog steviger om haar schouders. William zorgt voor haar, o ja. Hij heeft zelfs gezegd dat hij van haar hield. Weliswaar in een dronken bui, doch zonder dat hij stomdronken was. En hij heeft haar meegenomen naar de kwekerij, ook al had hij het onderwerp, toen hij weer nuchter was, gemakkelijk als afgedaan kunnen verklaren. En hij heeft beloofd dat ze eind oktober weer mee mag, dat is… nog bijna zeven maanden weg.

Ze tracht moed te scheppen uit het aantal arbeiders dat Rackham in dienst heeft. Hij is eraan gewend dat er iedere week een aanzienlijke som gelds wegvloeit van zijn persoonlijk fortuin. Het geld voor Sugars onderhoud is niet de enige in het oog lopende aanslag op zijn middelen. Ze moet niet denken dat ze op zijn zak teert, doch zichzelf beschouwen als een onderdeeltje van het grote weefsel van inkomsten en uitgaven waar al generaties lang aan wordt gewerkt. Het enige wat zij hoeft te doen is haar eigen bijdrage aan dat weefsel uit te spinnen, zichzelf als vaste figuur in het wandtapijt te weven. Ze heeft reeds ongelooflijk veel vorderingen gemaakt. Denk toch eens: een maand geleden was ze nog een ordinaire prostituee. En over een halfjaar, wie weet…

‘Hij is een windbuil,’ grauwt kolonel Leek van onder zijn muls van sjaals, ‘en een lafaard. Een etter van een vent.’

‘Wie?’ zegt Sugar geërgerd. Ze wou dat ze even knus was ingebakerd als hij, zij het zonder de extra’s.

‘Die parfumeur van jou.’

‘Hij is niet erger dan de meeste anderen,’ kaatst ze terug. ‘En in elk geval goedaardiger dan jij.’

‘Pispraatjes,’ kakelt de oude ijzervreter. ‘Die staat het liefst met zijn dikke kop bovenaan op de ladder. Hij zou een moord doen om maar hogerop te komen, zie je dat niet? Hij zou jou in een modderplas gooien om zijn schoenen te sparen.’

‘Je weet helemaal niets over hem,’ bijt ze hem toe. ‘Wat weet iemand als jij nu van zijn wereld af.’

In zijn woede richt de kolonel zich zo onrustbarend furieus op dat Sugar vreest dat hij voorover op de vloer van de koets zal vallen. ‘Ik ben niet altijd een ouwe gek geweest, kleine slettenbak die je bent,’ hijgt hij. ‘Ik heb meer levens geleid dan waar jij ooit van kunt dromen.’

‘Goed, goed, het spijt me,’ zegt ze haastig. ‘Hier, neem nog een slok.’ En ze biedt hem de whiskyfles aan.

‘Ik heb genoeg gehad,’ gromt hij terwijl hij weer terugzakt in zijn muls van gebreide kledingstukken.

Sugar werpt een blik op de fles, waarvan de inhoud in het schommelende schemerduister fonkelend op en neer klotst. ‘Je hebt er nauwelijks iets van gedronken.’

‘Een klein beetje doet al wonderen,’ mompelt de oude gelaten na zijn woede-uitbarsting. ‘Drink zelf maar wat, dat is goed tegen het rillen.’

Sugar herinnert zich de manier waarop hij zijn whisky dronk, met zijn tandeloze mond om de gladde, glazen tepel van de flessenhals. ‘Nee, dankjewel.’

‘Ik heb het uiteinde afgeveegd.’

‘Ajakkes,’ huivert Sugar onwillekeurig.

‘Zeg dat wel, snol,’ schampert hij. ‘Zorg vooral dat je lippen niks smerigs binnenlaten.’

Sugar kan een scherpe kreun van ergernis niet onderdrukken – het is vrijwel hetzelfde geluid waarvan ze zich bedient om haar extase tot uitdrukking te brengen – en drukt haar armen stijf tegen haar boezem. Met de kaken stijf opeengeklemd om het tandenklapperen tegen te gaan, telt ze tot twintig. Vervolgens telt ze, nog altijd boos, de maanden van het jaar. Ze heeft in november kennisgemaakt met William Rackham. Thans, in april, is ze zijn maîtresse, met haar eigen onderkomen en voldoende geld om te kopen wat ze maar wil. April, mei, juni… Waarom zit hij niet hier bij haar in de koets? Er is niets wat ze zou willen kopen, behalve zijn blijvende hartstocht voor haar.

Kolonel Leek begint luid te snurken, als een grove belichaming van alle geluiden en geuren van St Giles tezamen. Ze moet ervoor zorgen dat ze daar nimmer terugkeert, nimmer. Doch wat te doen wanneer Rackham genoeg van haar krijgt? Een paar dagen geleden kwam hij bij haar langs (nadat hij dagenlang niet bij haar langs was geweest) en hun gemeenschap voltrok zich zo gehaast dat hij niet eens de moeite nam haar te ontkleden. (‘Ze verwachten me over een uur bij de notaris,’ legde hij uit. ‘Je had me al gewaarschuwd dat die Grinling een gluiperige indruk maakte, en je hebt volledig gelijk gekregen.’) En hoe was het de keer daarvoor gegaan? Wat was hij in een eigenaardige stemming geweest. Zoals hij haar gevraagd had of ze de siervoorwerpen die hij voor haar had uitgezocht mooi vond en, toen hij haar zover had gekregen dat ze bekende niet bijster gecharmeerd te zijn van de zwaan op de schoorsteenmantel, het dier zijn porseleinen nek brak. Ze had vrolijk met hem mee gelachen, doch wat had hij voor de duivel in de zin? Liet hij haar meer ruimte om openhartig te zijn, of liet hij haar weten dat hij iemand was die met het grootste gemak de nek brak van al wat niet langer bruikbaar was?

Haar huis in Marylebone, waar de koets haar zo tergend langzaam naartoe voert, zou in haar verwachting als een verlichte haven moeten opgloeien, doch dat is niet de wijze waarop ze het voor zich ziet. Er zijn lege vertrekken die erop wachten door levendige gesprekken en hete paringsdrift bezield te worden. Wanneer ze daar alleen is, doelloos rondlummelend in de stilte, steeds opnieuw haar haren wassend en zichzelf dwingend boeken waar geen enkele zintuiglijke aantrekkingskracht van uitgaat te bestuderen, voelt ze zich in het gaslicht omgeven door een stralenkrans van onrust. Ze kan, zo vaak en zo luid als ze wil, ‘Dit is van mij,’ zeggen, doch er komt geen reactie.

De kisten met haar bezittingen zijn eindelijk afgeleverd, doch het grootste deel van de inhoud heeft ze inmiddels weggegooid: boeken die ze toch nooit meer zou lezen en pamfletten waarvan de krabbels in de marge William in woede zouden doen ontsteken indien hij ze toevallig onder ogen zou krijgen. Welk nut heeft het dergelijke zaken zorgvuldig op te bergen in allerlei kasten, waar ze alleen maar zilvervisjes aantrekken (ajakkes!) en ze als een soort buskruit ieder moment in haar gezicht kunnen ontploffen? Ze maakt zich zo al genoeg zorgen dat William haar roman zal ontdekken. Elke keer dat ze het huis uitgaat is ze bang dat hij langs zal komen en in alle hoekjes en laatjes zal gaan neuzen. Pas wanneer ze misselijk is van de honger haast ze zich de straat op, omdat ze, indien ze nog langer op hem blijft wachten, van honger dreigt om te komen. In de hotels en restaurants waar ze haar maaltijden nuttigt, wordt ze door de obers stilzwijgend bediend, alsof ze de tijd afwachten dat ze weg zal blijven.

Kon ze zich nu maar herinneren hoeveel glazen cognac William had gedronken toen hij zei dat hij van haar hield!

‘Arghl-grrnugh,’ gromt kolonel Leek, stuiptrekkend in dromen van lang vervlogen tijden. ‘Voor de draad ermee, kerel!… Hoe zit dat met mijn benen? Ik word een mankpoot, ja?… een stok nodig, bedoel je dat? Arghl… Zeg dan wat, lummel!… Unff… Unff… Zeg dan wat…’

De volgende ochtend is de regen weggetrokken en luiden er kerkklokken. Half blootgewoeld in een wirwar van lakens en dekens, badend in het romige, gele licht dat door het venster naar binnen stroomt, ontwaakt Henry Rackham uit nachtmerries van een beschamend erotisch gehalte. Niettemin heeft God een geheel nieuwe dag gewrocht. Het goddelijke imperatief voor vernieuwing getuigt tegen elke vorm van kwaad die gedurende de uren der duisternis de kop opsteekt. God verliest nimmer de moed, niettegenstaande ’s mensen lage aard.

Henry bevrijdt zich uit de lakens, die nat zijn van hetzelfde goedje dat ook zijn nachthemd bevuilt. Hij kleedt zich volledig uit, zoals altijd geschokt door de bestiale aard van het lichaam die aldus wordt onthuld, want hij is een uitzonderlijk behaard wezen en het haar op zijn lichaam is donkerder en weerbarstiger dan de zachte, blonde vacht op zijn hoofd. Het is de seksuele losbandigheid die al dat stugge haar doet groeien, weet Henry. Adam en Eva hadden in het paradijs geen haar, evenmin als de ideaal gebouwde gestalten uit de oudheid en de naakten welke de moderne kunst toelaat. Mocht hij ooit in een gezelschap ongeklede mannen verzeild raken, dan zou zijn aapachtige verschijning hem meteen als een regelmatige zelfbevlekker kenschetsen, een beest in wording. Er zit een kern van waarheid in de ketterij van Darwin, want hoewel het mensdom niet uit het dierenrijk is geëvolueerd, heeft ieder mens afzonderlijk het in zich tot een wilde te devolueren.

De kerkklokken luiden nog steeds wanneer Henry naar de badkamer strompelt. Een uitvaartdienst? In ieder geval geen trouwerij op dit vroege uur. Er komt een dag dat de klokken ook voor hem zullen luiden. Zal hij tegen die tijd eindelijk bereid zijn?

Hij reinigt zich met een in koud water gedompelde lap. Zondig vlees als het zijne verdient geen verwennerij. Zijn lichaamshaar heeft zich in de loop der jaren verdicht tot patronen die wanneer zij nat worden als gotische tekens tegen zijn onderbuik en dijen geplakt liggen. Zijn penis hangt dik en gezwollen naar beneden, als de kop van een reptiel, en zijn testikels krimpen geprikkeld ineen wanneer hij ze wast. Niets wat minder lijkt op de compacte, gladde schelp der pudenda van het klassieke beeld.

Bodley en Ashwell hebben hem verzekerd dat ook wellustige vrouwen behaard kunnen zijn, dus wellicht heeft hij het aan zijn vroegere studiegenoten te danken dat zijn dromen zo drukbevolkt zijn met langharige nimfen. Doch kan hij Bodley en Ashwell ook aansprakelijk stellen voor de wijze waarop juffrouw Fox zich in de fantasieën tijdens zijn slaap als een boeleerster vermaakt, hem lachend bij zijn fallus grijpt en die tussen haar benen leidt, waar hij door een warme, natte vacht glijdt… ?

O, wanneer word ik toch eens volwassen! klaagt hij terwijl hij, zelfs op dit eigenste ogenblik, zijn genitaliën vol opwinding beroert. Welke man van mijn leeftijd gedraagt zich nog altijd alsof hij pas in de puberteit is gekomen? Wanneer toch zal I Corinthiërs 13:11 voor mij bewaarheid worden? Mijn vrienden raden mij dat ik mij onverwijld als dominee laat bevestigen, voordat ik daarvoor ‘te oud’ ben. God, als ze toch eens wisten! Ik ben een jonge knaap, gevangen in een monsterlijk, ontaard omhulsel…

Halfgekleed, met slechts het bovenlijf ontbloot, laat Henry zich met een plof in zijn stoel voor de haard vallen, moe nog voor zijn dag begonnen is. Hij zou willen dat iemand hem een kop thee bracht en een warm ontbijt, doch… neen, hij kan niemand in dienst nemen. Niet dat hij het zich niet zou kunnen veroorloven, zijn vader is heel wat guller dan men wil doen geloven, doch van een dienstmeid kan geen sprake zijn. Stel je voor: een vrouw van vlees en bloed in huis, die onder hetzelfde dak slaapt, zich uitkleedt om naar bed te gaan, naakt in een badkuip baadt…! Alsof het zo niet al erg genoeg gesteld is.

‘Dienstmeiden zijn een zegen voor iedere opgroeiende jongen,’ heeft Bodley ooit eens tegen hem gezegd tijdens een van die ontmoetingen die er enkel op gericht waren de jeugdige Henry onder daverend gelach van zijn leeftijdgenoten het hazenpad te doen kiezen. ‘Vooral wanneer ze zo van het platteland komen. Zongerijpt, schoon en vers.’

Henry’s kat komt binnengetrippeld en doet bizarre pogingen een praatje met hem te maken terwijl ze hem kopjes geeft tegen zijn kuiten. Hij heeft niets voor haar. Het laatste restje vlees is bedorven.

‘Kun je niet even wachten?’ moppert hij, doch het argeloze dier kijkt hem aan alsof hij niet goed bij zijn hoofd is.

Zijn eigen maag knort luidruchtig. Misschien dat een heel oude dienstbode geen kwaad zou kunnen? Hoe oud zou ze echter moeten zijn? Vijftig? Zou de slagersvrouw, degene die altijd het beste vleesafval voor Henry’s poes bewaart en steeds een glimlach voor hem paraat heeft, niet een jaar of vijftig zijn? En niettemin heeft hij zich wel eens afgevraagd hoe ze er naakt uit zou zien. Zeventig dan?

Hij kijkt omlaag naar het vuur en naar zijn overijverig gestopte sokken die zijn voeten omhullen als waren het met aarde aangekoekte knollen. Hij staart naar zijn blote armen, die hij voor zijn borst heeft gevouwen. Zijn eigen tepels, aldus omlijst, vermogen geen enkele sensuele belangstelling bij hem te wekken, terwijl dezelfde vleesknobbeltjes, gedacht op een vrouwenborst, het vermogen bezitten hem tot zelfbevlekking te brengen. Indien zijn eigen borsten vergroot en met melk gevuld zouden worden, zou hij zich vol afschuw afwenden, terwijl diezelfde vleesblazen, gedacht aan een vrouw, buitengemeen aantrekkelijk worden. En wat te zeggen van de schilderijen op de tentoonstellingen van de Royal Academy, de Magdalena’s, de klassieke heldinnen en de heilige martelaressen. Het maakt hem niet uit wie ze voorstellen, zolang ze er maar naakt bij lopen. De andere museumbezoekers moeten hem wel voor een ware kunstkenner houden, gezien de wijze waarop hij naar de naakten staart. Of hebben ze soms heel goed door dat hij zich staat te verlustigen aan borsten met roze tepels en dijen van parelmoer? Niettemin, waar staart hij nou eigenlijk naar? Een laagje roze verf! Een laagje opgedroogde olie bedekt met vernis. En hij staat ervoor, minutenlang, en wil alleen maar dat een flard zilverwitte tule van tussen de benen van een vrouw weg zal glijden, en wenst dat hij de stof beet zou kunnen pakken en het uit de weg zou kunnen rukken, zodat… ja, wat? zichtbaar wordt. Een driehoek van schilderslinnen? Voor een driehoek van levenloos schilderslinnen is hij bereid zijn onsterfelijke ziel op het spel te zetten. Al die zogeheten mysteriën van het christelijke geloof en de raadselen achter de menselijke rede zijn niet zo erg moeilijk te doorgronden wanneer men zich ertoe zet, doch dit…!

Henry’s kat laat zich niet negeren en begint misbaar te maken. Zij heeft geleerd dat dit de beste manier is om hem te wekken uit bespiegelingen die niet van belang zijn voor de kattenwereld. Binnen een kwartier is Henry volledig aangekleed, gekamd en geschoren zijn huis uitgedreven om vlees te gaan halen.

Bij zijn terugkeer voelt hij zich weer een beetje baas in eigen huis. De stevige wandeling en de frisse lucht hebben hem goed gedaan. Zijn kleren hebben zich aan zijn lijf gewarmd en zijn deel van hem geworden, meer een decoratieve tweede huid dan een slecht zittende vermomming. De straten en huizen van Notting Hill waren onveranderlijk vertrouwd en herinnerden hem eraan dat de werkelijke wereld weinig overeenkomsten vertoont met de vlietende, steeds van vorm veranderende oorden uit zijn dromen. De schragende invloed van het stenen plaveisel onder zijn voeten: dat is de realiteit en niet zijn onstoffelijke fantasmagorieën. Het meest bemoedigend was nog dat hij de slagersvrouw heeft gezien en haar godzijdank niet heeft begeerd. Ze lachte naar hem, overhandigde hem de vleesrestjes voor de kat en wat tong voor hemzelf, zonder dat hij zich voorstelde dat ze zich dartel ontkleedde om het lichaam van een godin te onthullen. Ze was de vrouw van de slager, niets meer en niets minder.

‘Hier, poes,’ zegt hij en werpt het dier zijn ontbijt toe op de keukenvloer. ‘Eens even denken.’

In gedachten verzonken maakt Henry een omelet klaar, vrijwel geheel uit zijn geheugen en met slechts een enkele blik in het oude exemplaar van mevrouw Rundells De nieuwe huishoudelijke kookkunst (een geschenk van juffrouw Fox, met op het schutblad in een verbleekt schoolmeisjeshandschrift de naam Emmeline Fox en daarboven met donkerpaarse inkt in een duidelijker en vaster handschrift Voor mijn gewaardeerde Vriend Henry Rackham, Kerstmis 1874, van…). Hij strooit de vereiste kruiden over de sissende brij van geklopt ei voordat die te vast is geworden en raakt vervolgens zozeer verdiept in de krullerige handtekening van juffrouw Fox’ jongere zelf dat hij de onderkant van de omelet lichtjes laat aanbranden voordat hij haar kan omvouwen. Zij is nog altijd heel goed te eten. De nooddruftigen van Londen zouden voor veel minder dankbaar zijn.

‘Het is heel eenvoudig, poes,’ legt hij onder het eten uit aan zijn huisgenote, die met ogen op steeltjes toehoort. ‘Het huwelijk van man en vrouw brengt nageslacht voort. Dat gaat al duizenden jaren zo. Het is net als het groeien der planten wanneer het regent. Een noodzakelijk, van God gegeven proces. Het heeft niets van doen met koortsachtigheid, lust en wellustige dromen.’

Henry’s kat kijkt naar hem op. Zij lijkt niet overtuigd.

‘Voor een man met een missie zou de voortplanting van het menselijk geslacht niet meer dan een vluchtige gedachte in beslag moeten nemen.’ Hij steekt met zijn vork een stuk gebakken ei in zijn mond en kauwt. ‘Hoe het ook zij,’ vervolgt hij wanneer hij zijn mond weer leeg heeft, ‘de enige vrouw met wie ik eventueel zou willen trouwen, wenst niet opnieuw te trouwen.’

Henry’s kat houdt haar kop scheef. ‘Miauw?’

Met een zucht gooit hij een stukje omelet voor haar harige poten.

‘Hee! Dominee!’

Hoewel de woorden worden geschreeuwd, zijn ze nauwelijks te verstaan. Ze worden opgezogen en verzwolgen door de donkere openingen van de straat: de gapende ramen, vervallen steegjes, kapotte valluiken en bodemloze putten. Een grijze man van onbestemde leeftijd die Henry’s bewegingen al enige tijd heeft gadegeslagen rijst op uit een rokerig, omlaag leidend trapgat als Lazarus uit zijn graf. Zijn vuile, knoestige handen grijpen het touw vast dat de plaats inneemt van de ontbrekende leuning. Zijn bloeddoorlopen ogen onder de wolfswenkbrauwen hebben zich achterdochtig vernauwd. ‘Zoek u iemand speesjaal?’

‘Misschien zoek ik u wel, mijnheer,’ antwoordt Henry, die al zijn moed bijeenraapt bij het naderbij treden, want de man is flink gespierd en reeds in zijn hemdsmouwen, zodat er slechts weinig een kloppartij in de weg staat. ‘Maar waarom zegt u “Dominee” tegen mij?’

‘Omdat u d’r uitziet as eentje.’ De grijze man posteert zich vlak voor Henry, met zijn handen op de heupen van zijn modderkleurige broek. In het donker van het trapgat achter hem maakt een hond, waarvan Henry de nagels over steen en verrot houtwerk hoort krassen , gefrustreerde geluiden omdat hij niet bij machte is zijn baas de wankele trap op te volgen naar de wereld aan het straatoppervlak.

‘Wel, ik ben geen dominee,’ zegt Henry met spijt in zijn stem. ‘Vergeef me mijn vrijpostigheid, mijnheer, maar u ziet eruit als iemand die veel geleden heeft. Ja, die nog altijd lijdt. Zoudt u mij, als dat niet te veel gevraagd is, uw geschiedenis willen vertellen?’

De ogen van de man vernauwen zich nog meer, waardoor zijn borstelige wenkbrauwen drastisch herschikt worden. Met een enorme, eeltige hand strijkt hij zijn haar plat, dat door een gemene wind over zijn voorhoofd wordt geblazen.

‘U ben toch geneteur, hè?’

Henry herhaalt bij zichzelf stilzwijgend het onbekende woord in een moeizame poging de betekenis ervan te raden.

‘Pardon?’ is hij gedwongen te vragen.

Oteur,’ herhaalt de man. ‘Een vent die boeke schrijft over arreme mense die arreme mense zelf niet kenne leze.’

‘Nee, nee, niets van dat al,’ haast Henry zich zijn opponent te verzekeren, en dat lijkt de man enigszins voor hem in te nemen, want hij doet een paar passen terug. ‘Wat ik ben is… Ik ben iemand die te weinig van de armen af weet, zoals alle mensen die zelf niet arm zijn. Misschien dat u mij zou kunnen leren wat ik, naar uw mening, behoor te weten.’

De man grijnst, houdt zijn hoofd schuin en krabt aan zijn kin.

‘Schuift dat wat?’ informeert hij.

Henry’s gelaat verstrakt. Hij weet dat hij wat deze vraag betreft: voet bij stuk moet houden, wil hij ooit dominee worden, want dit zal hem ongetwijfeld vele malen gevraagd worden.

‘Niet voordat ik mij van uw situatie op de hoogte heb gesteld.’

De grijze man gooit zijn hoofd achterover en barst in een smakelijk gelach uit.

‘Nee maar. Hoor ’s an!’ verklaart hij. ‘Daar heb je-n-et perbleem van de arreme man in ’n notedop. Uw slag krijgt z’n geld toch wel, onverschillig hoe lui en slecht u ook ben, terwijl ons slag eerst een vouw in de ouwe broek mot strijke, gedijne voor de rame mot hange en psalleme mot zinge onder het schoenpoetse, eerdat u ons ook maar een cent wil geve.’ En hij barst opnieuw in lachen uit, waarbij hij zijn mond zo wijd openspert dat Henry een glimp kan opvangen van ’s mans zwarte kiezen.

‘Maar,’ protesteert Henry, ‘hebt u dan geen werk?’

Hierop wordt de man weer ernstig en vernauwen zijn ogen zich wederom.

‘Messchien,’ zegt hij schouderophalend. ‘En u?’

Die reactie heeft Henry voorzien en hij is vastbesloten zich niet zo gemakkelijk uit het veld te laten slaan. ‘U ziet mij aan voor iemand die nog nooit één dag hard heeft hoeven werken,’ zegt hij, ‘en daar hebt u gelijk in. Maar ik kan er, evenmin als u, iets aan doen dat ik geboren ben in de klasse waarin ik ben geboren. Dat hoeft toch geen belemmering te zijn elkaar van man tot man te spreken?’

Dit brengt de ander er weer toe aan zijn kin te krabben tot die behoorlijk rood begint te worden.

‘Nou, u ben me d’r eentje, hoor,’ mompelt hij.

‘Misschien,’ zegt Henry, wiens mond voor het eerst sinds hij hem heeft opengedaan een glimlach vertoont. ‘Wat zegt u, wilt u mij vertellen wat u denkt dat ik moet weten?’

Aldus neemt Henry’s inwijding, het verlies van zijn godsdienstige maagdelijkheid, een aanvang. Aldus begint in ernst zijn antwoord op de roepstem Gods.

Gedurende een uur of nog langer staan de beide mannen daar, te midden van de misère van St Giles, terwijl onduidelijke uitwasemingen opstijgen naar de zon en de goten hun aroma prijsgeven als soep die aan de kook komt. Van tijd tot tijd komen er andere mannen, vrouwen en honden voorbij. Verscheidene van hen maken aanstalten om zich in het gesprek te mengen, doch worden op barse wijze door de grijze man weg geblaft.

‘U heb me behoorlijk op m’n praatstoel gekrege,’ bekent hij Henry fluisterend, om vervolgens weer een paar rondhangende ‘bemoeials’ af te snauwen die ‘op hun beurt met de dominee’ staan te wachten.

‘Maar ik ben helemaal geen dominee,’ werpt Henry, telkens wanneer er weer een pummel wordt afgepoeierd, tegen.

‘Luister, ik kom nou net zo’n beetje bij waar ’t om draait,’ gromt de grijze man en vervolgt zijn onderricht. Hij heeft uitgesproken oordelen over tal van onderwerpen, doch Henry weet dat het niet om de bijzonderheden doch om de grondbeginselen gaat. Veel van wat de man zegt kan men in resumévorm aantreffen in boeken en pamfletten, doch oplossingen welke thuis, onder Henry’s bureaulamp, zonneklaar lijken, lijken hier niet van toepassing. Voor iemand als Henry, bij wie rechtvaardigheid hoog in het vaandel staat, komt het als een schok dat mannen zoals deze arme sloeber geen duit voor rechtvaardigheid geven, terwijl ondeugdzaamheid hen niet gewoon aantrekkelijk doch als van essentieel belang om te overleven, voorkomt. Het is duidelijk dat eenieder die wil strijden voor de zielen van deze mensen, niet veel bereikt zonder dat hij dit begrepen heeft, en Henry is dankbaar dat hij deze les zo snel geleerd heeft.

‘Wij spreken elkaar stellig nader, mijnheer,’ belooft hij wanneer de man eindelijk door zijn stof heen is. ‘Ik ben u veel verschuldigd voor alles wat u mij verteld hebt. Wel bedankt, mijnheer.’ Waarna hij zijn hoed licht, terugtreedt en zijn zegsman in verbijstering achterlaat.

Wanneer hij Church Lane verder afloopt ontwaart Henry een viertal jongetjes dat samenzweerderig naast de zijdeur van een drankhuis bijeengekropen zit. Aangemoedigd door zijn welslagen met de grijze man begroet hij hen met de opgewekte woorden: Hallo, jongens! Wat voeren jullie uit?’ doch hun reactie is teleurstellend: zij schieten weg als ratten.

Vervolgens ziet hij een vrouw die uit een van de betere stadsdelen verderop de straat binnenkomt, een fatsoenlijke vrouw naar Henry’s oordeel, in een terracottakleurige japon. Ze zoekt omzichtig haar weg over de kinderhoofdjes, de blik omlaag gericht. Behoedzaam stapt ze voort, de hondenuitwerpselen vermijdend, doch wanneer ze Henry ziet, heft ze de zoom van haar rokken hoger dan hij ooit een zoom heeft zien heffen, zodat zij niet alleen haar tenen, doch haar gehele schenen met knooplaarsjes en al onthult, alsmede een glimp van een met kantjes omgeven kuit. Ze lacht hem toe, alsof ze wil zeggen: ‘Wat moet een mens dan in een straat vol drek?’

Het eerste wat bij Henry opkomt, is haar zo snel mogelijk voorbij te lopen, doch dan houdt hij zichzelf voor dat hij, indien hij ooit zijn bestemming wil vinden, kansen als deze niet mag laten lopen. En dus zuigt hij zijn borstkas vol lucht, recht zijn schouders en treedt naar voren.

Nauwelijks heeft hij zijn eerste begroetingswoorden geuit, of Rackham wordt overladen met kussen.

‘Ho!’ zegt hij lachend, terwijl Sugar haar vochtige lippen razendsnel over zijn oren, wangen, ogen en hals laat gaan. ‘Waar heb ik dit allemaal aan verdiend?’

‘Dat weet je heel goed,’ zegt ze terwijl ze haar handen stijf tegen zijn rug duwt in een verwoede poging hem dat door de diverse lagen van zijn kleren heen te laten voelen. ‘Je hebt alles anders gemaakt.’

William schudt zijn overjas van de schouders en hangt hem op de massieve gietijzeren kapstok die hier gisteren is bezorgd. ‘Je bedoelt dit?’ zegt hij plagend terwijl hij een duw geeft tegen de staander die van geen wijken weet, om haar eraan te herinneren hoe wankel de van de hand gedane voorganger was.

‘Je weet best wat ik bedoel,’ zegt ze, terwijl ze een paar passen achteruit zet in de richting van de slaapkamer. Ze draagt haar groene japon, de japon die ze droeg toen ze hem leerde kennen, zorgvuldig ontdaan van de meeldauw met behulp van lucifers, watjes en Rackhams Allesreiniger. ‘Ik zal de dag op jouw lavendelkwekerij nooit vergeten.’

‘Ik ook niet,’ zegt hij terwijl hij haar achterna komt. ‘Die kolonel Leek van jou zal me altijd bijblijven.’

Ze krimpt beschaamd ineen. ‘O, William, het spijt me zo. Ik had gedacht dat hij zich beter zou gedragen. Hij had het me zo beloofd.’ Ze gaat op de rand van het bed zitten met haar handen gevouwen in haar schoot en haar hoofd licht gebogen, zodat haar haren rijkelijk voor haar ogen vallen. ‘Kun je het me vergeven? Ik ken zo weinig mannen, dat is het probleem.’

William komt naast haar zitten en legt een van zijn grote handen over de hare.

‘Och, hij is niet erger dan sommige van de onverbeterlijke dronkaards waar ik in mijn werk mee te maken krijg. De wereld zit vol weerzinwekkende ouwe schurken.’

‘Toen ik een meisje was,’ zegt ze op peinzende, meelijwekkende toon, ‘was hij altijd zoiets als een grootvader voor me.’ Is dit het juiste moment om zijn mededogen op te wekken? Ze werpt een zijdelingse blik op hem om te zien of haar pijl de roos ver heeft gemist, doch neen, er tekent zich medelijden op zijn gezicht af en de verdubbelde druk van zijn hand op de hare maakt haar duidelijk dat ze zijn hart heeft geraakt.

‘Jouw kindertijd,’ zegt hij, ‘moet een hel op aarde geweest zijn.’

Ze knikt en zonder dat ze iets hoeft te forceren vallen er echte tranen uit haar ogen. Doch stel nu dat William zo’n man is die er niet tegen kan een vrouw te zien huilen. Wat denkt ze hiermee te bereiken? In haar borst, waar dergelijke beslissingen worden genomen, is iets misgegaan. Een veiligheidsklep die haar zelfcontrole had moeten regelen heeft het af laten weten en ze voelt zich meegesleurd door een golf van ongefilterde gevoelens.

‘St Giles heeft een vreselijk slechte naam,’ komt William haar tegemoet.

‘Vroeger was het nog veel erger,’ zegt ze, ‘voor ze het met Oxford Street doormidden sneden.’ Om de een of andere reden komt haar dat opeens onverdraaglijk grappig voor, zodat ze briesend in de lach schiet tot het snot haar de neus uit loopt. Wat is er toch met haar aan de hand? Op deze manier krijgt hij onherroepelijk een hekel aan haar. Doch neen, hij reikt haar zijn zakdoek aan, een witzijden lap voorzien van een monogram, een gemakkelijke prooi voor zakkenrollers, waar ze haar neus in mag snuiten.

‘Heb je… heb je ook nog zusters?’ vraagt hij stuntelig. ‘Of broers?’

Ze schudt haar hoofd terwijl ze haar gezicht in de zachte stof begraaft in een poging tot bedaren te komen. ‘Enigst kind,’ zegt ze en ze hoopt dat haar tranen het fijne laagje bruin waarmee ze haar lichtoranje wimpers aanzet niet hebben weggespoeld. ‘En jij?’

‘Ik?’

‘Heb jij nog zusters?’

‘Nee,’ zegt hij met duidelijke spijt in zijn stem. ‘Mijn vader is laat getrouwd en heeft vroeg zijn vrouw verloren.’

‘Verloren?’

‘Ze heeft hem te schande gemaakt en hij heeft haar verstoten.’

Nu ze zichzelf weer in de hand heeft, weet Sugar de verleiding te weerstaan om dieper op de kwestie in te gaan, in de overtuiging dat ze vanzelf de antwoorden op een groter aantal vragen zal krijgen indien ze minder driest aandringt.

‘Wat naar,’ zegt ze. ‘En je vrouw Agnes, heeft zij een grote familie?’

‘Nee,’ antwoordt William. ‘Zij heeft nog minder verwanten dan ik. Haar natuurlijke vader overleed toen ze nog maar een meisje was en haar moeder toen ze net van school was. Haar stiefvader is een lord. Hij woont in het buitenland, is veel op reis en inmiddels getrouwd met een lady die ik ook heb leren kennen. Wat broers of zussen betreft, Agnes had drie of vier zussen moeten hebben, maar die zijn allemaal bij de geboorte gestorven. Ze heeft het zelf maar amper gehaald.’

‘Misschien dat ze daarom zo vaak ziek is?’

Even licht er iets van pijn op in de ogen van William wanneer hij in zijn hoofd Agnes’ stem, hees van krankzinnige haat, Ik word doodziek van jou! hoort schreeuwen. ‘Misschien wel,’ zucht hij.

Sugar streelt zijn hand, gaat langzaam met haar vingers in zijn mouw en wrijft met haar ruwe vel over zijn pols in een beweging die hem, naar ze weet, opwindt, indien hij op te winden is.

‘Maar ik heb wel een broer,’ voegt hij er bruusk aan toe.

‘Een broer? Werkelijk?’ zegt ze, alsof ze het vreselijk knap of vindingrijk van hem vindt dat hij zich van een dergelijk attribuut heeft weten te voorzien. ‘Wat is hij voor iemand?’

William laat zich achterover op het bed vallen en staart omhoog naar de zoldering. ‘Wat voor iemand?’ echoot hij terwijl zij haar hoofd op zijn borst vlijt. ‘Daar vraag je me wat…’

‘Hé, m’neer,’ roept de prostituee op vriendelijke doch achteloze toon, alsof ze hem graag ter wille wil zijn, doch zich even gemakkelijk laat afwijzen. ‘Zin in ’n lekker meissie, niet te duur?’

Ze ziet er aantrekkelijk en heel wat gezonder uit dan de vrouw met de sproeten die hem weken geleden eveneens hier op straat liet weten dat hij voor een shilling over haar hand mocht beschikken. Niettemin is Henry’s reactie op deze kleine, slimme verleidster tot zijn grote opluchting niet anders dan die op haar meer armoedige tegenhangster. Hij voelt mededogen. De verlangens welke hem teisteren wanneer hij naast juffrouw Fox loopt zijn nu verre van hem. Hij verlangt slechts waar voor zijn geld te krijgen en evenveel van dit arme schepsel op te steken als hij van de grijze man heeft geleerd.

‘Ik wil… alleen maar met u praten,’ verzekert hij haar. ‘Ik ben een gentleman.’

‘O, das goed, m’neer,’ verzekert de vrouw. ‘Ik praat enkel tegen manne wat gentleman benne. Maar late we bij me thuis gaan prate. As u met me mee wil komme, m’neer. ’t Is hier vlakbij.’ Ze spreekt plat, doch niet plat Londens. Mogelijk dat ze een tot behoeftige omstandigheden vervallen dienstmeid van buiten de stad is, of het slachtoffer van plattelandsomstandigheden.

‘Nee, wacht,’ maant hij haar. ‘Ik meende echt wat ik daarnet zei: ik wil alleen maar met u praten.’

Het wantrouwen, dat op haar gelaat ontbrak toen zij hem nog voor een medeplichtige hield, trekt nu rimpels in haar voorhoofd.

‘O, ik ben niet zo goed in prate, m’neer,’ zegt ze terwijl ze een blik over haar schouder werpt. ‘Ik zal u niet langer ophoude.’

‘Nee, nee,’ protesteert Henry, die de reden van haar onwil gist. ‘Ik betaal u voor uw tijd. Wat ook maar gebruikelijk is, betaal ik.’

Ze houdt haar hoofd onderzoekend schuin, als een kind aan wie iets wordt beloofd doch dat oud genoeg is om te weten dat de kans daarop gering is.

‘Een shilling, graag,’ stelt ze voor. Zonder aarzeling steekt Henry zijn hand in zijn vestzak en haalt niet één shilling, doch twee shillings tevoorschijn, die hij haar toesteekt.

‘Kom u dan maar mee, m’neer,’ zegt ze terwijl ze met haar kleine hand de muntstukken omsluit. ‘Ik neem u erreges mee naartoe waar we mekaar de ore van het hoofd kenne prate.’

‘Nee, nee,’ werpt Henry tegen. ‘Hier op straat is uitstekend.’

Ze lacht rauw en zonder een hand voor haar mond te houden. (Juffrouw Fox heeft gelijk: een gevallen vrouw pik je er altijd uit.) ‘Ik vinnet best, m’neer. Wat wil u hore?’

Hij haalt een keer diep adem. Hij beseft dat ze hem voor een dwaas verslijt en bidt dat zijn vriendelijke gedrag zijn dwaasheid mag overtreffen. Ze heeft haar handen achter haar rug gevouwen, ongetwijfeld om haar lichaam beter te doen uitkomen. Ze heeft een flinke boezem, doch een slank middel, en gelijkt sterk op de vrouwen uit de advertenties voor schoensmeer, of uit die van de parfums van zijn broer. Niettemin is zij voor hem niets meer dan een ongelukkige die verloren dreigt te gaan. Zijn hart bonkt in zijn borst, doch slechts uit angst dat zij haar bevallige tongetje zal aanwenden om zijn geloof of zijn oprechtheid te bespotten, zich vol minachting zal omdraaien en hem hakkelend en wel zal laten staan. Afgezien van zijn hartslag is hij zich niet bewust van zijn lichaam. Het had evengoed een rookkolom kunnen zijn, of een voetstuk voor zijn ziel.

‘U bent… een prostituee,’ stelt hij vast.

‘Jawel, m’neer.’ Ze slaat haar handen vaster ineen en recht de rug nog verder, als een schoolmeisje dat ondervraagd wordt.

‘En wanneer hebt u uw onschuld verloren?’

‘Op m’n zestiende, m’neer, an m’n man.’

‘Aan uw man, zegt u?’ reageert hij, geroerd door haar onwetendheid inzake morele opvattingen. ‘Dan is ervan “verloren gaan” geen sprake!’

Ze schudt haar hoofd, nog altijd glimlachend. ‘Ik was toen nog niet met ’m getrouwd, m’neer. We benne in schande getrouwd, zoas ze dat noeme.’

Steekt ze de draak met hem? Henry’s gezicht verstrakt. Hij is vastbesloten te laten zien dat hij het een en ander over prostituees weet. ‘U bent bij hem weggegaan,’ oppert hij. ‘Of heeft hij u laten zitten?’

‘Je zou kenne zegge dat ie me heeft late zitte, m’neer. Hij is overlede.’

‘En hoe komt het dat u zich niet losmaakt uit dit leven? Wat zou u zeggen? Komt het door slecht gezelschap? Of houdt de maatschappij de deur voor u gesloten? Of is het… lust?’

‘O, lust, m’neer,’ antwoordt zij. ‘Absoluut lust. Eetlust. As ik ’n dag niet gegete heb, smacht ik d’rnaar. Naar ete, bedoel ik, m’neer.’ Ze haalt haar schouders op en likt langs haar getuite lippen. ‘Zwak. Ik ben zwak.’

Henry krijgt een kleur. Ze is allesbehalve achterlijk, deze vrouw. Misschien zelfs wel slimmer dan hij. Hoeveel toekomst heeft een dominee die zoveel trager van begrip is dan zijn gemeenteleden? (Juffrouw Fox verzekert hem dat zijn verstand niet onderdoet voor dat van wie ook en dat hij een fantastische dominee zou zijn, maar zij is veel te mild…) Wil een man met een stel doorsnee hersenen als die van hem enige kans maken als zielenherder, dan moet hij gezegend zijn met een uitzonderlijke zuiverheid van geest, een goddelijke eenvoud van…’

‘Ben u nu al klaar met me, m’neer?’

‘Eh… nee!’ Met een schok richt hij zijn aandacht weer op de ogen van zijn prostituee, ogen die (zo merkt hij plotseling op) dezelfde kleur hebben als die van juffrouw Fox, en vrijwel dezelfde vorm. Hij schraapt zijn keel en vraagt: ‘Zoudt u dit leven de rug toekeren als u werk had?’

Dit is werk, m’neer,’ zegt ze grijnzend. ‘Zwaar werk.’

‘Eh, ja…’ geeft hij toe, om vervolgens tegen te werpen: ‘Nee… Maar…’ Zijn gezicht betrekt, hij weet niet wat hij moet zeggen. De oude cynicus MacLeish (herinnert hij zich opeens) zei ooit dat het zinloos is om met de armen in discussie te gaan. ‘Meer scholing,’ verklaarde MacLeish, ‘is precies wat ze niet nodig hebben. Ze zijn nu al in staat filosofen af te troeven. Ze jongleren werkelijk met de logica. Ze zijn veel slimmer dan goed voor hen is.’ Doch juffrouw Fox had zijn redenering krachtig ontzenuwd. Wat zei ze ook maar weer?

De prostituee houdt haar hoofd schuin en buigt zich dichter naar hem toe in een poging door de dromerige glans in zijn wazige blik heen te kijken. Schalks wuift ze met haar kleine hand naar hem, als van een verre kust.

‘U ben een vreemd tiep, hoor,’ zegt ze. ‘D’r zit geen greintje kwaad bij u bij. Ik mag u wel.’

Henry voelt opnieuw het bloed naar zijn wangen stijgen, veel meer nog dan daarstraks. Het klopt in zijn gehele gelaat en bereikt zelfs de puntjes van zijn oren. Wat een ezel moet hij zijn in haar ogen.

‘I-Ik ken iemand,’ hakkelt hij, ‘iemand met een bedrijf. Een heel groot bedrijf dat elke dag nog groter wordt. Ik… ik zou het zo kunnen regelen…’ (want heeft hij William niet horen zeggen dat hij om nieuwe arbeidskrachten zit te springen?) ‘…ik weet zeker dat ik zou kunnen regelen dat ze u in dienst nemen.’

Tot zijn ontzetting verdwijnt de glimlach van haar gezicht als sneeuw voor de zon en voor het eerst tijdens hun gesprek lijkt het alsof ze hem minacht. Opeens is hij bang voor haar, is hij bang, als de eerste de beste man, de vonk van goedkeuring in het oog van een vrouw te verspelen. Domweg bang haar te moeten laten gaan. Hij hunkert ernaar haar de blijde boodschap van Gods milddadigheid in behoeftige tijden door te geven, haar te bezielen met bewijzen voor het feit dat de meest uitzichtloze situaties verlicht kunnen worden door het geloof. Het verlangen beneemt hem de adem, doch hij weet dat woorden niet volstaan, vooral zijn zwakke woorden niet. Kon hij toch maar Gods genade via zijn handen doorgeven en haar opwekken door zijn aanraking.

‘Wat voor werk?’ vraagt de prostituee. ‘In een fabriek?’

‘Wel… ja, dat denk ik wel.’

‘M’neer,’ verklaart ze verontwaardigd. ‘Ik heb in ’n fabriek gewerkt en ik weet dat ik, om twee van zukke shillinge (ze houdt de munten die hij haar gegeven heeft omhoog) te verdiene, me ure en ure kapot zou motte werreke in de stank en ’t gevaar, zonder een minuutje om effe tot mezelf te komme en met nauwelijks tijd om te slape.’

‘Maar u zou niet verloren gaan!’ barst Henry vol wanhoop uit. Nauwelijks is het woord Verloren’ aan zijn lippen ontsnapt of hij ontvangt zijn verdiende loon: de prostituee kijkt van hem weg en steekt geërgerd de muntstukken in een split in haar rokken. Het is duidelijk dat ze heeft besloten dat ze hem genoeg van haar tijd heeft geschonken. Terwijl ze haar blik op het einde van de straat richt, zegt ze: ‘Domineestrucjes, m’neer, niks as domineestrucjes.’ Ze kijkt hem nog een keer achterdochtig aan. ‘U ben ’n dominee, hè?’

‘Nee, nee, ik ben geen dominee,’ zegt hij.

‘Ik geloof d’r geen barst van,’ zegt ze minachtend.

‘Nee, echt waar, ik ben geen dominee,’ zegt hij smekend, waarop hem Petrus en de kraaiende haan in de zin schieten.

‘Wel, u zou d’r eentje motte weze,’ zegt ze terwijl ze naar voren reikt om zijn strak geknoopte stropdas voorzichtig aan te raken, alsof ze met de toppen van haar vingers een priesterboord te voorschijn zou kunnen toveren. ‘God zegene u!’ roept hij.

Even gebeurt er niets terwijl zijn uitroep nog in de lucht hangt. Dan buigt de prostituee zich naar voren, steunt met haar handen op haar knieën en begint te giechelen. Zo blijft ze wel een halve minuut of nog langer staan giechelen.

‘U ben me d’r eentje, m’neer,’ brengt ze hijgend uit, terwijl haar schouders nog schudden van het lachen. ‘Maar ik mot d’r vandoor…’

‘Wacht!’ smeekt hij haar terwijl zich in zijn hoofd alsnog allerlei cruciale vragen verdringen, vragen waarvan hij het zichzelf niet zou vergeven indien hij haar die niet zou hebben gesteld. ‘Gelooft u dat u een onsterflijke ziel bezit?’

‘Een ziel?’ echoot ze vol ongeloof. ‘Een soort geest in me, met vleugeltjes? Nou…’ Ze opent haar mond om te spreken, haar lippen gekruld in spot. Dan, wanneer ze de droeve uitdrukking op zijn gezicht ziet, slikt ze haar hatelijkheid in en verzacht de klap. ‘Alles wat u heb,’ zegt ze met een zucht, ‘heb ik vast ook.’ Ze strijkt de voorkant van haar japon glad, waarbij haar handen over de contouren van haar buik glijden. ‘Maar nou mot ik d’r echt vandoor. Dus uw laatste vraag graag, heer!’

Henry staat te wankelen op zijn benen, ontzet over het feit dat hij zich in de greep van de Boze bevindt. Nog slechts enkele minuten geleden bevond hij zich in ’s Heren hand. Wat is er van hem geworden? Zijn zelfbeheersing is verdwenen en het lijkt wel of hij rond woelt in de klamme greep van een droom. Nog één laatste vraag wil zijn knappe prostituee beantwoorden. Nog één laatste vraag. Welke moet dat zijn? Vol afschuw hoort hij zichzelf zeggen: ‘Bent u… bent u behaard?’

Ze knijpt vol verbazing haar ogen tot spleetjes. ‘Behaard, m’neer?’

‘Op uw lichaam.’ Hij maakt met zijn hand een vaag gebaar naar het lijfje en de rokken van haar japon. ‘Hebt u haar?’

‘Haar, m’neer?’ Ze grijnst ondeugend. ‘Maar natuurlijk, m’neer. Net as u!’ En opeens grijpt ze haar rokken en sjort ze omhoog tot onder haar boezem, en terwijl ze met de ene hand de gekreukte stof omhooghoudt, trekt ze met de andere de voorkant van haar directoire omlaag en toont hem haar donkere schaamdriehoek.

Luid gelach klinkt op van elders in de straat wanneer Henry een lang ogenblik naar de plek blijft staren, vervolgens zijn ogen sluit en haar de rug toekeert. Zijn opvoeding maakt het hem vrijwel onmogelijk een vrouw de rug toe te keren zonder eerst beleefd het gesprek afgerond te hebben, doch het lukt hem niettemin. Met een vuurrood hoofd strompelt hij met stijve benen de straat uit, alsof haar geslacht zich als een zwaard diep in zijn vlees heeft gedrongen.

‘Ik wilde enkel een antwoord!’ schreeuwt hij hees over zijn schouder, terwijl steeds meer moeilijk te traceren, onderaardse stemmen van Church Lane zich paren in het gelach, zonder de reden ervan te kennen.

‘Jezus, m’neer!’ roept ze hem na. ‘U mocht toch wel wat krijge voor uw extra shilling!’

‘Dus zo iemand is dat,’ zegt William terwijl Sugar met haar handen door de dikke vacht op zijn borst strijkt. ‘Een verschil van dag en nacht met mij. Maar toch geen kwaaie kerel. En wie weet? Misschien dat hij ons nog eens versteld doet staan en zijn kans grijpt.’

Sugar onderbreekt het stimuleren van Williams groeiende mannelijkheid. ‘Je bedoelt… dat hij Rackham Parfumerieën grijpt?’

‘Nee, nee, de zaak is nu van mij, definitief. Die pakt niemand me meer af,’ zegt hij, hoewel zijn erectie, verontrust door de gedachte, hapert en moet worden gerustgesteld. ‘Nee, ik bedoel dat Henry nog eens… ik weet niet, aangrijpt wat iemand als hij wenst aan te grijpen, denk ik…’ Hij kreunt wanneer Sugar hem bestijgt.

Dat is de veilige weg, naar ze heeft ontdekt. In al die jaren en met al die mannen heeft ze één ding wel geleerd: een lusteloze man is een ongelukkige man, en ongelukkige mannen kunnen gevaarlijk zijn. Steek hen in een warme schede en ze bloeien op. Wanneer de stijving onzeker is, wanneer sterke drank zijn tol heeft geëist, wanneer droefheid of zorgen hem terneer drukken, wanneer twijfel zijn ziel belaagt, wanneer hij een glimp opvangt van zijn eigen naaktheid en zichzelf lelijk of belachelijk vindt, wanneer hij zijn mannelijkheid ziet en getroffen wordt door de morbide angst dat dit wel eens de laatste keer zou kunnen zijn dat hij uit zijn harige perkje oprijst, dan is de enige veilige weg zijn groei te bevorderen zodat hij een ogenblik ongesteund heen en weer kan wiegelen, juist lang genoeg om knus naar binnen gestoken te worden. Daarna neemt de natuur het over.