NEGENTIEN

akker worden,’ sist een strenge stem. ‘Bedenk waar je bent.’

Sugar schiet verschrikt wakker, nadat ze op haar plek in slaap is gesukkeld. Knipperend tegen het veelkleurige zonlicht dat door de gebrandschilderde ramen naar binnen valt, gaat ze rechtop zitten, strijkt haar sjofele rokken glad en trekt haar vreselijke omslagdoek recht. De stokoude vrouw naast haar wendt, nu ze haar vrome taak heeft volbracht, haar ogen wederom naar de kansel, waar de dominee in de verte nog steeds doende is zijn welsprekendheid over de bankenzee uit te storten.

Voorzichtig werpt Sugar een blik op de anderen die in de vrije banken hier achter in de kerk zitten, bang dat ook die haar in slaap hebben zien vallen, doch zo te zien hebben zij niets gemerkt. Er zit een imbeciele jongen die steeds scheler gaat kijken bij zijn pogingen met zijn ondertanden op zijn neus te krabben. Naast hem, het dichtst bij de ontsnappingsroute naar de zonnige openlucht, zit een moeder met een hoekig gezicht, met op elke arm een zuigeling, die ze langzaam en zachtjes heen en weer wiegt om te zorgen dat ze blijven doorslapen.

In werkelijkheid zit een aanzienlijk deel van de gemeente te dutten. Sommigen zitten met het hoofd achterover en de mond open, anderen met de kin weggezonken in hun stijf rechtopstaande boord en weer anderen met het hoofd tegen de schouder van een verwant geleund. Er valt ook bijna niet tegen insluimeren te vechten. Daarvoor spannen het warme weer, het gekleurde zonlicht en de eentonige stem van de dominee te slaapverwekkend samen.

Zo onopvallend mogelijk wrijft Sugar over haar stijve nek terwijl ze zichzelf eraan herinnert wat een schitterend idee het was hiernaartoe te komen. William is weer eens de stad uit (ditmaal slechts voor één dag, naar Yarmouth), dus hoe kan zij de zondag beter doorbrengen dan door de Rackhams te vergezellen naar de kerk?

Niet dat er veel Rackhams acte de présence geven. Hun aantal is sterk teruggelopen sinds Williams wittebroodsweken, toen William en Agnes nog elke keer samen met Rackham sr. en het voltallige personeel de dienst bezochten, en kloekende dames uit de gemeente er ten overstaan van de verbijsterde Agnes op zinspeelden dat ze weldra met een heel gezin zou komen.

Yarmouth of niet, tegenwoordig gaat William zelden meer ter kerke. Waarom zou hij gaan luisteren naar een windbuil op een kansel die tekeer gaat over ontastbaarheden? In het zakenleven gaat het nimmer over dingen die niet hard en uitvoerbaar gemaakt kunnen worden, iets dat je van de godsdienst bepaald niet kunt zeggen. Vandaar dat Agnes meestal namens hem de honneurs waarneemt, vergezeld door de meiden die gemist kunnen worden. Doch Agnes is er niet vanochtend, alleen haar meid met het zure gezicht. (Clara is klaarwakker, niet omdat ze zo godvruchtig is, doch omdat ze kookt van woede omdat Letty, die de avonddienst op eigen houtje mag bijwonen, in feite een vrije zondag heeft gekregen. En ze is al even jaloers op Cheesman, die in alle vrijheid buiten de kerk rond kan struinen, sigaretten kan roken en grafstenen kan lezen. En waarom geeft er niemand die stomme keukenhulp van een Janey een por met een parasol, zodat ze ophoudt met snurken?)

Sugar zit maar te schuiven in de ‘armenbank’ van de kerk, vele rijen achter een klein, nauwelijks zichtbaar kind, dat al dan niet de dochter van William Rackham is. Wie het ook is, het meisje verroert de gehele dienst door geen vin, en gaat vrijwel volkomen schuil onder een stijve, bruine mantel en een veel te grote hoed. Sugar tracht zichzelf ervan te overtuigen dat er iets valt op te maken uit de paar centimeter blond haar die naar buiten steken, doch haar ogen vallen dicht. Ze kijkt uit naar de volgende liederen, omdat die, ook al betekent het dat ze onbekende woorden moet zingen op een melodie die ze niet kent, haar tenminste wakker schudden. Doch vooralsnog drenst de preek genadeloos door, op een en dezelfde toon die nimmer een crescendo bereikt.

Op het uiteinde van de voorste bank zit een knappe, doch kwaad kijkende man eveneens onrustig heen en weer te schuiven. Zijn ogen zijn gezwollen en hij ziet er onverzorgd uit, een vreemd type om zo vooraan te zitten in het betalende deel van de gemeente. Elke keer dat hij het oneens is met de voorganger haalt hij zo diep adem, dat het achter in de kerk te zien is, en bijna nog te horen ook.

De dominee is bezig een zekere sir Henry Thompson zwart te maken vanwege ketterijen naar welker precieze aard Sugar, die een cruciaal deel van de preek onder zeil is geweest, slechts kan gissen, doch ze veronderstelt dat voornoemde Thompson opvattingen omhelst van de meest verwerpelijke, ontaarde soort en, wat nog erger is, een groot publiek voor zijn standpunten weet te winnen. De dominee oppert op beschuldigende loon dat er zich zelfs in zijn gemeente hedenmorgen wel eens zielen schuil konden houden, die door sir Henry Thompson van het rechte pad af zijn gevoerd. O God, bidt Sugar, laat hem alstublieft zijn mond houden. Tegen de tijd dat haar gebed eindelijk wordt verhoord, is alle hoop op een akkoord met God evenwel vervlogen.

Nadat de laatste liederen zijn gezongen, gaat de gemeente langzaam uiteen, al blijven tal van kerkgangers nog even in de bank in hun kerkboek zitten bladeren. De verlopen ogende man van de voorste rij behoort niet tot hen. Hij stormt de bank uit en stoot per ongeluk allerlei mensen aan op zijn bruuske gang door het middenpad. Deze man, beseft Sugar, wanneer hij vlak langs haar heen loopt, moet Williams oudere broer zijn, het ‘saaie, besluiteloze’ type dat zich ‘de laatste tijd verdraaid vreemd gedraagt’.

Na Henry stroomt een ordentelijke stoet van Notting Hills meest chique en godvrezende inwoners het middenpad in, de mannen onaangedaan broeiend in hun donkere jasjes, de vrouwen uitgedost volgens de laatste mode, zich slechts het vertoon van al te opzichtige sieraden ontzeggend. In hun kielzog komt het kind dat al dan niet Williams dochter is, gedeeltelijk aan het oog onttrokken door de rokken van haar struise chaperonne. Ze heeft de porseleinblauwe ogen van Agnes en Williams slappe kin, en de hunkerende, verslagen blik van een gekooid dier, dezelfde blik die William op zijn gezicht had, toen ze hem voor het eerst opnam in de rokerige gloed van De Haardstee. Kan een blik iemands vaderschap bewijzen? Niet op doorslaggevende wijze. Dit kind kan van iedereen zijn. Doch in de fractie van een seconde waarin de ogen van het meisje en die van Sugar elkaar ontmoeten, wordt er iets uitgewisseld. Voor de eerste keer deze dag is er in de bedompte lucht van dit zogenaamde godshuis een geestelijke vonk overgesprongen.

Jij bent het, hè? Sophie? denkt ze, doch het kind is reeds verdwenen.

Zodra dat veilig kan, verlaat ook Sugar haar bank en volgt de gemeenteleden naar het zonnige kerkhof. Het meisje wordt gezwind naar het rijtuig der Rackhams gevoerd, gesleurd bijna. Cheesman, die staat te wachten in de buurt van een marmeren zuil met twee levensgrote engelen daar wulps omheen gedrapeerd, werpt zijn sigaret op de grond en trapt hem uit met zijn voet.

Nu de ene Rackham snel is afgevoerd, kijkt Sugar of ze de enige overgeblevene, te weten broer Henry, kan vinden. Ze ontdekt dat ze niet de enige vrouw is, die naar hem op zoek is. Een bleke, ziekelijke vrouw die Sugar voor de dienst door een meid naar haar plaats geholpen heeft zien worden, ontvangt thans dezelfde hulp bij het verlaten van de kerk. Ze leunt zwaar op een wandelstok, zwaait naar Henry en roept zijn naam, duidelijk vastbesloten hem in te halen.

Het effect op Williams broer is opzienbarend. Hij schiet in de houding, neemt zijn hoed af zodat hij zijn ongewassen haar glad tegen zijn schedel kan strijken, zet zijn hoed weer voorzichtig op en trekt zijn das recht. Zelfs door het grove mousseline van haar voile heen ziet Sugar dat zijn gelaat een wonderbaarlijke verandering heeft ondergaan, dat alle woede en bittere onvrede daaruit zijn gebannen en vervangen door een masker van meedogende kalmte.

De ziekelijke vrouw, nog immer begeleid door een meid, beweegt zich niet als een kreupele (met die karakteristieke driebeensgang), doch leunt op haar wandelstok alsof het de reling is aan de rand van een duizelingwekkend hoog klif. Ze is zo bleek en dun als een geschilde boomtak, en haar linkerhand, die over de arm van de meid hangt, lijkt sprekend een twijgje. Haar rechterhand, die ze stevig om de greep van de wandelstok heeft geslagen, heeft meer weg van verstrengelde wortels. In de verzengende warmte, die iedereen om haar heen een roze of (in het geval van enkele dikker geklede dames) een rood hoofd bezorgt, ziet het hare er wit uit, met op de wangen twee vlekkerige, knalrode blosjes, die met elke stap opvlammen en vervagen.

Arme, ten dode opgeschreven ziel, denkt Sugar, want ze herkent de tering op een mijl afstand. Doch nauwelijks is dit druppeltje mededogen in haar aderen gelekt, of het wordt gevolgd door een stroom van schuldgevoel:

Waarom ga je niet terug naar Maison Castaway om Katy op te zoeken, lafaard? Zij is er heel wat erger aan toe dan deze onbekende, als ze niet allang dood is.

‘Ha, Henry! Hoopte je dat je me zou kunnen ontglippen?’

De teringlijdster is erin geslaagd de meid af te schudden en alleen voort te gaan, in een poging de schijn te wekken dat het lopen haar gemakkelijk afgaat. De aanblik van haar gebogen schouders en samengevouwen vingers brengt Henry met een schok in beweging en hij snelt naar haar zijde, in het voorbijgaan Sugar bijkans een stomp op haar boezem verkopend.

‘Juffrouw Fox, staat u mij toe,’ zegt hij terwijl hij zijn armen uitsteekt alsof het zware stukken gereedschap zijn waar hij niet vertrouwd mee is. Juffrouw Fox slaat het aanbod echter met een beleefd knikje af.

‘Nee, Henry,’ verzekert zij hem terwijl ze even blijft staan uitrusten. Met die stok sta ik werkelijk heel stevig… als ik eerst maar uit het gedrang ben.’

Henry kijkt verontwaardigd over de schouder van juffrouw Fox, kwaad op al die verdorven, verachtelijke mensen die haar van de been zouden kunnen lopen, onder wie (als dichtstbijstaande) ook Sugar. Nu zijn armen die van juffrouw Fox niet mogen aanvatten, hangen ze nutteloos naast zijn zijde.

‘U zou u ook niet aan zulke risico’s bloot moeten stellen,’ protesteert hij.

‘Risico’s? Het mocht wat!’ verklaart juffrouw Fox schamper. ‘Vraag maar eens aan een berooide prostituee… onder de Adelphi Arches… wat risico’s zijn…’

‘Liever niet,’ zegt Henry. ‘En ik zag ook liever dat u thuis lag te rusten.’

Doch nu juffrouw Fox zich niet meer voortbeweegt, komt zij weer enigszins op adem, puur op basis van geestkracht, die zij als het ware door middel van haar stok uit de grond lijkt op te zuigen. ‘Ik blijf naar de kerk gaan,’ verklaart ze, ‘zolang als ik kan. Per slot van rekening heeft de kerk een groot voordeel boven het Reddingscomité: ze zullen me niet schriftelijk verordonneren voortaan weg te blijven.’

‘Ja, maar u hebt rust nodig, volgens uw vader.’

‘Rust? Mijn vader wil juist dat ik eropuit ga.’

‘Eropuit?’ Henry’s gelaat vertrekt zich vol hoop, angst en onbegrip. ‘Waar naartoe?’

‘Naar Folkestone Sands,’ zegt ze minachtend. ‘Naar verluidt een waar Eden voor zieken, of is het een Sjeool?’

‘Juffrouw Fox, geen grappen alstublieft!’ Henry kijkt ongemakkelijk om zich heen, bang dat de dominee in de buurt is. Doch er staat slechts een anonieme, gesluierde vrouw in sjofele dracht, die langzaam en aarzelend om zich heen kijkt alsof ze niet precies weet welke kant ze uit moet.

‘Kom, Henry, laten we samen oplopen,’ zegt juffrouw Fox.

Henry is verbijsterd. ‘Toch niet het hele eind…?’

‘Ja, het hele eind. Tot aan het rijtuig van mijn vader,’ zegt ze plagend. ‘Vooruit, Henry. Er zijn mensen die iedere ochtend vijf mijl naar hun werk moeten lopen.’

Tot het uiterste getergd roept Henry uit: ‘Maar niet als ze…’ doch weet op het laatste nippertje te voorkomen dat hij gewag maakt van een dodelijke ziekte. ‘Maar niet op zondag,’ maakt hij er lamlendig van.

Ze hervatten de wandeling over het oude pad, de door bomen overschaduwde laan, weg van de zonbeschenen gemeente, gevolgd door de vrouw met de voile en de sjofele kleren. De discrete afstand en de kortademigheid van juffrouw Fox maken dat Sugar het nodige mist van wat er gezegd wordt. De woorden verworden tot gefluister op de wind, als de verspreide pluizen van een paardebloem. Doch de onder de stof van haar japon zwoegende, ronddraaiende schouderbladen van juffrouw Fox, spreken klare taal.

‘Wat schiet ik ermee op,’ hijgt ze, ‘stil en alleen in mijn bed te liggen, terwij1 ik hier, met dit zachte weer, in goed gezelschap…’ (hier gaan enkele woorden verloren) ‘…de kans krijg de lof des Heren te zingen…’ (en nog eens).

Bij het aanroeren van het ‘zachte’ weer lopen Sugar de rillingen van erbarmen over de rug, want achter haar voile knippert ze de zweetdruppeltjes van haar wimpers. De hitte is ondraaglijk en Sugar betreurt het dat ze zich, in haar rol van pauper, de weelde van een parasol heeft moeten ontzeggen. Welk een ijskoud bloed moet er door het uitgemergelde lijf van deze vrouw stromen.

‘…deze verrukkelijke dag… me binnen toch maar koud en ellendig voelen…’

Henry blikt omhoog naar de meedogenloze hemel, wensend dat de zon zo zacht scheen als zij meent.

‘…iets wezenlijk morbides aan om in bed te liggen, onder witte lakens, vind je niet?’ dringt juffrouw Fox aan.

‘Laten we het over iets anders hebben,’ zegt Henry smekend. Links ligt het kerkhof, waarvan de grafstenen tussen de bomen door schemeren.

‘Wel, eh…’ hijgt juffrouw Fox. ‘Wat vond je van de preek?’

Henry kijkt achterom om zich ervan te vergewissen dat de dominee hen niet op de hielen zit. Doch hij ziet slechts de slonzig geklede vrouw en, nog iets verder achter haar op het pad, de dienstbode van dokter Curlew.

‘Ik vond hem voor het grootste deel… erg goed,’ mompelt hij. ‘Maar die aanval op sir Henry Thompson had voor mij niet gehoeven.’

‘Klopt, Henry, klopt helemaal,’ zegt juffrouw Fox buiten adem. ‘Thompson keert zich dapper tegen een kwaad…’ (verscheidene woorden gemist) ‘…tijd om onszelf te bekennen… het hele idee van begraven… behoort tot een kleinere wereld… dan de onze is geworden…’ Ze blijft even staan en maakt, wankelend op haar wandelstok, een weids armgebaar naar het kerkhof. ‘Een bescheiden, kleinsteeds kerkhof als dit… geeft mensen geen idee van wat er gaat gebeuren… wanneer de bevolking maar door blijft groeien… Heb je… uitstekend boek gelezen… De gruwel die broeit onder onze voeten?’

Indien er al een antwoord komt op deze vraag, ontgaat die Sugar in elk geval.

‘Dat zou je toch eens moeten doen, Henry… dat zou je toch eens moeten doen. Je zult niet weten wat je leest. Niemand die zo welsprekend… ten gunste van crematie. De auteur beschrijft… oude kerkhoven van Londen… voordat ze allemaal werden gesloten… giftige dampen… zichtbaar voor het blote oog…’

Inmiddels zijn haar woorden amper meer te verstaan, en Henry Rackham werpt steeds vaker geagiteerde blikken over zijn schouder, niet naar Sugar, doch naar de meid, van wie hij zo te zien dolgraag wilde dat ze het van hem kwam overnemen.

‘God heeft ons geschapen…’ piept juffrouw Fox, ‘uit een handvol stof… dus ik zie niet in… waarom sommige mensen denken dat Hij… niet bij machte is… ons te doen opstaan… uit een urnvol… as.’

‘Juffrouw Fox, vermoei u alstublieft niet verder.’

‘En hoe solide… denken de voorvechters van het begraven… dat we er… na een halfjaar in de grond… uitzien? Dat zou ik wel eens… willen weten.’

Gelukkig kiest de meid dit ogenblik om Sugar voorbij te steken en de zieke gedecideerd bij de arm te vatten.

‘Excuseer, mijnheer Rackham,’ zegt ze terwijl juffrouw Fox bijkans in een flauwte tegen haar aan valt. Hij knikt en glimlacht, een glimlach van machteloosheid, een glimlach die erkent dat hij minder de aangewezen persoon is om haar in zijn armen te nemen dan een dienstmeid op leeftijd.

‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zegt hij en blijft staan toekijken hoe de twee spichtige vrouwen, die hij desnoods ieder met één hand van de grond zou kunnen tillen, zich samen met wankele pasjes verwijderen. Roerloos als een zoutpilaar wacht Henry Rackham tot ze veilig en wel in de donkere koets van de dokter hebben plaatsgenomen om zich daarna weer in de richting van de kerk te wenden. Sugar komt met een ruk weer in beweging en loopt hem voorbij, met een hoofd rood van schaamte, want het kan niet anders of hij weet dat zij hem heimelijk in zijn zielenstrijd heeft gadegeslagen.

‘Goedemorgen,’ zegt ze.

‘Morgen,’ zegt hij hees, terwijl zijn arm automatisch een stukje omhoogschiet in de richting van zijn hoed, om meteen daarop weer lomp omlaag te vallen.

‘O, maar hij is mij een doorn in het vlees!’ kreunt William die avond quasi-wanhopig in Sugars bed. ‘Waarom moest hij mij zo nodig uitkiezen als slachtoffer van zijn vertrouwelijkheden?’

‘Misschien dat hij niemand anders heeft,’ zegt Sugar. Om er vervolgens op haar beurt gewaagd-vertrouwelijk aan toe te voegen: ‘Bovendien ben jij zijn broer.’

Ze hebben de lakens van zich af geworpen en liggen, warm en klam, bloot in de koeler wordende lucht. Ondanks zijn ergernis over Henry is William in een behoorlijk goed humeur, met het zelfvertrouwen van een leeuw die zich koestert in de zon, omgeven door leeuwinnen, en naast een dampende, pas buitgemaakte prooi. Zijn trip naar Yarmouth is een overweldigend succes geworden. Hij had het uitstekend kunnen vinden met een importeur, een zekere Grover Pankey, met wie hij op de strandboulevard dikke sigaren had gerookt en was overeengekomen dat deze Rackham Parfumerieën spotgoedkoop ivoren potjes zou leveren voor de duurdere balsems.

Tijdens de voltrekking (van de liefdesdaad met Sugar, niet van de overeenkomst met Pankey), was William nog steeds vervuld van zijn prestatie, en het verleende hem een gratie waarvan ze niet wist dat hij die bezat. Hij streelde haar borsten en kuste steeds opnieuw haar navel met een vederlichte aanraking van zijn lippen. Daarop opende zich iets in haar, een onzichtbare bolster die tot dusver voor hem gesloten was gebleven. Hij is de beroerdste niet, denkt ze. Misschien behoort hij zelfs wel tot de minst boosaardige. En hij is werkelijk verzot geraakt op haar lichaam. Hij behandelt het als een levend iets, en niet (zoals in het begin) als een holte om woedend zijn zaad in te spuiten.

‘Ik ben ook zijn broer,’ zegt William met een zucht, ‘en het doet me pijn hem zo uit het lood geslagen te zien. Maar hoe kan ik hem helpen? Alles waarvan ik zeg dat hij het zou moeten doen, verwerpt hij, en alles wat hij in plaats daarvan doet, ergert me mateloos. Ik kom terug uit Yarmouth, opgetogen en dolblij dat ik weer een van die doodsaaie preken van dominee Crane ben misgelopen, en luttele tellen later heb ik Henry over de vloer die me het hele verhaal uit-en-ter-na komt opzeggen!’

Om Sugar een proefje te geven van wat hij heeft moeten verduren, vat William de tirade tegen het cremeren die de dominee heeft afgestoken voor haar samen.

‘En wat vindt Henry daarvan?’ zegt Sugar, wanneer zijn twee minuten durende resumé van haar eigen beproeving van een uur erop zit.

‘Ha! Die hinkt weer eens op twee gedachten!’ roept William uit. ‘Met zijn hoofd, zei hij, is hij voor crematie, maar met zijn hart voor begraven.’

Sugar onderdrukt haar neiging om William over het beeld te vertellen dat in haar opkomt, het beeld van een lijk dat door twee plechtstatige gerechtsdienaars in stukken wordt gesneden, waarna de ene het afgezaagde hoofd meeneemt naar het vuur en de andere het bloedende hart wegdraagt op een spade.

‘En jij?’ houdt ze aan.

‘Ik heb hem gezegd dat ikzelf voor begraven ben, maar niet om een of andere vergezochte godsdienstige reden. Dat vrome volk wringt zich altijd in de raarste bochten om simpele dingen ingewikkeld te maken. Wat let me of ik schrijf er een stuk over…’ Terwijl hij haar, nu het zweet op hun huid verder verdampt, dichter naar zich toe haalt, legt hij uit dat het feit dat begraven de voorkeur geniet boven cremeren niets met geloofsovertuiging van doen heeft, doch met maatschappelijke en economische geplogenheden. Treurende vrienden en verwanten moeten het gevoel hebben dat de ontslapene van hen heen gaat in het lichaam dat hij had toen ze hem voor het laatst zagen. Zijn onttakeling dient langzaam te gaan, even langzaam als de onttakeling van hun herinnering aan hem. Om iemand te verassen terwijl hij in de gedachten van zijn dierbaren nog steeds levensgroot aanwezig is, is pervers. En trouwens, wat zou er moeten worden van al die grafdelvers? Hebben de cremationisten daar wel eens bij stilgestaan? Om nog maar te zwijgen van de koetsiers van de lijkwagens, de kraaien en ga zo maar door. Begraven brengt meer bedrijvigheid met zich mee en verschaft meer lieden profijtelijk werk dan de meeste mensen zich kunnen voorstellen. Sterker nog, zelfs Rackham Parfumerieën zou eronder lijden wanneer het werd afgeschaft, omdat er niet langer vraag zou zijn naar Rackhams geursachets voor in de kist, noch naar de cosmetische artikelen welke Rackham aan begrafenisondernemers verkoopt.

‘En wat vond Agnes van dat alles?’ informeert Sugar terloops, in de hoop uit te vinden, zonder dat ze ernaar hoeft te vragen, waarom mevrouw Rackham die ochtend niet in de kerk was.

‘Zij heeft er godzijdank niets van meegekregen. Ze zit aan zee.’

‘Aan zee?’

‘Ja, in Folkestone Sands.’

Sugar komt overeind, steunend op een elleboog, en trekt het laken voorzichtig over Williams borst, terwijl ze tracht te beslissen hoe brutaal ze kan doorvragen.

‘Wat voert ze daar uit?’

‘Zorgen dat ze een beetje aankomt met taart en ijsjes, hoop ik.’ Hij sluit zijn ogen en haalt een keer diep adem. ‘Ze kan er in elk geval geen kwaad.’

‘Hoezo? Was het dan zo erg?’

Doch William is niet in de stemming om Sugar te vertellen over het bal bij lady Harrington en de aanblik van zijn vrouw die door twee blozende jonge marineofficieren een overvolle balzaal werd uitgedragen, met achterlating van een lang, glinsterend spoor van geel braaksel op de glimmende vloer, om nog maar te zwijgen van de zwaar gebruuskeerde gastvrouw. Misschien dat hij Sugar over het voorval verteld zou hebben, indien het om een eenvoudig ziektegeval was gegaan, doch in de aan haar instorting voorafgaande ogenblikken had Agnes, ondanks zijn gefluisterde waarschuwingen, enkele schandalige dingen tegen lady Harrington gezegd. Zelfs in het rijtuig onderweg naar huis, heen en weer schommelend op de plek tegenover hem, had ze geen berouw getoond, sprak ze brabbeltaal en lichtten haar ogen wild op in het donker.

‘Dit vergeeft lady Harrington je nooit, daar kun je donder op zeggen,’ had hij gezegd, heen en weer geslingerd tussen de aanvechting haar zo hard in het gezicht te slaan dat het 360 graden in de rondte zou draaien, en het verlangen haar in zijn armen te nemen en het natte haar uit haar gelaat te strijken.

‘Ach, die kunnen we missen als kiespijn,’ zei Agnes minachtend. ‘Ze ziet eruit als een eend.’

Daar had hij, ondanks zijn gekrenktheid, om moeten lachen. Bovendien had ze in zekere zin gelijk, en niet alleen wat betreft lady Harringtons uiterlijk. Sinds Williams ster tot haar huidige hoogte is gerezen, struikelen de vertegenwoordigers van de lagere adel, van het slag dat het eigen fortuin door gokken en drinken naar de vaantjes heeft geholpen en het landgoed heimelijk naar de knoppen laat gaan, over elkaar om zijn gunsten te winnen.

‘ Dat geeft je nog geen vrijbrief,’ had hij zijn vrouw berispt, ‘om de gastvrouw op een feest te beledigen.’

‘Feest, feest, feest, feest,’ had Agnes griezelig mat gesputterd terwijl het rijtuig door het duister voort ratelde. ‘Heilige Geest…’

‘William?’

Het is de stem van Sugar. Zij ligt naakt naast hem in bed en roept hem terug naar het heden.

‘Hmm?’ reageert hij, knipperend met zijn ogen. ‘Ah… ja. Agnes. Ze zit niet echt in de problemen. Niet speciaal. Vrouwelijke zwakte.’ Hij reikt naar zijn overhemd, glijdt uit bed en begint zich aan te kleden. ‘Ik verwacht veel van haar verblijf in Folkestone Sands, eigenlijk. Zeelucht schijnt goed te zijn voor allerlei hardnekkige kwalen. En mocht haar ziekte aanhouden, dan volg ik misschien wel de raad op van lady Bridgelow, een vriendin van me, en stuur haar naar het buitenland.’

‘Naar het buitenland?’ Sugars lichtbruine ogen staan wijd open. ‘Waar naartoe dan?’

Hij wacht even, met zijn onderbroek half opgetrokken, zijn pik nog nat van hun liefdesspel, zijn gezwollen scrotum bungelend in de warmte.

‘Dat zie ik wel,’ maant hij haar vriendelijk, ‘als en wanneer het zover komt.’

Nog voor de trein vaart mindert voor zijn aankomst in Folkestone, drijft de kruidige zeelucht reeds door de coupéraampjes naar binnen en hoort men de kreten der meeuwen boven het staccato geratel der wielen uit.

‘O, mevrouw, ruikt u toch eens,’ roept de meid geestdriftig uit terwijl ze het rolgordijntje voor het raam aan zijn kwastje omhoogtrekt en voor het open raampje diep de geur van buiten opsnuift. ‘Een ware weldaad, geen twijfel mogelijk.’

Juffrouw Fox slaat het boek op haar schoot dicht en glimlacht.

‘Het ruikt heel aangenaam, Laura, dat moet ik toegeven. Maar dat doet varkensgebraad ook, en dat heeft nog nooit iemand ergens van genezen.’

Niettemin kan juffrouw Fox niet ontkennen dat de zeelucht verkwikkend is. De zilte bries opent kleine, tot dusver gesloten doorgangen tussen haar neus en haar hoofd, en het effect is zo opwekkend dat ze onmogelijk verder kan lezen in haar boek. Voor ze het teruglegt in de mand naast haar, leest ze nog één keer de titel: De doeltreffendheid van het gebed, door Philip Bodley en Edward Ashwell. Wat een vermoeiend boek. Het gaat geheel voorbij aan het feit dat het gebed geen toverspreuk is met behulp waarvan je iets hoopt te bereiken zonder er iets voor te hoeven doen, maar een manier om God, nadat je je beste krachten aan een nuttige taak hebt gegeven, te danken dat Hij je heeft bijgestaan. Echt iets voor mannen, nou ja, voor de meeste mannen, dat pietluttige cynisme, dat socratische gegoochel. Typisch iets voor hen om zich te verlustigen aan cijfers, terwijl buiten voor hun ramen duizenden mensen die op redding wachten wanhopig staan te zwaaien.

Opeens neemt de snelheid van het getjoek af en kondigt het geknars van de remmen de aankomst van de trein op het station aan. Kleurige flarden schieten langs het raampje. Er klinkt een stoomfluit.

‘Folk-stooooone!’

Terwijl de andere passagiers zich door het nauwe gangetje naar buiten persen, blijft Emmeline in de coupé zitten wachten. Tot haar spijt moet ze toegeven dat haar gezondheid thans van dien aard is dat ze haar zwakke lijf niet in zulk een gedrang van veel krachtiger lichamen durft te wagen. Met leedwezen herinnert ze zich hoe ze zich ooit, samen met de andere redsters, een weg heeft gebaand door een schreeuwende, stampende menigte die stond toe te kijken bij een vechtpartij op straat, en ze de vechtenden, toen ze ontdekte dat het om twee echtelieden ging, met haar blote – nou ja, gehandschoende – handen uit elkaar heeft getrokken. Wat hadden die twee, hijgend en bebloed, verbaasd staan kijken. En wat hadden ze elkaar ook vreemd staan opnemen.

De coupé trilt onder de zware voetstappen van de witkielen die op het dak bezig zijn tassen en koffers af te laden. Het geluid van de verwoede stoomstoten van de verschillende locomotieven vermengt zich met de wanorde aan stemmen. In de mensenmenigte proberen dikke aapjeskoetsiers elkaar de loef af te steken voor de reizigers die er het rijkst uitzien, terwijl kruiers af en aan strompelen met enorme koffers in hun handen en strandparasols onder hun armen. Het wemelt van de kinderen: jongens met vilten mutsen op en overbodige jassen aan, meisjes in miniatuurreplica’s van de volwassenenmode van het voorbije decennium. Rusteloos buitelen en dansen ze om hun moeders en kindermeisjes heen, onthand vanwege de mandjes, emmertjes en schepjes die ze bij zich hebben. Emmeline ziet hoe een opgewonden meisje al dartelend voor de voeten van een matroos terechtkomt en omver wordt gekegeld. Maar in plaats van dat ze begint te brullen, krabbelt het kind onaangedaan overeind. Haar geluk is te groot om door één klein ongelukje doorgeprikt te worden. O, wat een zegen, te kunnen vallen en weer opstaan. Met een steek van jaloezie kijkt Emmeline haar ogen uit.

Wanneer de mensenzee door de grote toegangspoorten naar buiten is gestroomd, de in het zonlicht badende boulevard op, neemt Laura de koffer en parasol van juffrouw Fox en schommelt het perron op. Wanneer Emmeline achter haar aan komt, behoeft zij slechts licht op haar wandelstok te leunen, want ze heeft de hele reis vanaf Londen uit kunnen rusten.

Eigenlijk voelt ze zich heel behoorlijk en het zijn enkel de medelijdende blikken van het spoorwegpersoneel die haar eraan herinneren hoe zichtbaar haar ziekte voor de wereld is.

Haar vader heeft voor haar een kamer gereserveerd in het hotel dat het dichtst bij het strand ligt. Ook heeft hij medicijnen vooruitgestuurd, die naast het vreemde bed op haar liggen te wachten. Met het oog op Emmelines voeding is Laura geïnstrueerd zo vaak te eten als ze wil, en liever nog vaker, zodat juffrouw Fox in de verleiding komt met haar mee te doen, onverschillig of het nu gaat om iets dat ze op het strand bij een venter hebben gekocht of een gerecht van de menukaart in de eetzaal van het hotel. Het belangrijkste doel is echter dat juffrouw Fox uitrust zolang ze het kan velen, in een ligstoel op een rustig plekje dicht bij zee. Onder geen beding mag ze zich in het badersgedeelte begeven en zich aansluiten bij de waaghalzen die zich daadwerkelijk te water begeven. Indien ze zich ondraaglijk gaat vervelen, mag ze, met toestemming van dokter Curlew, gaan kijken hoe deze vermetele vrouwen, geheel in zwemkostuum gestoken, uit hun gehuurde badkoetsjes springen en het opzienbarende, ondiepe water in waden. Zelf dient ze zich evenwel bij de droge meerderheid te scharen, in het veilige gebied waar kinderen buiten bereik van het tij hun zandkastelen bouwen.

Die droge meerderheid neemt met de minuut in aantal toe, daar zij zich in de warme zon rap vermenigvuldigt. Wanneer Laura en juffrouw Fox zich over de bestrate boulevard in de richting van het strand begeven, worden ze ingehaald door tientallen mannen en vrouwen die gekleed gaan als voor een dag op de renbaan. Sommigen dragen onder hun armen opvouwbare stoelen met zich mee, anderen boeken of zelfs schrijftafeltjes. Het lijkt wel of er op elke tien argeloze vakantiegangers een straatventer is. Sleperspaarden trekken badkoetsjes naar het badersgebied der vrouwen, gevolgd door een kwartet koperblazers dat op het ritme van een rammelend mansbakje geestelijke liederen speelt.

‘Dat is wel een mooi plekje,’ zegt Laura wanneer juffrouw Fox en zij de grote stenen trap die uiteindelijk in het zand ten onder gaat halverwege zijn afgedaald, doch juffrouw Fox slaat haar ogen niet op, daar ze te ingespannen bezig is haar voeten en stok goed neer te zetten. Lopen in het zand – al geen gemakkelijke opgave voor een gezond iemand – is een inspanning die haar vermogens, indien zij zich niet laat helpen, te boven gaat, en met tegenzin aanvaardt ze dan ook Laura’s arm. Doordat ze de zeelucht met zulke volle teugen inademt, wordt ze langzaamaan licht in haar hoofd, waardoor ze de pretmakers en geldverdieners om haar heen waarneemt als beelden uit een droom, die waarschijnlijk zullen verdwijnen als ze een keer met haar ogen knippert, waarna ze moederziel alleen op een leeg strand overblijft.

Op de laatste paar meters naar het door Laura uitverkoren plekje botsen ze nog een paar keer bijna tegen een zwaarbeladen venter op. Eentje verkoopt parasols, een andere speelgoedbootjes, een derde houten opwindvogeltjes, waarvan hij luidkeels beweert dat ze echt kunnen vliegen, en een vierde in vloeipapier gewikkelde stukken plumpudding, waarboven hij verwoed met zijn hand heen en weer wappert om de vermetele zeemeeuwen die boven zijn hoofd rondcirkelen te ontmoedigen.

‘Dit plekje is het, m’vrouw,’ zegt Laura, wanneer ze in de schaduw van een met gras begroeide rots zijn aangekomen. Dankbaar laat juffrouw Fox zich op de grond neer, met haar rug tegen de helling. De horizon kantelt duizelingwekkend, als een onbetrouwbare grens tussen een weidse blauwe hemel en een zee van aquamarijn.

‘Laat me eventjes… alleen,’ zegt ze naar adem snakkend, met een kruiperig lachje dat belooft dat ze braaf zal zijn.

‘Tuurlijk, m’vrouw,’ zegt Laura. ‘Ik ga iets voor ons te eten halen,’ en voor juffrouw Fox kan tegensputteren haast ze zich terug naar de drukte.

Later die middag ligt juffrouw Fox, met een groot stuk plumpudding halfbegraven in het zand naast haar rokken, naar de azuurblauwe lucht te staren, nadat ze Laura heeft overgehaald ietsje verderop het optreden van ‘Psycho, de Verbazingwekkende Mechanische Man (De Sensatie van het Londense Seizoen)’ in het Folkestone Paviljoen te gaan bekijken. Het geluid van kinderstemmen is al langgeleden opgegaan in het geschreeuw van de zeevogels, en het geheel verzwindt achter het indrukwekkende, rustgevende geluid van de golven.

Ze had niet willen gaan, neen, ze had niet willen gaan, maar eenmaal hier is ze tevreden, omdat ze hier zoveel gemakkelijker kan denken. De martelende doolhoven waar haar gedachten de laatste tijd doorheen rennen, zijn achtergebleven in de vervuilde metropool. Hier, bij de machtige, onvergankelijke zee, kan ze eindelijk helder denken.

Over het zand komt een zeemeeuw voorzichtig haar kant op gewandeld, aangetrokken door het stuk plumpudding, doch vol wantrouwen jegens ’s mensen boosaardige natuur. Emmeline pakt het kleverige, zanderige stuk gebak en gooit het kalmpjes voor de voeten van de vogel.

‘Wat moet ik aan met mijn vriend Henry, meneer Zeemeeuw?’ mompelt ze terwijl het dier het stuk plumpudding in stukken begint te pikken. ‘Of bent u soms mevrouw Zeemeeuw? Of mejuffrouw? Ik neem aan dat dergelijke onderscheiden er bij u niet toe doen, is het wel?’

Ze sluit haar ogen en concentreert zich op niet-hoesten. Weggestopt onder in haar mandje, nog onder het boek van Bodley en Ashwell, ligt een verkreukelde zakdoek, kleverig van het bloed – stukjes van haar longen, naar haar vader haar wil doen geloven, al heeft zij altijd gedacht dat longen balgen vol lucht waren, bleke, doorschijnende ballonnen. Het doet er ook niet toe: het bloed is maar al te echt, en ze kan het zich niet veroorloven er nog meer van te verliezen.

Kriebel na kriebel ebt de aanvechting om te hoesten weg. Doch een ernstiger aanvechting laat zich minder gemakkelijk terzijde schuiven: haar gedachten aan Henry. Wat wou ze graag dat hij hier naast haar zat. Wat zou het idyllisch geweest zijn, als ze de lange uren in de trein hadden kunnen veraangenamen met hun gesprekken, in plaats van dat ze met Laura moest converseren. En wat zou het veel prettiger zijn wanneer niet haar vaders bejaarde dienstmeid, doch hij zou komen toesnellen om haar op te vangen, telkens wanneer ze zich slap in de knieën voelde worden. Zijn sterke vingers zouden precies in de holtes tussen haar ribben passen. Als het moest zou hij haar zelfs in zijn armen dragen. Hij zou haar zo zacht op een bed kunnen neerleggen als was zij zijn kat.

Ik verlang naar hem.

Zo, dat is eruit, zij het niet hardop. Het behoeft ook niet hardop gezegd te worden: God hoort immers alles. En hoewel haar vleselijk verlangen niet door God wordt veroordeeld, is het ook niet (zoals Paulus in zijn brief aan de Corinthiërs maar al te duidelijk maakt) iets om trots op te zijn. Evenmin betekent het feit dat Henry en zij niet op het punt staan iets onwelvoeglijks te doen, dat er geen reden is voor zorg. Wie zal zeggen of Mattheüs 5:28 niet evenzeer op vrouwen slaat als op mannen, en evenzeer op weduwen en weduwnaars als op echtelieden? In het Galilea van toen waren de vrouwen ongetwijfeld belast met het huishoudelijke werk en de kinderen, en hadden ze nauwelijks tijd om te gaan luisteren naar rondreizende profeten. Zou het dan niet zo kunnen zijn dat Jezus, vanaf zijn plaats op de berg, louter mannen had gezien?

‘Zoo wie eene vrouw aanziet om haar te begeeren…’ Als Jezus ook maar één vrouw in de menigte had gezien, had Hij er vast en zeker aan toegevoegd: ‘of een man’. Hetgeen ernstige consequenties heeft voor Emmeline, want indien het mogelijk is in het hart echtbreuk te plegen, waarom dan niet ook ontucht? Slechte christenen zijn geneigd de Schrift zodanig uit te leggen dat hun eigen tekortkomingen erdoor worden vergoelijkt; goede christenen daarentegen zouden het tegenovergestelde moeten doen en onverschrokken tussen de regels moeten lezen om een glimp op te vangen van de vermanende frons van een liefdevolle, doch ontgoochelde Almachtige. In haar hart is zij dus een ontuchtige.

Want ja, zij verlangt naar Henry, en niet alleen als een sterk paar handen om haar op te vangen wanneer ze bezwijmt. Ze hunkert naar het gewicht van zijn lichaam op het hare, naar de druk van zijn borst tegen haar boezem. Ze verlangt ernaar hem zich van het donkere pantser der kleren te zien ontdoen en de geheime vorm van zijn heupen te ontdekken, eerst onder haar handpalmen, vervolgens geklemd tussen haar benen. Zo, dat is eruit. De woorden die geen stem gekregen hebben gloeien als een wonderbaarlijk mene tekel op de muur van haar hart, die kleine tempel waar God altijd in naar binnen kijkt. Haar ziel zou een spiegel moeten zijn waarin God Zichzelf weerspiegeld ziet, maar nu… nu is de kans groot dat hij in plaats daarvan het gezicht van Henry Rackham ziet. Dat beminnelijke gezicht…

Emmeline opent haar ogen en gaat iets meer rechtop zitten, voor ze ook nog afgoderij aan haar zonden toevoegt. De gebochelde zeemeeuw kijkt naar haar op en vraagt zich af of ze soms nog op zijn sappige hap aast. Gerustgesteld valt hij weer aan op zijn feestmaal.

Er is maar één veilige manier om dit probleem op te lossen, denkt Emmeline, en dat is met Henry trouwen. Ontucht, ingebeeld of anderszins, kan niet bestaan tussen man en vrouw. Dat neemt niet weg dat ze, door met Henry te trouwen, op slechte, zelfzuchtige wijze misbruik zou maken van haar geliefde vriend, want Henry wenst niet te trouwen. Dat heeft hij tal van keren gezegd. Veel duidelijker dat hij van haar niets meer dan vriendschap verlangt, kan hij het niet maken.

Het vlees is zelfzuchtig,’ heeft hij eens, tijdens een van hun gesprekken na afloop van de preek, tegen haar gezegd, ‘terwijl de geest altruïstisch is. Het beangstigt me als ik bedenk hoe gemakkelijk men een heel leven kan doorbrengen met het bevredigen van dierlijke lusten.’

‘O, ik weet zeker dat God er geen bezwaar tegen heeft wanneer je nog een paar minuutjes met me meekuiert in de zonneschijn,’ had ze schertsend gezegd, want hij was die dag in een grimmige stemming en ze hoopte hem aldus wat op te monteren.

‘O, die verfoeilijke lediggang van mij!’ had hij geklaagd, doof voor haar bezweringen. ‘Er rest me nog maar zo weinig tijd!’

‘Maar Henry toch,’ zei ze. ‘Hoe kun je dat nou zeggen? Iemand van dertig! #je hebt nog zo goed als een eeuwigheid om je ambities waar te maken.’

‘Een eeuwigheid!’ galmde hij somber. ‘Wat een woord! We zijn toch geen reïncarnisten die geloven dat we zoveel levens hebben als we willen?’

‘Eén leven is genoeg,’ verzekerde ze hem. ‘Sterker nog, volgens sommige van de beklagenswaardige schepselen die ik in de loop van mijn werk tegenkom, is één leven ondraaglijk lang…’

Doch wanneer Henry eenmaal over dit onderwerp begonnen was, kon hij er moeilijk meer over ophouden. Het kwaad van het talmen maakte in hem een welsprekendheid los, de schitterendste preken waardig, hetgeen veel beloofde voor zijn toekomst als dienaar des woords.

‘Ja, de tijd wordt door verschillende mensen verschillend ondergaan,’ erkende hij. ‘Maar Gods eigen klok loopt angstwekkend nauwkeurig. In onze kindertijd zit iedere minuut van ons leven tjokvol verrichtingen. We worden geboren, en in luttele jaren leren we lopen en spreken en nog duizenden andere dingen. Maar wat we niet inzien is dat de eisen die het volwassen leven aan ons stelt van een andere orde zijn dan die uit onze jeugd. Stel, er moet een nieuwe kerk gebouwd worden. Dan hebben we misschien hetzelfde gevoel als toen we ons eerste zandkasteel bouwden, maar tien jaar later moet de eerste steen vaak nog steeds gelegd.’ (Wat vreemd, denkt Emmeline, dat ze zich juist die woorden herinnert terwijl ze op het strand zit en kleine jongetjes zandkastelen ziet bouwen.) ‘En zo gaat het,’ besloot Henry, ‘met al onze hoge verwachtingen, met alles wat we tot stand willen brengen in een wereld die daar om smeekt: decennia verstrijken en wij vertrouwen op de eeuwigheid!’

‘Ja, maar hemeltjelief, Henry,’ trachtte ze hem te kalmeren, ‘geen enkel christenmens kan alles in één keer tot stand brengen. We kunnen niet meer dan ons best doen.’

‘Precies!’ riep hij. ‘En als ik dan zie wat uw best is en wat mijn best is, schaam ik me!’

Zich koesterend in de gouden zon van Folkestone Sands glimlacht Emmeline bij de herinnering aan Henry’s ernstige gezicht van die middag, zijn lieve gezicht, vertrokken door een bezield idealisme. Wat zou ze dat gezicht graag willen kussen, de ernstige rimpels op zijn voorhoofd gladstrijken, hem naar het hier-en-nu toe halen met een omhelzing zo krachtig als haar verzwakte armen toelaten…

Maar terug naar het aan de orde zijnde onderwerp: het huwelijk.

Als zij en Henry daadwerkelijk zouden trouwen, zou hun vriendschap daar dan onder lijden? Zou die niet kunnen blijven zoals die nu is, behalve dat ze samen in één en hetzelfde huis zouden wonen? (Dat zou dan wel haar huis moeten zijn, en niet het zijne, want in dat van hem zouden ze niet eens samen passen!) Hij kon de slaapkamer naast de hare krijgen, als hij het niet erg vond de rotzooi erin op te ruimen. (Wanneer komt juffrouw Lavers die zakken met oude kleren nu eens ophalen? En komen die mannen van het Afrikaanse Bijbelgenootschap ooit nog eens terug?) In haar huidige staat zou een man over de vloer erg praktisch zijn, en ook verrukkelijk, als die man Henry was. Hij zou om te beginnen kolen voor haar kunnen scheppen, en haar helpen met haar schrijfwerk. En als ze tegen bedtijd hondsmoe was geworden, kon hij haar de trap op dragen en haar met de grootste voorzichtigheid…

Ze glimlacht schamper omdat haar schandelijke verlangens van geen wijken willen weten. Die ziekte van haar, wat die dan ook zijn moge, heeft haar niet dichter bij God gebracht, alle mooie prenten die ze altijd ziet van teringlijdsters in een door een stralenkrans omgeven bed en met engelen zwevend boven hun hoofd, ten spijt. Misschien heeft ze wel geen tering, maar een of andere hysterische aandoening. Is ze, om het cru te zeggen, langzaam rijp aan het worden voor het gesticht? In plaats van dat ze naar de etherische poorten des Hemels toe drijft, lijkt ze hoe langer hoe grover besnaard te worden, als een dier. Ze hoest bloed op, krijgt pukkeltjes in haar hals en op haar schouders, ze zweet overvloedig uit iedere porie en moet, elke keer dat ze ontwaakt uit een dagdroom over Henry, constateren dat ze zich eens flink tussen de benen moet wassen…

Schandelijk! En toch heeft ze zich nooit erg goed kunnen schamen. Als ze moet kiezen tussen zelfkastijding en genoegdoening, zal ze altijd voor de meest constructieve weg kiezen. Dus, stel nu eens dat Henry en zij elkaar als man en vrouw zouden aanhangen. Zou dat echt zo verschrikkelijk zijn? Als Henry bang is dat zijn predikantschap door kinderen in de wielen zal worden gereden, hoeft hij zich geen zorgen te maken, want ze is onvruchtbaar, zoals haar kinderloze huwelijk met Bertie heeft bewezen.

Alleen, hoe komt het tot een huwelijksaanzoek? Hoe gaat men precies te werk om de grens te overschrijden tussen een hoffelijk knikje en samen knus in een warm bed kruipen tot de dood ons scheidt? Die arme Bertie maakte een knieval, maar hij had al sinds haar schooltijd achter haar aan gezeten. Als trouwen het laatste is waar Henry aan denkt, is de kans klein dat hij een aanzoek zal doen, en zij kan moeilijk met een aanzoek komen, nietwaar? Niet omdat het in strijd zou zijn met de regels (ze heeft schoon genoeg van regels!) maar omdat Henry zich erdoor gekwetst zou kunnen voelen en hij haar er minder om zou kunnen gaan achten. En als ze zijn respect verloor, zou die klap harder aankomen dan ze zou kunnen verdragen, zeker nu ze zo kwetsbaar is.

‘En dus moet ik wachten,’ zegt ze hardop. ‘Tot ik weer beter ben.’

Bij het geluid van haar stem rent de zeemeeuw weg, met achterlating van de laatste kruimels, en Emmeline laat haar hoofd achterovervallen tegen de begroeide rots, waardoor haar bonnet scheef komt te staan, zodat de spelden in haar hoofd prikken. Opeens begint haar huid verschrikkelijk te jeuken en ze rukt de bonnet van haar hoofd. Dan leunt ze weer achterover, zuchtend van genot als ze voelt hoe goed haar ontblote, klamme hoofd in de warme holte erachter past.

Het besluit dat ze omtrent Henry genomen heeft verspreidt zich door haar lichaam als het effect van een medicijn of een stevige maaltijd en is des te bevredigender omdat medicijnen noch eten de laatste tijd veel effect op haar hebben gehad. Wat is een ferm besluit toch een voortreffelijk versterkend middel. Ze voelt de vermoeidheid reeds uit haar leden in het zand onder haar wegvloeien.

De zeemeeuw, ervan overtuigd dat haar gekrijs een uitschieter is geweest, komt terug en begint opnieuw in het zanderige baksel te pikken. Wanneer hij een kruimel verder zijn strot in werkt, beweegt hij zijn kop alsof hij knikkend instemt met haar besluit. Ja, ze moet wachten tot ze weer beter is, en dan… en dan haar leven in eigen hand nemen door het Henry Rackham aan te bieden.

‘En zal hij ja zeggen, meneer Zeemeeuw?’ vraagt ze, doch de zeemeeuw spreidt zijn wieken, springt op van het warrelende zand en vliegt weg in de richting van de zee.

In een ander deel van Folkestone Sands slaakt Agnes Rackham, tegen een ander stuk rots aangeleund, een angstige kreet wanneer luid ratelend een houten vogeltje voor haar voeten te pletter slaat. Ze trekt haar benen in, waardoor het damesblad dat op haar schoot ligt en waarin ze heeft zitten lezen, verkreukelt, en slaat haar rokken er strak omheen.

Clara, die, in tegenstelling tot haar mevrouw, niet verdiept was in ‘Het Seizoen: Wie Straalde het Meest, Waar en Wanneer?’, heeft het projectiel zien aankomen en knippert enkel met de ogen wanneer het op de grond valt. Rustig, zonder zich op te winden, alsof ze haar mevrouw met de neus op haar nerveuze schrikachtigheid wil drukken, steekt ze haar hand uit en pakt de vogel bij een van zijn vleugeltjes van triplex en papier.

‘Het is maar een speeltje, m’vrouw,’ zegt ze zalvend.

‘Een speeltje?’ echoot Agnes verbaasd terwijl ze langzaam ontspant.

‘Ja, m’vrouw,’ bevestigt Clara en ze houdt het vogeltje, waarvan de vleugeltjes inmiddels met fladderen zijn opgehouden, omhoog zodat Agnes het met eigen ogen kan zien. Het is een fragiel gevalletje, met slordig geschilderde trekken, tot leven gewekt met behulp van een koperen sleuteltje en een klein ijzeren motortje. ‘Je kunt ze kopen bij een man met een kar. We zijn er onderweg langsgekomen.’

Agnes kijkt in de richting die Clara aangeeft, doch ziet slechts een jongetje van een jaar of zes, zeven, gekleed in een blauw katoenen strandpakje en met een strooien hoed op, die om de hoek van het klif komt gedarteld. Hij komt slippend tot stilstand voor de onbekende dame en haar meid, die zijn speelgoed in haar handen houdt.

‘Alstublieft juffrouw,’ piept hij. ‘Dat is mijn vliegvogeltje.’

‘Zo,’ zegt Clara bits, ‘dan mag je wel eens beter uitkijken waar je het naartoe gooit.’

‘Het spijt me, juffrouw,’ zegt het jongetje smekend, ‘maar hij wil niet rechtuit vliegen,’ en hij wrijft met zijn stijf dichtgeregen rechterschoen nerveus over zijn linkerkuit. De meid kijkt hem achterdochtig aan en daarom kijkt hij liever naar de dame met haar grote, blauwe ogen, die stil zit te glimlachen.

‘Ach, arme jongen,’ zegt Agnes. ‘Wees maar niet bang. Ze zal je niet bijten.’ En ze gebaart naar Clara dat die haar het speeltje moet geven.

In feite is Agnes best op kinderen gesteld, zolang het maar geen zuigelingen zijn, zolang het andermans kinderen zijn en zolang ze maar in kleine hoeveelheden worden toegediend. Vooral kleine jongetjes zijn vaak heel snoezig.

‘Kan hij werkelijk vliegen?’ vraagt ze dit jongetje.

‘Nou…’ zegt de knaap met een bedenkelijke blik, aarzelend omdat hij de reputatie van het vogeltje niet wil bezoedelen. ‘De man die ze verkoopt liet er eentje heel goed vliegen, en hij zei dat ze het allemaal even goed konden, maar ik heb er eentje, en mijn broertje heeft er eentje, en geen van tweeën vliegen ze goed. We gooien ze zo hoog als we kunnen, maar meestal vallen ze gelijk weer naar beneden. Mag ik nu weg, m’vrouw? Mijn moeder zei dat ik meteen weer terug moest komen.’

‘Heel goed, jongeheer,’ zegt Agnes lachend. ‘Eerlijke taal. Hier is je speeltje.’

Een kind blij maken, wat is het toch eenvoudig. Met een welwillend handgebaar laat ze het jongetje gaan, en zodra hij verdwenen is wendt ze zich tot Clara en zegt: ‘Ga eens zo’n vogeltje voor me kopen. En neem voor jezelf iets lekkers, als je daar zin in hebt.’

‘Goed, m’vrouw, dank u wel, m’vrouw,’ zegt de meid, en ze haast zich weg om haar boodschap te gaan doen. Bij elke stap die ze doet, regent er zand uit de queue van haar marineblauwe rok. Agnes wacht tot Clara uit het zicht verdwenen is en reikt dan naar het boek dat Clara op de deken heeft laten liggen, benieuwd wat een meid zoal leest. Kijk eens aan, het is een roman: Jane Eyre. Die heeft Agnes zelf ook gelezen, uit de bibliotheek, niettegenstaande dokter Curlews uitdrukkelijke verbod. Dit exemplaar vol ezelsoren in Clara’s bezit te zien, doet Agnes huiveren, want het heeft iets heel verdorvens dat een kamenier haar hart ophaalt aan dit afschuwelijke verhaal over een vrouw die door een ziekte gek wordt en door haar echtgenoot wordt opgesloten in een toren terwijl hij pogingen doet met een andere vrouw te trouwen. Met vertrokken lippen legt ze het boek weer op de deken terug.

Als ze weer rechtop gaat zitten, keert de pijn terug in haar hoofd, achter haar linkeroog. Wat vreemd dat dit onzalige gevoel de brutaliteit heeft door te zetten, terwijl er toch zoveel pillen van mevrouw Gooch op af zijn gestuurd om het te onderdrukken. De hele treinrit vanaf Londen heeft ze die zitten slikken terwijl Clara zat te dommelen. Nu strijkt ze liefkozend over haar reticule, sterk geneigd een slokje laudanum te nemen uit het flesje waar zogenaamd lavendelwater in zit. Doch neen, dat moet ze bewaren voor wanneer ze werkelijk ten einde raad is.

Denk aan lieve, lichte dingen, spoort ze zichzelf aan. Zwaarmoedige overwegingen, zo heeft ze gemerkt, verergeren de pijn. Indien ze haar hoofd vrij van zorgen kan houden en niets anders in haar brein toelaat dan vrolijke herinneringen en een gevoel van wat de Hindoe-mystici ‘Nirvana noemen, bestaat de kans dat ze alsnog aan het ellendige gevoel weet te ontkomen.

Er is zoveel in haar leven om dankbaar voor te zijn… Een uiterst geslaagd seizoen… Een eigen rijtuig met koetsier… Een beschermengel die Gods afkeuring riskeert om haar tegen onheil te beschermen… En eindelijk het einde van haar verschrikkelijke bloedingen… Een veel te late hereniging met het Ware Geloof van haar jeugd…

Wanneer de pijn toeneemt, tracht Agnes zich voor te stellen dat ze de hoogmis bijwoont, gezeten in de door kaarsen verlichte stilte van de oude kerk, luisterend naar die goede oude pastoor Scanlon. Het is moeilijk, met zoveel afleiding van lachende kinderen, het gebulder van de golven en het barse geroep van de venters, doch het lukt haar, al is het maar even, door welbewust het gezever van de man van de ezelritjes aan te horen voor een Latijnse psalmodie.

Arme, misleide William… Indien hij zich werkelijk zoveel zorgen maakt over haar gezondheid, had hij haar beter, in plaats van haar naar het strand te sturen om zich daar bruin te laten bakken, een weekje in de kerk kunnen opbergen, in haar kerk, wel te verstaan. Wat is ze blij, elke keer dat ze zich in dat veilige toevluchtsoord heeft genesteld. En wat is het vervelend op die andere zondagen, wanneer ze, om geroddel te voorkomen, tussen anglicanen moet zitten en een preek van die onverdraaglijke dominee Crane moet verduren… Hij gaat altijd tekeer tegen mensen van wie ze nog nooit heeft gehoord, er zit totaal geen muziek in zijn stem en de gezangen zingt hij behoorlijk vals. Het is toch godgeklaagd dat ze tegenwoordig de eerste de beste non-valeur maar dominee laten worden? Het wordt hoog tijd dat ze publiekelijk haar terugkeer naar het Ware Geloof bekendmaakt. Ze is nu toch zeker rijk genoeg om ermee weg te komen? Wie zou haar een strobreed in de weg durven leggen en durven tegenhouden? Vooral nu ze een beschermengel heeft die over haar waakt…

Haar ogen afschermend met haar hand tuurt ze over het blinkende strand, tegen beter weten in hopend dat ze te midden van de kinderen, de ezels en de rijen badkoetsjes de slanke verschijning zal ontdekken van haar Heilige Zuster die op haar af komt lopen. Doch neen. Het was dwaas om dat te wensen. Dat haar Heilige Zuster tersluiks het Gasthuis uitglipt om met haar samen te treffen in het labyrint van Londen, waar zelfs God waarschijnlijk alle moeite heeft om iets te zien, is nog tot daaraan toe, maar dat Zij Agnes zou komen opzoeken op het strand van Folkestone, waar onmogelijk aan het Hemelse toezicht te ontkomen valt, is beslist te veel gevraagd.

Ach, waarom heeft ze haar dagboek niet meegenomen? Ze heeft het thuisgelaten uit angst dat het nat zou worden of zoiets onzinnigs. Indien ze het hier bij zich had gehad, had ze het door kunnen bladeren en gesterkt kunnen worden door de vingerafdrukken van haar Heilige Zuster. Want iedere nacht, terwijl Agnes slaapt, leest haar Heilige Zuster haar dagboek, hij het licht van haar eigen bovennatuurlijke aura, en laat nauwelijks waarneembare vingerafdrukken achter op de bladzijden (Niet dat de vingers van haar Heilige Zuster ook maar enigszins vuil zouden zijn, natuurlijk.

Het is haar innerlijke kracht die ervoor zorgt.) (En neen, ze beeldt het zich niet in, want soms gaat ze slapen met het dagboek dicht om het bij het ontwaken geopend aan te treffen, en omgekeerd.)

Hoe lang heeft William hier trouwens voor haar gereserveerd? Dat weet ze niet eens. De hotelmanager weet het wel, maar zij, de betrokken persoon, wordt in onwetendheid gehouden. Ze is niet zo’n eigengereid type, doch dit is een flagrante schending van de rechten van de vrouw. Verwacht men van haar dat ze wekenlang aan het strand blijft zitten, terwijl haar teint alsmaar donkerder wordt en haar medicijnenvoorraad alsmaar slinkt?

Doch neen: denk aan lieve, lichte dingen. Wat zou het heerlijk zijn wanneer ze haar Heilige Zuster een brief kon schrijven, en die kon posten en een brief terugkrijgen. Zou het te veel gevraagd zijn dat haar Heilige Zuster haar de geheime locatie van het Gasthuis bekend zou maken? Ja, ze weet dat dat te veel is gevraagd. Als ze braaf is, zal ze het aan het eind te horen krijgen. Alles komt goed.

Plotseling proeft Agnes een bittere smaak op haar tong. Ze likt over haar lippen en kijkt omlaag naar haar handen, die het kleine flesje laudanum vasthouden. Haastig, voor het geval Clara in de buurt is, stopt ze het terug in haar reticule. Wat heeft ze toch ondeugende handen, om stiekem, terwijl ze druk aan het denken is, het kostbare vocht tevoorschijn te halen en het brutaalweg in haar mond te gieten. Hoeveel heeft ze doorgeslikt? Het zou er werkelijk heel slecht uitzien wanneer ze bij Clara’s terugkomst hier bewusteloos in het zand lag.

Kreunend van inspanning staat ze op en tracht het zand van haar rokken te slaan. Wat voelen die zandkorrels ruw aan aan haar handen, bijna even scherp als glas, dat overigens van zand gemaakt wordt, of nam William haar ertussen toen hij haar dat vertelde? Ze bekijkt het zachte, bleke vel van haar handen, half verwachtend een ingewikkeld patroon van bloedige schrammen te zien, doch neen, of William heeft gelogen, of ze zit steviger in elkaar dan ze dacht.

Een wandeling, zo heeft ze besloten, zal haar hoofd opfrissen en haar wakker houden. Van al dat in de zon zitten word je alleen maar ontzettend slaperig. Bovendien is ze er onder de strakkere delen van haar japon veel te warm van geworden. Ze gaat ervan uit dat vlak aan het water (aangenomen dat de gang van zaken aan zeeën niet veranderd is sedert de laatste keer dat ze aan de kust was) de lucht vochtig is van stuivend water, als een koele, zilte nevel. Dat is precies wat ze nodig heeft.

Agnes begeeft zich naar het water en kuiert langs de vloedlijn, waar het zand nat en donker is. Sierlijk, alsof ze verwikkeld is in een hoofse dans, ontwijkt ze elke golf van zilveren schuim die aan land spoelt, en stelt zich in op het ritme. Doch de zee is een lompe danspartner en raakt op zeker ogenblik de tel kwijt. Het duurt niet lang of het getij komt te ver het strand op. Een klein golfje water spoelt over haar laarsjes, trekt in het dunne leer, sijpelt door de oogjes naar binnen en trekt aan de zoom van haar rokken. Niet echt een ramp. In het hotel staan twee grote koffers vol japonnen en schoenen op haar te wachten. En het koude water tussen haar tenen bezorgt haar een aangename schok, die onmiddellijk opstijgt naar haar hersenen en haar wakker port. Niet dat ze slaapt hoor, want hoe kan iemand slapen en tegelijk dansen aan de rand van de golven?

Doch voor het geval dat ze over een half in het zand verborgen steen zou struikelen en zou verdrinken voor ze tijd had om te beseffen dat ze was gevallen (want wie weet hoe snel dergelijke dingen gaan?), loopt Agnes weg van het water, terug naar… terug naar… terug naar waar ze ook maar vandaan is gekomen. Haar doornatte rokken wegen zwaar, te zwaar om ver mee te lopen. Het verstandigste zou zijn hier te blijven zitten, haar rokken op het zand uit te spreiden en pas verder te lopen wanneer die weer zijn opgedroogd.

Even sluit ze haar ogen en in dat ogenblik gaat de wereld op zijn kop staan, verwisselen aarde en hemel van plaats. De grond, nu boven haar, slaat onzichtbare tentakels om haar heen en trekt haar stijf tegen zich aan, klemt haar veilig tegen zijn grote, warme buik, zodat ze niet in het peilloze niets zal storten. Ze hangt aan een ondersteboven gekeerd terra firma, als een motvlinder aan de zoldering, en staart omlaag in een weidse, vormeloze leegte van stralend blauw. Ze tuurt, halfverblind, in het aangezicht van de diepte. Indien de grond haar ketenen zou slaken en haar los zou laten, zou ze voor altijd en eeuwig vallen, als een lappenpop die neerstort in een bodemloze put.

Duizelig en bang draait Agnes haar hoofd opzij, drukt haar wang tegen de vochtige grond, duwt haar jukbeen in het zand en doet één oog dicht tegen het licht. Dan komt het universum gelukkig langzaam weer op gang en richt zich, tegen de wijzers van de klok in, weer op. En vanuit de verte ziet zij een visioen naderen, een visioen van een non in een zwarte japon en witte kap met voile. Met elke stap die de vrouw neemt, wordt het landschap om haar heen lommerrijker en vermengt het glazige geschitter zich met een pastelkleurig groen. Mos spreidt zich uit over het strand als een groene blos en blad na blad ontspruit er een bos dat de hemel bedekt. De kreten van de zeemeeuwen en de kinderen worden zachter en veranderen in het getjilp en gekwinkeleer van lijsters. Het immense geluid van de zee wordt getemd, tot er enkel nog het zachte gegorgel van een landelijk beekje overblijft. Tegen de tijd dat haar Heilige Zuster zo dichtbij is dat ze er niet meer aan behoeft te twijfelen dat ze het werkelijk is, is Folkestone Sands geheel verdwenen en vervangen door het veel vertrouwdere landschap van haar dromen, de vredige omgeving van het Gasthuis.

‘O, Agnes,’ roept haar Heilige Zuster liefdevol zuchtend uit. ‘Ben jij er weer? Wat moet er toch van je worden?’ En ze doet een stap terug, zodat een paar donkere figuren dichterbij kunnen komen.

Agnes doet haar best iets te zeggen, doch haar tong is een ontzenuwde homp vlees in haar mond. Ze kan alleen maar kreunen wanneer ze sterke handen onder haar schouders en knieën geschoven voelt, de handen van de twee pezige oude mannen die het op- en afhaalwerk voor de nonnen van het Gasthuis doen. Ze beuren haar op, zo gemakkelijk als was ze een zuigeling, en leggen haar voorzichtig op een brancard.

Agnes’ reactie? Een betreurenswaardige. Ze begint te schokken, spert haar mond wijd open en spuwt een hete, gele stroom braaksel uit over haar redders.

Wanneer Clara Tillotson ziet dat haar naam in het boekje van de agent verdwijnt, barst ze uit in tranen van verontwaardiging en angst.

‘Ik moest weg van d’r,’ zegt ze op smekende toon. ‘Ze wilde dat ik zo’n ding voor haar ging kopen.’ En ze toont de diender een speeltje van draad en triplex met in de rug een koperen sleuteltje.

Mevrouw Rackham is zojuist door twee sterke mannen van het badkoetsjesbedrijf op een brancard gelegd. Een dokter heeft reeds zijn hand op haar klamme voorhoofd gelegd en haar temperatuur opgenomen in haar mond. Daar hij hoofdpijn als gevolg van een galaanval en mogelijk ftisis vaststelde, achtte hij opname in een ziekenhuis niet dringend noodzakelijk. Wel oordeelde hij dat ze in haar hotelkamer, uit de zon, moest gaan rusten.

‘Familie?’ vraagt de agent aan Clara, terwijl de sterke mannen de bewusteloze Agnes wegdragen.

‘William Rackham,’ snuft de meid.

De William Rackham?’

‘Dat weet ik niet,’ snottert Clara, terwijl ze ongerust naar de donkere plek braaksel staart die in het zand is achtergebleven, gekweld door de gedachte aan wat die plek voor haar toekomstige werkgelegenheid zou kunnen inhouden.

‘Rackham Parfumerieën? “U doet een heel jaar met één fles?”’

‘Ik geloof het wel.’ Clara weet niets van de producten van haar meneer. Haar mevrouw moet er niets van hebben.

‘Staat u in contact met hem, juffrouw?’

Clara snuit haar neus in een zakdoek. Wat bedoelt hij daar mee? Denkt hij soms dat ze kan vliegen en in een oogwenk in Notting Hill kan zijn om het nieuws aan Williams bovenraam te melden? Toch knikt ze.

‘Mooi,’ zegt de agent en slaat zijn boekje dicht. ‘Dan laat ik de afhandeling van de zaak aan u over.’

De lucht is weer betrokken en het dreigt te gaan regenen. Rondlummelende kinderen worden door hun ouders van hun zandkastelen weggetrokken. Flanerende dandy’s zoeken een plek om te schuilen. Zonderling gekostumeerde zeenimfen komen uit zee en verdwijnen in de badkoetsjes. Venters rijden met een verrassende snelheid hun koopwaar af en aan, hees van het geschreeuw waarmee ze de zich terugtrekkende menigte verzekeren dat alles vrijwel niets kost.

juffrouw Fox is al veel eerder naar haar hotel teruggegaan, klagend dat ze hondsmoe wordt van al dat gerust. Zij is zich volstrekt niet bewust van mevrouw Rackhams aanwezigheid in Folkestone. Ze was beslist niet de barmhartige Samaritaanse die Agnes bewusteloos aan de rand van het water heeft gevonden en ze is voorbestemd naar Londen terug te keren zonder dat ze een glimp van haar heeft opgevangen.

En Sugar? Was het dan Sugar, die Agnes in de op zijn kop staande wereld naar zich toe zag komen lopen? Neen, Sugar zit thuis in Priory Close, waar ze zichzelf dwingt De kunst der parfumbereiding van G.W. Septimus Piesse door te ploegen. De grootste hoeveelheid water in haar onmiddellijke omgeving is haar nog niet leeggelopen bad. In haar brein is nog geen centimeter ruimte voor mevrouw Rackham, omdat het tjokvol zit met gegevens over lavendel en essentiële oliën. Zal het haar ooit te stade komen dat ze weet dat pijnappelolie niets anders is dan etyloxidebutyraat? Heeft het zin het recept voor rozenhuidcrème (een halve kilo amandelolie, een halve kilo rozenwater, dertig druppels rozenolie en een ons spermaceet en witte was) te onthouden? Ze vraagt zich af welke man over spermaceet kan schrijven en dan alleen maar aan potvissen denkt.

‘Goeie God,’ mompelt ze wanneer ze merkt dat ze onder zeil dreigt te gaan en het boek dichtklapt tussen haar dijen. ‘Wakker worden!’