DRIEËNDERTIG
![](/epubstore/F/M-Faber/Lelieblank-scharlaken-rood/OEBPS/Images/S.jpg)
ugar is als een klein kind naar haar kamer gestuurd, waar ze zich eindelijk aan een driftbui overgeeft. Een eenzame, geluidloze driftbui in de beslotenheid van haar deprimerende slaapkamertje, doch niettemin een driftbui.
Hoe durft William haar te zeggen dat het haar geen donder aangaat hoe laat hij thuiskomt! Hoe durft hij haar te zeggen dat de modder op zijn kieren zijn eigen zaak is en dat hij haar geen uitleg verschuldigd is! Hoe durft hij haar te zeggen dat hij heel wel in staat is zijn eigen correspondentie af te handelen en niet langer behoefte heeft aan haar vleierijen en vervalsingen! Hoe durft hij haar te zeggen dat zij er, in plaats van op de loer te liggen totdat hij thuiskomt van een onschuldig bezoek aan oude vrienden, beter aan zou doen aan haar nachtrust te denken, daar ze voortdurend bloeddoorlopen ogen heeft, die er door de wallen eronder ook al niet fraaier op worden!
Sugar gaat in het kaarslicht op haar knieën naast haar bed zitten, met de Treurspelen van Shakespeare, Williams dure kerstcadeau, op haar schoot, en scheurt de bladzijden er met handenvol tegelijk uit, illustraties inbegrepen. Ze gaat het kwetsbare papier met broze, kartelige nagels te lijf. Wat zijn de bladzijden dun en glad, als de bladzijden van een bijbel of een woordenboek, alsof ze zijn gemaakt van geglazuurd stijfsel, of dat spul waar sigaretten in worden gerold. Ze knijpt het papier in haar vuist tot knisperende proppen, Macbeth, Lear, Hamlet, Romeo en Julia, Antonius en Cleopatra, allemaal scheuren ze onder haar nagels. Al dat zinloze geëmmer over oude adellijke figuren. Ze had gemeend dat William het voor haar had gekocht bij wijze van erkenning, bij wijze van eerbetoon aan haar verstand, een verborgen boodschap in het bijzijn van de dienstmeiden, een teken dat hij besefte dat haar innerlijk van een andere allure was dan het hunne. Kul! Hij is een hol vat, een platvloerse figuur, een botte hork die haar voor hetzelfde geld een vergulde olifantspoot of een pispot ingelegd met edelstenen had kunnen schenken, als zijn oog niet toevallig zou zijn getroffen door deze ‘handmatig vervaardigde’ verzameling Shakespeare. Hij kan de pot op! Dat vindt zij van zijn aalgladde pogingen haar erkentelijkheid te kopen!
Terwijl ze de bladzijden losrukt en verscheurt, schokt haar lichaam van een kinderlijk snikken, in een alsmaar aanhoudende serie stuipen, waarbij de tranen haar over de wangen rollen. Denkt hij soms dat ze blind is en dat het haar aan reukzin ontbreekt? Hij stonk naar meer dan straatvuil alleen toen hij het huis binnenstommelde, aan weerszijden ondersteund door Bodley en Ashwell. Hij stonk naar goedkope parfum, van de soort die hoeren gebruiken. Hij stonk naar seksueel contact, een contact waarvan hij (de woorden liggen hem de laatste tijd in de mond bestorven) vermoedelijk zou zeggen dat het ‘niet haar zaak’ was! Hij kan verrekken, die man die daar zijn liederlijke roes ligt uit te slapen in die slaapkamer waar zij nog nimmer binnen is genood! Ze zou er binnen moeten stormen om met een mes zijn buik open te rijten en vervolgens toe te kijken hoe de inhoud er in een vloedgolf van bagger uitstroomt!
Na enige tijd vermindert het snikken en worden haar handen moe van het maltraiteren van de bladzijden. Ze zakt onderuit tegen haar kaptafel, omringd door een berg papierproppen waar haar blote tenen onder verdwijnen. Stel dat William binnen zou komen en haar zo zou aantreffen? Ze kruipt op haar knieën naar voren, raapt de proppen op en werpt ze in de haard. Ze worden ogenblikkelijk door de vlammen verteerd en flakkeren maar heel even op alvorens tot as te verschrompelen.
Ze zou er beter aan doen de dagboeken van Agnes te verbranden dan haar kerstcadeaus van William. De boekdelen Shakespeare kunnen helemaal geen kwaad, terwijl de dagboeken haar iedere dag of nacht zouden kunnen verraden. Wat baat het om hen te blijven verbergen onder haar bed, als ze al het mogelijke er al uit heeft geput, en ze haar alleen nog maar in moeilijkheden kunnen brengen? Agnes komt er heus niet meer om.
Sugar haalt een van de dagboeken tevoorschijn. In de loop der maanden is ieder spatje gedroogde modder er afgesleten, zodat het tere boekje er niet langer uitziet alsof het is gered uit een graf van natte aarde, doch louter oud oogt, als een relict uit een vervlogen eeuw. Sugar slaat het open en de kapotte restanten van het bespottelijk elegante slotje en het bijbehorende zilveren kettinkje bungelen als sieraden over haar knokkels.
Lief dagboek,
Ik hoop vurig dat we goede vrienden zullen worden.
Sugar bladert erdoorheen en is wederom getuige van Agnes Pigotts worsteling om zich met haar nieuwe naam te verzoenen.
Het is tenslotte niet meer dan wat mijn gouvernante een aanduiding noemt, voor het gemak van de buitenwereld. Het is dom van mij om me er zo druk over te maken. GOD kent immers mijn ware naam.
Sugar legt het dagboek terzijde. Ze zal ze allemaal vernietigen, met uitzondering van dit deeltje, het allereerste, dat klein genoeg is om veilig verstopt te kunnen worden. Ze kan de gedachte niet van zich afschudden dat er iets… misdadigs schuilt in het vernietigen van de eerste woorden die Agnes aan het nageslacht heeft toevertrouwd. Dat zou zoiets zijn als voorwenden dat ze nimmer bestaan heeft, of neen, dat ze pas ging bestaan toen haar dood voer vormde voor een necrologie in de krant.
Sugar haalt opnieuw een dagboekdeel onder haar bed vandaan. Het blijkt het slot te bevatten van de kronieken van Abbots Langley, geschreven door een vijftienjarige Agnes die bezig was zich voor te bereiden op haar terugkeer naar huis om haar zieke moeder te verplegen tot ze weer beter zou zijn. Er dwarrelen gedroogde bloemblaadjes tussen de bladzijden vandaan naar de vloer, lelieblank en scharlakenrood, gewichtloos. Het afscheidspoëem van Agnes Unwin luidt als volgt:
Voorbij, o zusterschap, de tijd van hoger
sferen
De rode zon wordt aan de kim gesmoord
Voorbij nu onze korte wijl van leren
Geheel onstuitbaar snelt de Toekomst voort!
Sugar vermant zich en vertrouwt het dagboek toe aan de vlammen. Het smeult en sist zachtjes. Ze wendt haar blik af.
Ze pakt een nieuw deeltje uit de geheime bergplaats. Op de eerste bladzijde wordt gemeld dat er geen antwoord is gekomen van ‘De Zwitserse Posterijen’ inzake de kwestie waarheen het plakboek met jonge poesjes van juffrouw Eugenie-Eerdaags-Schleswig gezonden dient te worden. Ook dit deel mag op het vuur worden geworpen, zodra het eerste verteerd is.
Sugar neemt een derde deel ter hand. Liebes Tagebuch… heet het op de eerste bladzijde. Alweer een prooi der vlammen.
Ze pakt een vierde deel. Het bevat de vroegste jaren van het huwelijk van William en Agnes en vangt aan met een onleesbare hallucinatie over duivelse bezoekingen, in de kantlijn opgesierd met hiërogliefachtige ogen, aldaar neergekrabbeld met gestold menstruatiebloed.
Enkele pagina’s verderop mijmert een weer herstellende Agnes:
Toen ik mijn scholing genoot, veronderstelde ik dat
mijn oude leventje voor me werd warm gehouden, als een
lievelingsgerecht dat in een zilveren dekschaal stond te wachten op
mijn thuiskomst. Ik weet nu dat dit een tragische misvatting was.
Mijn stiefvader zon voortdurend op middelen om mijn lieve moeder
stapje voor stapje de dood aan te doen met zijn wreedheid en om de
arme Stelster Dezes te verkopen aan de eerste de beste bieder die
hem mij uit handen zou willen nemen. Hij heeft William doelbewust uitgekozen, dat zie ik nu wel in! Indien
hij een huwelijksgegadigde van aanzienlijker komaf zou hebben
genomen, zou hij mij voortdurend zijn blijven tegenkomen, bij al
die gelegenheden waar de fine fleur zich treft. Doch hij
wist dat William mij omlaag zou sleuren
en dat ik, eenmaal zo diep gezonken als heden het geval is, hem
nimmermeer onder ogen zou komen!
Wel, gaarne! Ja, volgaarne! Hij was toch mijn vader niet. Toegang
tot het schitterendste bal zou onvoldoende compensatie bieden voor
het feit dat ik zou moeten verhelen dat ik gruw van zijn gezelschap.
Het is door de eeuwen heen nimmer anders geweest: Vrouwen zijn de
pionnen der mannelijke onbetrouwbaarheid. Doch er zal een dag komen
dat de Waarheid zal worden onthuld.
De geur van geparfumeerd papier dat tot asresten wordt verteerd, begint zich door de kamer te verspreiden. Sugar werpt een blik op het haardvuur. De vorm van het dagboek is nog intact, doch gloeit feloranje op aan de randen. Ze haalt er nog eentje onder haar bed vandaan en slaat het op een willekeurige plaats open. Ze treft een stukje dat ze niet eerder heeft gelezen. Het is ongedateerd, doch de inkt is van een helder blauw en ziet er vers uit.
Waarde Heilige Zuster,
Ik weet dat U over mij hebt gewaakt, dus denkt U alstublieft niet
dat ik ondankbaar ben. In mijn slaap stelt U mij gerust en zegt U
mij dat alles goed komt, en weet ik mij in vrede gekoesterd aan Uw
borst. Doch wanneer ik ontwaak ben ik opnieuw bang en smelten Uw
woorden van mij af als waren zij sneeuwvlokken gevallen in de
nacht. Ik hunker naar onze volgende ontmoeting, een lijfelijke ontmoeting in de wereld buiten mijn
dromen. Zal het spoedig zijn? Zal het spoedig zijn? Laat een
merkteken achter op deze bladzijde, een aanraking van Uw lippen,
een vingerafdruk, enigerlei teken van
Uw aanwezigheid, en ik zal weten dat ik de hoop niet mag
opgeven.
Met een gekwelde kreun werpt Sugar het dagboek in de haard. Door de plof spat er een regen van vonken op, en het boekdeel blijft rechtop, in een wankele positie, op het nog smeulende karkas van zijn voorganger staan. Voorzover het het wetenschappelijke principe van de ontbranding betreft, is deze positie echter aanzienlijk bevorderlijken De bladzijden vatten vrijwel ogenblikkelijk vlam.
Ze grabbelt opnieuw onder het bed en wat er ditmaal boven water komt is niet een van de dagboeken van Agnes, doch haar eigen roman. Bij de aanblik ervan zinkt de moed haar in de schoenen. Dit flodderige zootje, dat uit zijn stugge kartonnen voegen barst, is de belichaming van de zinloosheid. Al die doorgehaalde titels, Straattaferelen, Een kreet vanaf de straat, Een kreet van woede uit een naamloos graf Vrouwen tegen mannen, De dood in het huis van ontucht, Wie maakt nu de dienst uit? Dephoenix, De klauwen van de phoenix, De omhelzing van de phoenix, Gij die hier binnentreedt, Des zondaars loon, Kom en kus de mond van de hel, en ten slotte De opkomst en ondergang van Sugar, allemaal zijn ze bezoedeld door haar eigen, kinderlijke waandenkbeelden.
Ze laat de papierbundel op zijn gescheurde, gerafelde rug rusten en laat hem op een willekeurige plek open vallen.
‘Maar ik heb kinderen!’ zegt een van de gedoemde mannen uit de roman smekend terwijl hij machteloze pogingen doet zich te ontdoen van de kluisters waarin de heldin zijn polsen en enkels heeft geslagen.
‘Er zitten thuis een zoon en een dochter op me te
wachten!’
‘Daar had je dan eerder aan moeten denken,’ zei ik terwijl ik zijn
overhemd openknipte met een vlijmscherpe kleermakersschaar. Ik
volvoerde mijn werk met uiterste precisie en liet de schaar over
zijn behaarde buik heen en weer schieten.
‘Kijk eens,’ zei ik, en toonde hem een slap stuk wit katoen in de
vorm van een vlinder, waarvan de twee helften door een knoop bijeen
werden gehouden. ‘Vind je dit niet prachtig?’
‘Heb meelij, denk aan mijn kinderen!’
Ik steunde op zijn borst, waarbij ik mijn ellebogen zo hard als ik
kon in zijn vlees plantte, en sprak hem recht in zijn gezicht toe,
van zo dichtbij dat mijn hete adem hem met zijn ogen deed
knipperen. ‘Er is op deze wereld geen hoop voor kinderen,’ deelde
ik hem sissend van woede mede. ‘Als het jongetjes zijn, worden ze
smeerlappen zoals jij. Als het meisjes zijn, worden ze onteerd door
smeerlappen zoals jij. Het beste voor kinderen is om helemaal niet
geboren te worden. Het op een na beste is om dood te gaan wanneer
ze nog onschuldig zijn.’
Sugar kreunt van schaamte over het geraaskal van haar oude ik. Ze zou de bladen in de vlammen moeten werpen, doch is daartoe niet bij machte. De twee geofferde dagboeken van Agnes branden nog steeds tergend langzaam. Ze geven een penetrante geur af en smoren de kolen onder een deken van opkrullend zwart karton. Er ligt hier domweg een te grote hoeveelheid ongeoorloofd papier. Het zou uren, ja dagen kosten om alles te verbranden en de rook en de stank zouden de aandacht trekken van de andere leden van het huishouden. Met een gelaten zucht schuift Sugar haar roman en de handvol dagboeken die ze tot vernietiging had veroordeeld weer terug onder het bed.
In het holst van de nacht wordt, vanuit het hart van de duisternis, een hand op Sugars dijbeen gelegd, die haar zachtjes uit haar slaap schudt. Ze kreunt angstig, in de verwachting haar moeders woorden te zullen horen: ‘Je hoeft het niet koud meer te hebben, duifje…’ Doch haar moeder zwijgt. In plaats daarvan klinkt fluisterend een zware mannenstem door het duister.
‘Het spijt me, Sugar,’ zegt hij. ‘Vergeef het me alsjeblieft.’
Ze doet haar ogen open, doch bemerkt dat ze zich geheel in het beddengoed heeft ingegraven, haar hoofd omwikkeld door lakens en haar armen om haar onderlijf heen geslagen. Naar adem happend komt ze boven en knijpt haar ogen tot spleetjes tegen het schijnsel van een olielamp.
‘Hè? Hè?’ mompelt ze.
‘Vergeef me mijn lompe gedrag,’ herhaalt William. ‘Ik was mijzelf niet.’
Sugar gaat rechtop in bed zitten en haalt een hand door haar verwarde haar. De palm van haar hand is warm en zweterig, de verborgen huid van haar buik voelt ineens kil nu haar handen er niet langer op rusten. William zet de lamp op haar kaptafel en gaat op het voeteneinde van het bed zitten. Hij praat, en zijn voorhoofd en neus werpen zwarte schaduwen over zijn ogen en mond.
‘Ik ben onwel geworden in de stad. Te veel gedronken. Je moet me vergeven.’
De dwingende boodschap ten spijt, klinkt zijn stem dof en morbide, alsof hij haar bezweert geen kwaad te denken van de doden.
‘Ja, ja natuurlijk, mijn lief,’ antwoordt zij en buigt zich naar voren om zijn hand vast te pakken.
‘Ik heb nog eens nagedacht over jouw opvatting,’ vervolgt hij lusteloos, ‘dat het goed zou zijn voor Sophie om vaker… een uitje te hebben in het gezelschap van… van ons beiden.’
‘O ja?’ zegt Sugar. Op de klok boven zijn hoofd ziet ze hoe laat het is: halfdrie ’s nachts. Wat heeft hij op dit uur in vredesnaam in gedachten? Een rondje met het rijtuig, zij gedrieën in nachtgewaad, om de door gaslantaarns verlichte straten van de buitenwijken te bewonderen, terwijl Cheesman op de bok een schunnig liedje voor hen kweelt?
‘Vandaar dat ik…’ zegt William, die zijn hand losmaakt uit de hare en aan zijn baard begint te plukken, terwijl het gestotter op komt zetten, ‘vandaar dat ik een bezoekje aan mijn zeepziederij heb gearrangeerd. Voor jou en S-Sophie. M-morgenmiddag.’
Een kortstondig ogenblik wordt Sugars gemoed meegesleurd op een golf van duizelingwekkend optimisme die bijna niet te onderscheiden is van haar gebruikelijke ochtendmissselijkheid. Alles valt op zijn plaats! Hij heeft eindelijk het licht gezien! Hij heeft zich gerealiseerd dat de enige wijze om het geluk te ontroven aan de wurggreep van de misère bestaat uit samenblijven en zich niets aantrekken van wat de wereld ervan vindt. Dit is het moment om zich in zijn armen te storten, zijn hand naar de ronding van haar buik te geleiden en hem te vertellen dat de onsterfelijkheid van de naam Rackham, zijn onsterfelijkheid, verzekerd is. Jij denkt dat we hier met zijn tweeën zitten, zou ze kunnen zeggen, maar we zijn met ons drietjes!
Ze aarzelt, op het punt deze ontboezeming te plegen, de woorden liggen op het puntje van haar tong, en ze zoekt zijn ogen in de inktzwarte schaduw van zijn voorhoofd, doch ontwaart slechts een vluchtige glinstering. Dan begint het laatste wat hij heeft gezegd aan haar ontwakende brein te knagen.
‘Morgenmiddag…’ zegt ze hem na. ‘Je bedoelt… vandaag?’
‘Ja.’
Ze knippert meermalen met haar ogen. Haar oogleden voelen aan alsof ze met gruis zijn omrand.
‘Kan het niet beter op een andere dag?’ oppert ze, heel zacht, om haar stem lief te houden. ‘Een keertje uitslapen zou je goeddoen, dacht je niet, na… nou ja, na de avond die je achter de rug hebt.’
‘Ja,’ geeft hij toe, ‘maar dit bezoek is al een hele t-tijd geleden afgesproken.’
Sugar, die nog steeds met haar ogen knippert, doet haar uiterste best alles te vatten. ‘Maar jij bepaalt toch zeker…’
‘Er gaat n-nog iemand mee. Iemand die ik n-niet graag zou ontrieven.’
‘O?’
‘Ja.’ Hij kan haar niet aankijken.
‘Ik begrijp het.’
‘Dat… dat hoopte ik al.’
Hij buigt zich naar haar toe om haar aan te raken. De walm van alcohol slaat nog steeds uit zijn poriën en dampt onder zijn oksels vandaan als hij naar voren leunt over het bed om zijn hand op haar schouder te leggen. Zijn korte, dikke vingers ruiken naar zaad en de parfum van straatmadelieven.
‘Ik kan je niet v-vaak genoeg zeggen,’ verklaart hij schor, ‘wat een j-juweel je bent.’
Ze zucht en knijpt eventjes in zijn hand, die ze weer loslaat voordat hij de kans krijgt zijn vingers in de hare te sluiten.
‘Dan kunnen we maar beter gauw gaan slapen,’ zegt ze, terwijl ze haar hoofd afwendt en haar wang op het kussen laat vallen. ‘Zoals je al hebt opgemerkt, zijn mijn ogen lelijk en bloeddoorlopen.’
Ze blijft roerloos liggen, voorwendend dat ze doodmoe is en geen vin meer kan verroeren, en staart naar zijn schaduw op de muur. Ze ziet hoe de uitvergrote vorm van zijn hand in de ruimte boven haar zweeft, trillend door de onderdrukte aandrang de woede uit haar lijf weg te strelen. De benauwdheid in haar slaapkamertje, dat toch al bedompt is vanwege de lucht van verbrand schrijfpapier, verbrand boekbinderslinnen en de geur van verraad, wordt onverdraaglijk door de spanning die is opgeroepen door zijn hunkering om het weer goed te maken. Kon ze zichzelf slechts dwingen één ogenblik overeind te gaan zitten, door zijn haar te woelen en hem op het voorhoofd te kussen, dan zou dat vermoedelijk volstaan. Ze nestelt haar wang steviger in haar kussen en balt daaronder haar vuist.
‘Welterusten,’ zegt William, die opstaat. Ze geeft geen antwoord. Hij neemt de lamp mee, draagt de lichtbron de kamer uit en doet de deur zachtjes achter zich dicht.
De volgende dag komt Sophie kort na het middagmaal uit het lesvertrek gestapt, klaar om haar vader en juffrouw Sugar te vergezellen naar de fabriek waar zeep wordt gemaakt. Haar gezicht is deze ochtend met diezelfde zeep gewassen, door Rose, daar juffrouw Sugar nog iets te veel invalide is om op dit ogenblik iemand te kunnen wassen of aankleden. Rose heeft een andere manier om Sophies haar te kammen en vast te spelden, en als juffrouw Sugar het ziet, kijkt ze alsof ze de spelden er meteen weer uit zou willen halen en alles overnieuw zou willen doen. Doch dat kan niet omdat Rose toekijkt, en vader staat te wachten, en juffrouw Sugar staat te worstelen met haar kruk, waarmee ze op zo’n manier tracht te lopen dat het lijkt alsof ze hem nauwelijks nodig heeft en hem alleen maar bij zich heeft voor het geval ze vermoeid mocht raken.
Sophie heeft de laatste tijd veel over juffrouw Sugar nagedacht. Ze is tot de conclusie gekomen dat juffrouw Sugar naast haar verplichtingen als gouvernante en als papa’s secretaresse nog een ander leven leidt, en dat dit andere leven tamelijk ingewikkeld en ongelukkig is. Genoemde conclusie drong zich een paar dagen geleden plotseling aan haar op, toen ze stiekem door de barst in de deur van haar lesvertrek gluurde en er getuige van was hoe haar gouvernante door papa en Rose de trap op werd gedragen. Een keer, langgeleden, toen Sophie het verbod van haar kinderjuffrouw om door de deur van de kinderkamer te gluren had overtreden, had ze gezien hoe haar mama diezelfde trap werd opgedragen en er bijna net zo als juffrouw Sugar had uitgezien: niet als een dame, maar met verkreukelde rokken en slap neerhangende ledematen, en alleen oogwit bij haar ogen. Er bestaan, zo heeft Sophie besloten, twee juffrouwen Sugar: de zelfverzekerde hoedster van alle kennis en een groot kind dat in moeilijkheden verkeert.
Wanneer het ogenblik is gekomen om de trap af te dalen, doet juffrouw Sugar voorzichtig een poging twee of drie treden met de kruk te nemen, om die vervolgens aan Sophie te overhandigen en gedurende de rest van de afdaling zwaar op de trapleuning te steunen. Haar gelaat vertoont geen enkele uitdrukking, behoudens wellicht een half of kwart glimlachje (Sophie heeft zojuist haar eerste les in breuken gehad) en ze bereikt de voet van de trap zonder al te veel zichtbare inspanning, ofschoon haar voorhoofd glinstert van het zweet.
‘Nee, het gaat best,’ zegt ze tegen papa als die haar monsterend opneemt. Hij knikt en laat zich door Letty in zijn jas helpen, waarna hij zonder zelfs maar even om te kijken de deur uit beent.
Papa zit al in het rijtuig voor je tot drie kunt tellen. Sophie en juffrouw Sugar naderen iets minder gezwind, waarbij de gouvernante met diezelfde kwart-glimlach op haar steeds roder aanlopende gezicht over de oprit strompelt. Cheesman kijkt haar met zijn grote hoofd schuin gehouden aan, zijn handen in de zakken van zijn overjas. Zijn ogen ontmoeten die van juffrouw Sugar en Sophie begrijpt onmiddellijk dat juffrouw Sugar een hekel aan hem heeft.
‘Hopsakee, juffrouw Sophie,’ zegt Cheesman wanneer Sophie binnen bereik van zijn armen is gekomen en hij haar bukkend niet één zwaai van zijn sterke armen van de oprit plukt, door het deurtje van de karos tilt en haar op haar plekje op de bank deponeert.
‘Laat mij u even helpen, juffrouw Sugar,’ grijnst hij, alsof hij van zins is ook haar op te tillen, doch hij beperkt zich ertoe haar een ondersteunende hand te reiken wanneer juffrouw Sugar de karos in klimt. Ze is bijna veilig binnen als ze ietwat achteroverhelt, en ogenblikkelijk vatten Cheesmans handen haar bij de heupen, om vervolgens achter haar billen te verdwijnen. Er stijgt een ritselgeluid op uit juffrouw Sugars queue van paardenhaar als de koetsier haar omhoogduwt.
‘Denk erom, Cheesman,’ sist juffrouw Sugar terwijl ze de bekleding van het rijtuig vastgrijpt en zichzelf naar binnen trekt.
‘O, ik doe niet anders, juffrouw Sugar,’ antwoordt hij met een buiging, zodat zijn vette glimlach verborgen blijft achter de opgeslagen kraag van zijn overjas.
In een mum van tijd zijn ze met rinkelend tuig vertrokken. De grond doet de carrosserie van het rijtuig schudden. Ze gaan helemaal naar een plaats die Lambeth heet! Juffrouw Sugar heeft het haar op een kaart aangewezen (geen al te beste, duidelijke kaart, dat moet gezegd. Het lijkt wel of de mensen die schoolboeken maken meer belangstelling hebben voor het tekenen van het oude Mesopotamië in de tijd van Assoerbanipal dan voor het Londen van vandaag de dag). Hoe dan ook, Lambeth ligt aan de overzijde van de Theems, de zijde waar zich niet het huis van de Rackhams bevindt, evenmin als de kerk, het plantsoen en de fontein, het fotografisch atelier van de heren Scofield & Tophie en de chocolaschenkerij van Lockheart waar ze het taartje heeft gegeten waar ze misselijk van is geworden, of de rest van de haar bekende wereld.
‘Je ziet er keurig uit, Sophie,’ zegt haar papa. Ze bloost van plezier, ook al kijkt juffrouw Sugar afkeurend en houdt ze haar blik op haar eigen schoenen gericht. Een van die schoenen zit heel strak, vanwege de opgezwollen, pijnlijke voet. Het leder is opgerekt en glimt als een ham. Juffrouw Sugar heeft nieuwe schoenen nodig, althans eentje. Sophie heeft ook nieuwe schoenen nodig. Haar voeten zitten erg krap, ook al is ze dan niet van de trap gevallen of iets van dien aard. Ze is alleen maar gegroeid, door haar leeftijd. Zou het geen goed idee zijn als juffrouw Sugar een bezoekje aan een schoenenwinkel voorsloeg, na het bezoek aan de zeepfabriek van papa? Als er maar weinig tijd is, zou dat een verstandiger bestemming zijn dan een chocolaterie, omdat eten ophoudt te bestaan zodra je het doorslikt, waar een aangenaam zittend paar schoenen de voeten blijvend tot voordeel strekt.
‘En nadat je mijn fabriek hebt gezien gaan we naar Lockharts Chocolaschenkerij,’ zegt papa, die Sophie met overdreven grote ogen toeknikt. ‘Dat wil jij vast wel, hè?’
‘Ja, papa,’ zegt Sophie. Het eenvoudige feit dat hij zich tot haar richt, is een voorrecht dat opweegt tegen iedere teleurstelling.
‘Ik heb die paljas van een Paltock gezegd dat hij zijn zaakjes de eenendertigste van deze maand voor elkaar moet hebben,’ vervolgt hij. ‘Dat werd wel eens tijd, vind je niet?’
Sophie denkt hier enige tijd over na, om vervolgens te beseffen dat haar rol in de conversatie tot een einde is gekomen.
Juffrouw Sugar haalt diep adem en kijkt uit het raampje.
‘Jij zult het ongetwijfeld het beste weten,’ zegt ze.
Als ik “die paljas” zeg, dan betekent dat uiteraard niet dat ik hem in mijn brief ook zo genoemd heb.’
‘Ik mag hopen van niet, nee.’ Sugar zwijgt even en kauwt op kleine, droge huidschilfertjes van haar lippen. Dan zegt ze: ‘Hij zal zijn klandizie zonder de geringste gewetenswroeging aan je concurrenten schenken, daar twijfel ik niet aan, en wel op een tijdstip dat hij er jou het ernstigst mee in verlegenheid brengt.’
‘Des te meer reden om hem nu aan te pakken, zo voor het seizoen begint.’
Sophie wendt haar gezicht naar het raampje. Indien haar vader zich geroepen voelt nog iets tegen haar te zeggen, zal hij ongetwijfeld haar aandacht vragen.
De tocht door de stad is geweldig boeiend. Afgezien van Kensington Gardens en Hyde Park, waarvan zij de bomen in het voorbijgaan herkent, en de grote marmeren triomfboog, is alles nieuw voor haar. Cheesman heeft de opdracht gekregen te zorgen dat ‘we niet vast komen te zitten in het verkeer’, dus loodst hij het rijtuig door allerlei onbekende straten en maakt hij alleen waar het onvermijdelijk is gebruik van Oxford Street. Wanneer hij het zogenaamde Oxford Circus bereikt, waar Sophie tijdens het vorige uitje tot haar teleurstelling geen leeuwen of olifanten ontwaarde, slaat hij niet rechtsaf de bonte drukte in, doch blijft hij rechtdoor rijden.
Alras zien de gebouwen en winkels er deftig noch vrolijk meer uit, sterker nog, ze ogen sjofel, evenals de mensen op de stoep. Alle mannen vertonen een merkwaardige gelijkenis met mijnheer Woburn, de scharensliep die bij de Rackhams aan huis komt, en alle vrouwen zien eruit als Letty, behalve dat ze niet zo netjes en schoon zijn, en niemand zingt, roept, fluit of verklaart dat hij iets heeft dat maar een halve penny kost en een halve kroon waard is. De mensen slepen zich als treurige spookgestalten door de grijze kilte en als ze hun gezichten opheffen om het passeren van het rijtuig der Rackhams gade te slaan, zijn hun ogen zwart als kooltjes.
Het plaveisel onder de wielen van het rijtuig wordt allengs oneffener en de straten worden smaller. De huizen staan er nu abominabel bij, vervallen en lukraak opeengepropt, met lange, doorhangende waslijnen met ondergoed en beddenlakens in het volle zicht, alsof niemand hier zich ervoor schaamt wanneer hij in bed plast. Er hangt een afschuwelijke lucht van viezigheid, van zaken die Shears zou gebruiken om de gewassen mee te bemesten of uit te roeien, en de vrouwen en kinderen hebben haast geen draad aan hun lijf.
Wanneer ze door de armoedigste straat tot nu toe rijden, ziet Sophie een klein meisje blootsvoets naast een grote, ijzeren emmer staan. Het kind, dat is gehuld in een blouse zonder knopen die zo groot is dat de gerafelde zoom tegen haar vuile enkels kleeft, staat verveeld met een stok tegen de emmer te slaan. Ofschoon het meisje in alle andere opzichten even weinig weg heeft van Sophie als de trollen in het sprookjesboek van oom Henry, vertonen hun gezichten – het gezicht van het meisje en dat van Sophie – zulk een opvallende gelijkenis dat Sophie er versteld van staat en haar hoofd uit het raampje van het rijtuig steekt om het meisje aan te gapen.
Het straatschooiertje, dat zichzelf het voorwerp weet van ongewenste aandacht, doet een greep in haar emmer en lanceert met een vloeiende, doelgerichte worp een klein projectiel richting Sophie. Deze trekt haar hoofd niet terug. Ze kan niet werkelijk geloven dat het donkere geval dat door de lucht vliegt zich in dezelfde wereld bevindt als haar eigen lichaam en het rijtuig waarin zij gezeten is. Ze is veeleer gefascineerd door de uitdrukking van koppige kwaadaardigheid op het gelaat van haar tweelingzusje… kortstondig gefascineerd. Dan treft het projectiel haar pal tussen de ogen.
‘Wel verduiveld…!’ brult William als zijn dochter achterover tegen de vloer van de karos slaat.
‘Sophie!’ gilt Sugar, die krachtig naar voren wordt geworpen wanneer Cheesman het rijtuig met een ruk aan de teugels tot stilstand brengt. Ze neemt het kind in haar armen en tilt het op, opgelucht wanneer zij slechts verbijstering ziet en geen bloed. Goddank, er is geen ernstige schade toegebracht. Er prijkt een vieze bruine vlek op Sophies voorhoofd en tijdens haar gespartel om haar evenwicht te hervinden heeft ze, met de onverbiddelijke pech die bij dergelijke ongevallen hoort, de gevallen hondendrol geplet tussen de palm van haar hand en de neus van papa’s linkerschoen.
Instinctief grijpt Sugar naar het dichtstbijzijnde stukje losse stof, in dit geval de geborduurde antimakassar op de zitplaats naast William, en begint er Sophies gezicht mee schoon te vegen.
‘Heb je geen zakdoek?’ bast William, in kennelijke staat van razernij. Hij heeft zijn vuisten gebald, zijn borstkas zwelt, en hij steekt zijn woedende hoofd uit het raampje, doch het kleine nest is snel als een rat verdwenen. Dan ziet hij dat Sophies hand nog immer donker is van de hondenpoep en drukt hij zich tegen de wand van de karos, uit de buurt van verdere besmeuring.
‘Sla toch niet zo om je heen, uilskuiken!’ schreeuwt hij. ‘Sugar, trek haar eerst die handschoen uit! Godallemachtig, je bent toch niet blind…!’ De twee vrouwelijke passagiers trachten, geïntimideerd door zijn toorn, onhandig te gehoorzamen. ‘Wat moet dat ook,’ valt hij uit tegen Sophie, ‘je hoofd zomaar naar buiten steken als de eerste de beste idioot? Heb je dan geen greintje verstand?’
Hij beeft helemaal en Sugar weet dat zijn uitval minstens zozeer het gevolg is van bezorgdheid als van iets anders. Zijn zenuwen zijn nimmer volledig bekomen van zijn aframmeling in Frome. Ze maakt Sophie zo goed en zo kwaad als ze kan schoon, terwijl William de karos uitspringt en met behulp van een door Cheesman aangereikte lap zijn schoen reinigt.
‘Een scheutje bier helpt daar ’t beste tegen, meneer,’ kwettert de koetsier. ‘Ik hou d’r altijd wat van bij de hand, voor als ’t nodig is.’
Terwijl de mannen zich aldus onledig houden, onderzoekt Sugar Sophies gezicht. Het kind zit bijna onmerkbaar te snikken, ze haalt kort en snel adem, doch er verschijnen geen tranen en er komt geen spoor van een klacht over haar lippen.
‘Heb je je bezeerd, Sophie?’ fluistert Sugar, die aan het topje van haar duim likt en een laatste veegje drek van de bleke huid van het kind wegpoetst.
Sophie steekt haar kin naar voren en knippert heftig met haar ogen.
‘Nee, juffrouw.’
Gedurende het vervolg van de rit zit Sophie stil als een wassen beeld of een postpakket naast Sugar op de bank en reageert zij louter op het schokken van de wielen van het rijtuig. Wanneer zijn woede is gezakt, wordt William zich bewust van wat hij heeft aangericht en toont hij zijn berouw door middel van opmerkingen als: ‘Goh, d-dat was op het n-nippertje, hè, Sophie?’ en: ‘Nu moeten we maar gauw nieuwe handschoenen voor je gaan kopen, vind je niet?’ – allemaal gedebiteerd op een opgewekte toon die even deerniswekkend als ergerlijk is.
‘Ja, papa,’ zegt Sophie zachtjes, waarmee ze blijk geeft van goede manieren, doch verder van niets. Haar blik is ongericht, of beter gezegd, is gericht op een laag van de kosmos die voor grove schepselen genaamd William Rackham onzichtbaar is. Nimmer is haar gelijkenis met Agnes zo treffend geweest als op dit moment.
‘Kijk, Sophie!’ zegt William. ‘We gaan zo meteen over de Waterloo Bridge heen!’
Sophie kijkt gehoorzaam uit het raampje, haar hoofd ver uit de buurt houdend van de opening. Na een minuut of twee doet, tot Williams merkbare opluchting, de magie van een enorme watervlakte gezien vanaf grote hoogte zijn werk en leunt Sophie naar voren, met haar elleboog op de onderste rand van de raamopening.
‘Wat zie je daar allemaal?’ zegt William, met de overdreven aandacht van een clown. ‘Rivierschepen, klopt dat?’
‘Ja, papa,’ zegt Sophie, die omlaagtuurt naar de woelige, groengrijze watermassa. Het is nauwelijks herkenbaar als het keurige blauwe lint op de kaart die juffrouw Sugar haar vanochtend heeft laten zien, doch indien de brug die zij momenteel oversteken de Waterloo Bridge is, dan moeten ze vlak bij het Waterloo Station zijn, waar haar mama is verdwaald toen zij op zoek was naar de Muziekschool. Sophie staart naar het verre water en vraagt zich af welk gedeelte ervan nu precies het gedeelte is waar haar moeder onder de golven zonk en ze meer water dronk dan een levend mens kan hebben.
Voor het ijzeren toegangshek van Rackhams zeepziederij in Lambeth staat een rijtuig te wachten, waarvoor twee rustige, grijze paarden zijn gespannen. In dit rijtuig bevindt zich niemand minder dan lady Bridgelow. Behaaglijk gezeten in de glimmend gepoetste karos, als een zeegroene parel in een oester op vier wielen, trekt zij nog voor zij is uitgestapt reeds aller blikken naar zich toe.
‘Grote hemel, moet je die rook zien…’ zegt William hoofdschuddend als hij uit zijn eigen rijtuig stapt en bedenkelijk opkijkt naar een lucht die is bezwangerd door de smerige uitstoot van Doulton & Co, Stiff & Zonen en verscheidene andere pottenbakkerijen, glasblazerijen, brouwerijen en zeepziederijen in de omgeving. Met enig schuldbesef beziet hij zijn eigen schoorstenen en weet zich gerustgesteld door de constatering dat de rook die daaruit oprijst dun en schoon is.
‘Ah, William, daar ben je dan!’ In het rijtuig wriemelt een bleke zeester van varkenslederen vingers.
Nadat hij de bewaker met een gebaar heeft bevolen de poort wijd open te gooien, treedt William op lady Bridgelow toe en verontschuldigt zich uitvoerig voor het eventuele ongerief dat hij haar heeft bezorgd, waarop zij reageert door nadrukkelijk te kennen te geven dat haar de blaam treft, daar zij vroeger is gekomen dan ze hadden afgesproken.
‘Ik heb me er zozeer op verheugd, begrijp je,’ kweelt ze, terwijl ze zich op het voetpad laat helpen.
‘Dat kan ik me nauwelijks voorstellen…’ zegt William, met een vaag gebaar in de richting van de utilistische lelijkheid van het fabrieksterrein, dat zozeer verschilt van de weelderige lusthoven welke hij beschouwt als de natuurlijke leefomgeving van lady Bridgelow.
‘O, je trekt mijn woorden in twijfel!’ plaagt ze hem, met behulp van een klein, slap hangend handje op haar zijdezachte blauwe borst gekwetstheid veinzend. ‘Nee, William, zie me alsjeblieft niet aan voor een fossiel. Ik koester niet het geringste verlangen de rest van mijn levensdagen te haken naar dingen die weldra geschiedenis zullen zijn. Werkelijk, kun je je mij voorstellen in het kielzog van een kudde seniele aristocraten ergens op het platteland, terwijl zij op fazanten schieten en zich beklagen over de kwaden van hervormingsgezinde wetsontwerpen? Ik ga nog liever dood!’
‘Nou,’ zegt William, die een gespeeld-eerbiedige buiging maakt, ‘als ik u kan behoeden voor een dergelijk lot door u mijn bescheiden fabriekje te laten zien…’
‘Niets zou mij groter genoegen verschaffen!’
Waarop ze door de poort naar binnen gaan.
(En Sugar dan, vraagt u? Ach ja, die gaat mee naar binnen, hompelend op haar kruk, met Sophie na aan haar zijde. Hoe merkwaardig toch dat lady Bridgelow, al haar speelse verwerping van het snobisme der patriciërs ten spijt, het bestaan van de gouvernante niet eens lijkt te bemerken. Of zijn het haar ingeschapen kiesheid en tact die het haar niet toestaan de onfortuin van andermans lichamelijk ongemak op te merken? Ja, dat moet welhaast de reden zijn. Zij wil de beklagenswaardige gouvernante niet in verlegenheid brengen door te vragen hoe het komt dat zij zo afzichtelijk mank loopt.)
Sugar ziet in wanhoop toe hoe William en lady Bridgelow zij aan zij lopen en zich een weg banen door de kruipers en pluimstrijkers die niet weten hoe snel ze ruim baan voor hen moeten maken. Dezelfde ondergeschikten stromen daarentegen weer naar voren zodra de heer Rackham en zijn hoge gaste zijn gepasseerd, alsof ze erop zijn afgericht om iedere indringer die de euvele moed heeft hen te volgen kwaadschiks van het terrein te verwijderen. Sugar doet haar best om rechtop te lopen en haar hoofd omhoog te houden, en tracht daarbij zo weinig mogelijk gewicht op haar kruk te laten rusten, doch ze wordt gekweld door het bijkomende ongemak van buikpijn, en ze moet alle moeite doen om niet naar haar maagstreek te grijpen en in gejammer uit te barsten.
De ziederij zelf blijkt, nadat het bescheiden gezelschap het felverlichte binnenste heeft betreden, in het geheel niet aan Sugars verwachtingen te beantwoorden. Ze had zich een gebouw van indrukwekkende afmetingen voorgesteld, een holle ruimte vol weergalmende geluiden, als een spoorwegstation of een kerk, gevuld met monsterlijke, glimmende en zoemende machines. Ze had zich voorgesteld dat de processen zich onzichtbaar afspeelden in buizen en vaten, elkaar wederzijds voedend, terwijl dwergachtige menselijke toezichthouders de bewegende delen olieden. Doch de zeepziederij van Rackham lijkt daar in de verste verte niet op. Het is een knus geheel, onder een zoldering zo laag als die van een taveerne, met zoveel gepolijst hout alom dat het bijna De Haardstee zou kunnen zijn.
Onvolgroeide meisjes met smalle gezichten en rode handen – een stuk of tien, als de fabrieksmatig vervaardigde replica’s van Janey, de keukenhulp – werken er in een lucht die stijf staat van de vermengde geur van lavendel, anjelier, roos en amandel. Ze dragen houten boerenklompen met geruwde zolen, want de stenen vloeren zijn bedekt met een wasachtig, doorzichtig patina van zeep.
‘Kijk waar u loopt!’ zegt William wanneer hij zijn bezoekers zijn welriekende domein binnenvoert. In de gloed der lampen is zijn gezicht nauwelijks herkenbaar. Zijn huid is van goud en zijn lippen zijn van zilver wanneer hij de rol van ceremoniemeester op zich neemt. Vergeten is zijn terughoudendheid, verdwenen het gestotter. Hij wijst druk om zich heen terwijl hij alles uitlegt.
‘Wat u hier ziet is strikt genomen niet de vervaardiging van zeep. Dat is een vuil karweitje, beneden de waardigheid van een parfumeur. Het juiste woord voor onze heel wat welriekender procedés luidt hersmelting.’ Hij articuleert het woord overdreven duidelijk, alsof hij verwacht dat zijn gasten het op een aantekenblok zullen noteren. Lady Bridgelow draait haar hoofd met beleefde bewondering naar deze en gene zijde. Sophie kijkt van haar papa naar lady Bridgelow en weer terug, en verwondert zich over de geheimzinnige binding die er tussen hen lijkt te bestaan.
De stukken zeep waarvan Sugar had verwacht dat ze in afgeronde vorm van een glijbaantje of uit een trechter aan het einde van een ingewikkelde automatische machine zouden komen vallen, bestaan alleen in de vorm van plassen glibberige brij die in houten gietvormen liggen te glinsteren. Boven het aromatische drab hangen metalen rasterwerken die het, wanneer het is opgestijfd, in rech thoeken guillotineren. Iedere gietvorm bevat een andere kleur slijm, met een andere geur.
‘De gele is, of wordt, Rackhams Kamperfoelie,’ zegt William. ‘Het werkt verlichtend bij jeuk en de vraag ernaar is dit jaar vervijfvoudigd.’ Hij doopt een vinger in de glimmende emulsie en toont twee onderscheiden lagen. ‘Deze crème die omhoog is gekomen, romen we af. Het is zuiver loogzout, dat er in mijn vaders tijd in werd gelaten, waardoor de zeep irritatie kon veroorzaken bij mensen met een gevoelige huid.’
Hij loopt naar een andere gietvorm, waarvan de inhoud blauwig en zoetgeurend is.
‘En hier hebben we wat Rackhams Esssentiële Puurheid zal worden, een mengeling van salie, lavendel en sandelhoutolie. En hier’ (hij loopt opnieuw verder) ‘is Rackhams Jeunesse Eternelle. De groene kleur komt van komkommer, en de citroen en kamille dienen als een adstringerend middel, waardoor een gladde gezichtshuid wordt bevorderd.’
Vervolgens voert hij hen mee naar de droogkamer, waar honderden stukken zeep op bedden van metaal en eikenhout liggen.
‘Hier liggen ze eenentwintig dagen lang en geen dag minder! verklaart Rackham, alsof kwaadwillende roddelaars anderszins hebben beweerd.
In de wikkelkamer zitten twintig meisjes in lavendelkleurige kielen aan een enorme tafel, tien aan iedere zijde. Ze staan onder toezicht van een kerel met een vossengezicht, die langzaam om hen heen struint, waarbij zijn rossig behaarde handen aan de duimen in de zakken van zijn overjas zijn gehaakt. De meisjes buigen zich in vaste opstelling voorwaarts, hun voorhoofden raken elkaar bijna als ze de zeep in met was ingevette papieren pakjes vouwen. Op ieder van de pakjes prijkt een afbeelding van William Rackhams goedgunstige gelaat, naast een piepklein tekstje dat laat op een avond in mei uit de pen van Sugar is gevloeid toen William en zij naast elkander in bed zaten.
‘Goedemorgen, meisjes,’ zegt William, waarop ze in koor ‘Goedemorgen, mijnheer Rackham’ antwoorden.
‘Ze zingen vaak samen,’ zegt William met een knipoog naar lady Bridgelow en zijn andere gasten. ‘Maar wij hebben ze vast verlegen gemaakt.’
Hij loopt op de tafel toe en gunt de lavendelmeisjes een glimlach. ‘Laat ons eens een liedje horen, meisjes. Dit is mijn dochtertje dat jullie is komen bezoeken en ze is al o zo’n dametje. Jullie hoeven niet verlegen te zijn, wij gaan nu naar de kistenhal en zullen jullie verder niet op de vingers kijken, maar als we jullie fraaie stemmen daar nog even zouden kunnen horen, zou dat geweldig zijn.’ Hij laat zijn stem tot samenzweerderstoon zakken en fluistert: ‘Doe jullie best voor me,’ terwijl hij zijn ogen veelbetekenend in de richting van Sophie laat rollen, in een beroep op hun gezamenlijke moederlijke inborst.
William en zijn bezoekers vervoegen zich aansluitend in een grote hal aan de achterzijde van de fabriek, waar pezige mannen in hemdsmouwen losse stapels afgewerkte zeep in flinterdunne houten kistjes staan te laden. En inderdaad, lady Bridgelow, Sugar en Sophie hebben de drempel nog niet overschreden of in het vertrek dat zij zojuist hebben verlaten klinkt melodieus gezang op, aanvankelijk van één aarzelende stem, dan van drie, dan van een tiental.
Lavendel is blauw, pompom, pompom,
En roosmarijn groen, pompom, pompom,
Eerst kus ikjou, pompom, pompom,
Dan geef jij mij een zoen…
‘En hier,’ zegt William, op twee zware deuren wijzend waarachter men, door een kier, een glimp van de buitenwereld kan opvangen, ‘eindigt de ziederij, en begint de rest van het verhaal.’
Sugar, die volledig in beslag genomen is geweest door de drieledige opgave haar manke tred zo veel mogelijk te camoufleren, de aandrang te bestrijden om te gaan kreunen van de pijn vanwege de krampen in haar buik, en de neiging te onderdrukken lady Bridgelow op haar schijnheilige facie te timmeren, wordt zich bewust van het feit dat er voorzichtig aan haar rokken wordt getrokken.
‘Ja, wat is er, Sophie?’ fluistert ze, zich enigszins onbeholpen bukkend om het kind in staat te stellen haar iets in het oor te fluisteren.
‘Ik moet een plasje doen, juffrouw,’ zegt het kind.
Kun je het niet even ophouden? denkt Sugar, doch dan beseft ze dat er ook bij haarzelf sprake is van hoge nood.
‘Excuseer, mijnheer Rackham,’ zegt ze. ‘Is er in dit gebouw een ruimte met… gelegenheid om ons wat op te frissen?’
William knippert ongelovig met zijn ogen. Is dit een of andere stompzinnige vraag naar de vervaardiging van zeep, een onbeholpen poging om haar optreden op de lavendelvelden te herhalen, of verzoekt zij om een officiële rondleiding langs de waterclosetten van de fabriek? Dan dringt de strekking gelukkig tot hem door en draagt hij een ondergeschikte op juffrouw Sugar en juffrouw Sophie de weg naar de gemakken te wijzen, terwijl lady Bridgelow veinst hevig geboeid te zijn door de lijst met verre bestemmingen die met krijt op de bestellei is geschreven.
(Wordt het dan geen tijd, pompom, pompom,
Nu ik hier toch ben, pompom, pompom,
Allerliefste meid, pompom, pompom,
Dat ik jou beken…)
Lady Bridgelow negeert de inbreuk die het kind maakt op de etiquette met de goedgunstigheid van iemand wier komaf haar uitsluit van dergelijke banale zwakheden. Ze neemt een stukje zeep op en bestudeert de merkwaardige tekst op de wikkel.
De latrines voor het personeel hebben, in de ogen van Sophie en Sugar, een veel moderner en gestroomlijnder aanzien dan de rest van de zeepziederij. Een rij identieke, witgeglazuurde toiletpotten, stuk voor stuk verbonden met een glanzende metalen stortbak die met haken aan het plafond is bevestigd, staat tentoon als een falanx van futuristische mechanieken, fier voorzien van de gegraveerde naam van hun maker. De brillen zijn helderbruin, glimmen van de lak en zijn klaarblijkelijk gloednieuw, doch de fabriek van Doulton staat, getuige het adres dat op alle stortbakken is aangebracht, dan ook slechts een paar honderd meter verderop.
De toiletpotten zijn zo hoog dat de voeten van Sophie, die er eentje heeft beklommen, bijna tien centimeter boven de grijsblauwe keramische vloer in de lucht bengelen. Sugar draait zich om en loopt een paar passen door om de wandtegels te bestuderen terwijl Sophies plasje in de pot druppelt. De pijn in haar ingewanden is nu zo vlijmend dat hij haar adem ontregelt en haar doet huiveren. Ze moet zich nodig ontlasten, doch het vooruitzicht dit in het bijzijn van het kind te doen baart haar zorgen en ze vraagt zich af of ze het, met bovenmenselijke wilskracht, tot later zal kunnen ophouden.
Een onschuldig plasje in het bijzijn van Sophie zou niet erg zijn. Het zou een gedeelde intimiteit inhouden die tot op zekere hoogte de gederfde waardigheid zou goedmaken. Doch de pijnscheuten in haar ingewanden zijn gruwelijk, en ze voelt er niets voor met veel lawaai een stortvloed van stank in het vertrek los te laten, daar dat wel degelijk onherstelbare schade zou toebrengen aan het beeld van juffrouw Sugar als de doorluchtige hoedster aller kennis en in Sophies geest (en neus!) de onsmakelijke realiteit zou doen beklijven van… van juffrouw Sugar, het zieke dier.
Ze slaat haar armen stevig om zich heen, bijt op haar lippen om de krampen tegen te gaan en staart naar de muur. Een ontevreden arbeider heeft een poging gedaan een mededeling in het keramiek te krassen:
W.R. is
doch hij is uiteindelijk niet tegen de hardheid van het oppervlak opgewassen gebleken.
Dan moet ze ineens absoluut gaan zitten. Haar buik wordt doorkliefd door pijn en iedere centimeter van haar huid prikt van het koude zweet. Het vlees van haar billen, in allerijl ontbloot doordat ze handenvol japon op haar blote rug werpt en haar directoire omlaagrukt, is zo nat en glibberig als een geschilde peer. Ze laat zich hulpeloos zwaar op de bril vallen en zakt met een gesmoorde kreet van pijn voorover, zodat haar bonnet op de tegelvloer valt en haar haar losschiet. Dan worden bloed en andere warme, gladde zaken naar buiten gestuwd en glibberen tussen haar dijen door omlaag.
‘O God!’ gilt ze. ‘God sta me bij…!’ en een golf van duizeligheid lijkt haar ondersteboven te keren, waarna ze het bewustzijn geheel verliest.
Een ogenblik later – toch zeker niet meer dan een ogenblik later? – komt ze bij op de vloer, languit op de koele, vochtige tegels, met slijmerige dijen, een hartslag die haar lichaam doet beven en een enkel die klopt alsof hij in een ijzeren klem is vast komen te zitten. Ze richt haar hoofd op en ziet Sophie weggedoken in een hoekje zitten met een gezicht zo wit als de omringende steen, en grote, doodsbange ogen.
‘Help me, Sophie!’ roept ze in benarde fluistering.
Het kind schiet naar voren als een marionet waarbij aan de touwtjes wordt getrokken, doch haar gelaat is vertrokken van machteloosheid. ‘Ik… ik ga wel iemand halen, juffrouw,’ stamelt ze en wijst op de deur, waarachter alle sterke mannen en dienstbare vrouwen waarmee haar vaders fabriek zo rijkelijk is toegerust, schuilgaan.
‘Nee! Nee! Alsjeblieft, Sophie,’ smeekt Sugar met een gejaagde fluisterstem, terwijl ze, gevangen in de wirwar van haar eigen rokken, haar handen omhoogheft. ‘jij moet het proberen.’
Opnieuw werpt Sophie een snelle blik naar de buitenwereld om uitredding. Dan rent ze naar voren, grijpt haar gouvernante bij de polsen en begint met al haar kracht te sjorren.
‘Wel,’ zegt William wanneer de afscheidswoorden zijn gesproken en lady Bridgelow is afgevoerd. ‘Wat vond je ervan, Sophie?’
‘Het was allemaal wonderschoon, papa,’ antwoordt het kind met geestloze stem.
Ze zitten weer in het rijtuig van de Rackhams en uit hun kleding wasemt de zoete geur van zeep de beslotenheid van de karos in. Hun knieën raken elkaar bijna terwijl Cheesman hen weg van Lambeth expedieert. Het bezoek is een daverend succes geweest, althans in de ogen van lady Bridgelow, die William in vertrouwen liet weten dat ze nimmer eerder iets had meegemaakt waarbij zovele van haar zinnen tegelijk werden gestreeld, en dat ze zich heel wel kon voorstellen hoe zoiets iemand die in een minder blakende gezondheid verkeerde te veel kon worden. Nu moet hij zich verder behelpen met Sugar, die inderdaad nogal pips om de neus ziet, en Sophie, die oogt alsof zij een beproeving heeft ondergaan in plaats van de mooiste verrassing van haar leven.
William leunt achterover op zijn bank en wrijft mismoedig over zijn knokkels. Wat is zijn dochter toch tegendraads! Eén onvertogen woord en ze heeft de rest van de dag de bokkenpruik op. Hoe ontmoedigend het ook is om te erkennen, het heeft er alle schijn van dat ze de onverzoenlijke trekken van Agnes heeft meegekregen.
Wat Sugar betreft, die zit op haar plaats weg te dommelen, werkelijk weg te dommelen! Haar hoofd valt achterover, haar mond zakt open, het is eerlijk gezegd geen verheffende aanblik. Haar japon is gekreukt, haar haren zijn omkranst door loshangende slierten, haar bonnet hangt ietwat scheef. Sugar zou er goed aan doen een voorbeeld te nemen aan lady Bridgelow, die zich vanaf het ogenblik dat zij uit haar rijtuig stapte tot aan het ogenblik dat zij William vaarwel zwaaide, onberispelijk en vol levendigheid heeft gedragen. Wat een bijzonder persoon is Constance toch! Een toonbeeld van waardigheid en kalmte, en nochtans zo vol levenslust! Een vrouw uit duizenden.
‘Daar hebben we de Waterloo Bridge weer, Sophie,’ zegt William, die zijn dochter ten tweeden male die dag de wonderen van ’s werelds belangrijkste waterweg presenteert.
Sophie kijkt uit het raampje. Opnieuw laat ze haar kin op haar elleboog rusten en bekijkt ze die onrustige wateren waarin zelfs grote schepen niet helemaal veilig ogen.
Dan kijkt ze omhoog en ziet iets waarlijk wonderbaarlijks: een olifant die door de lucht zweeft, een olifant roerloos als een standbeeld. THEE VAN SALMON is de boodschap die op zijn omvangrijke flank te lezen staat, en hij treuzelt boven de daken en schoorstenen op weg naar die delen van de stad waar alle mensen zijn.
‘Wat vind je, Sophie?’ vraagt William, met toegeknepen ogen omhoogturend naar de ballon. ‘Moet Rackham er ook zo eentje nemen?’
Die avond doet de rest van het huishouden, terwijl William een begin maakt met de achterstallige correspondentie, zijn best terug te keren tot de orde van de dag.
Een paar deuren verder op het portaal heeft Sugar zo vriendelijk als ze kan het aanbod van Rose om Sophie in bed te leggen afgeslagen. In plaats daarvan vraagt ze of er een tobbe met warm water naar haar eigen slaapkamer kan worden gebracht, een verzoek dat Rose alleszins kan begrijpen, daar het haar al was opgevallen dat juffrouw Sugar eruitziet alsof ze achterstevoren door een heg is gesleurd.
Het is een lange dag geweest, een heel lange dag. Goeie God, hoe kan een man zo blind zijn voor de noden van anderen? Zich volstrekt niet bewust van het feit dat Sugar en Sophie ernaar hunkerden naar huis te gaan, had William het uitje verlengd tot een ondraaglijke duur. Allereerst was er een middagmaal genuttigd in een restaurant op de Strand, waar Sugar bijkans van haar stokje was gegaan in de benauwde warmte en zich genoodzaakt had gezien een portie door William op grond van een eerder bezoek als goddelijk aanbevolen, doch onvoldoende doorbakken lamskarbonades naar binnen te werken. Vervolgens een bezoek aan een handschoenenwinkel, gevolgd door een bezoek aan een andere handschoenenzaak, toen de eerste niet in staat bleek Sophie te voorzien van een geitenleren paar dat zacht genoeg was. Daarna een bezoek aan een schoenmaker, waar William eindelijk werd beloond met een glimlach van zijn dochter, toen zij opstond in haar nieuwe schoenen en drie stappen zette naar de spiegel. Had hij het daar maar bij gelaten! Doch neen, aangemoedigd door die glimlach had hij haar meegetroond naar Berry & Rudd, de wijnhandelaren op James Street, waar hij haar op de grote weegschaal had laten wegen. ‘Zes geslachten van koninklijken bloede, zowel Engels als Frans, zijn hierop gewogen, Sophie!’ had hij haar gezegd, terwijl de uitbaters meesmuilend toekeken. ‘Hij is alleen bedoeld voor heel gewichtige mensen!’ Ten slotte, bij wijze van klap op de vuurpijl, had het beloofde hoogtepunt van de middag zijn beslag gekregen: het bezoek aan de chocolaschenkerij van Lockhart.
‘Wat zijn we toch met ons drieën gezellig op pad, vandaag!’ had hij verklaard, en even was hij het evenbeeld geweest van zijn eigen vader, toen deze zich vervaarlijk had laten meeslepen door de olijkheid van het kerstjolijt. Vervolgens had bij zich, terwijl Sophie met grote ernst een dessertkaart bestudeerde die net zo groot was als haar hele bovenlijfje, naar voren gebogen en vlakbij Sugars oor gemompeld: ‘Denk je dat ze nu in haar sas is?’
‘Volkomen in haar sas. Beslist,’ had Sugar geantwoord. Eerst toen zij naar voren leunde op haar stoel was zij zich er door een felle pijnscheut van bewust geworden dat het haar rond haar genitaliën met opgedroogd bloed aan haar directoire zat vastgeplakt. ‘Al vermoed ik dat het nu wel mooi genoeg is geweest.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Genoeg pleziertjes voor één dag.’
Zelfs toen ze weer thuis waren, was de kwelling nog niet helemaal voorbij geweest. In een vrijwel volledige herhaling van de nasleep van haar eerste bezoek aan de stad een paar weken eerder, had Sophie heftig moeten overgeven en had ze dezelfde mengelmoes van cacao, gebak en onverteerd avondeten uitgebraakt, gevolgd door de onvermijdelijke tranen.
‘Juffrouw Sugar,’ had Rose rond bedtijd gezegd, terwijl ze zich aarzelend bij de deur van juffrouw Rackhams kamer ophield , weet u zeker dat u me niet even een handje wilt laten helpen?’
‘Nee, dank je wel, Rose,’ had ze gezegd.
Waarna Sophie en zij eindelijk, zeven uur en veertig minuten na Sugars pijnlijke val vanaf een stenen pot vol bloedspetters op de vloer van de latrines in Rackhams zeepziederij, naar bed mogen.
Buiten het ophouden en aanreiken van Sophies nachtkleding is er niets dat Sugar kan doen om te helpen. Ze leunt zwaar tegen het ledikant terwijl het kind zich uitkleedt en in bed klimt.
‘Ik ben je erg dankbaar, Sophie,’ zegt ze met schorre stem. ‘Jij bent mijn kleine reddende engel.’ De woorden hebben haar mond nog niet verlaten of ze verfoeit zichzelf omdat ze de moed van het kind zo heeft gebagatelliseerd. Dit was precies het soort bevoogdende opmerking dat William zou hebben gemaakt, waarmee Sophie werd behandeld als een pienter hondje dat een grappig kunstje had gedaan.
Sophie legt haar hoofd op het kussen. Haar wangen zien vlekkerig van uitputting, haar neus is vuurrood. Ze heeft niet eens haar gebedje opgezegd. Ze trekt met haar lippen, waar een vraag op brandt.
‘Wat is een idioot, juffrouw?’
Sugar streelt Sophies haar en strijkt het weg van haar verhitte voorhoofd.
‘Dat is iemand die heel dom is,’ antwoordt ze. Ook haar branden enkele vragen op de lippen – Heb je in de pot van het watercloset gekeken voor je de hendel overhaalde om het weg te spoelen? En wat zag je daar toen?- doch ze weet zich te beheersen. ‘Je vader bedoelde het niet zo,’ zegt ze. ‘Hij was kwaad. En hij voelt zich de laatste tijd niet zo goed.’
Sophie doet haar ogen dicht. Ze wil niets meer horen over volwassenen die zich niet zo lekker voelen. Het is de hoogste tijd dat het universum weer normaal gaat functioneren.
‘Je moet nergens over tobben, meisje,’ zegt Sugar, die de tranen van haar wimpers knippert. ‘Alles komt weer goed.’
Sophie draait haar hoofd weg en laat haar wang diep in het kussen zakken.
‘U gaat niet nog een keer zo vallen, hè, juffrouw Sugar?’ vraagt ze op een vreemde toon, die het midden houdt tussen verongelijktheid en gefleem.
‘Ik zal voortaan heel goed oppassen, Sophie, dat beloof ik.’
Ze streelt Sophie lichtjes over de schouder, een hulpeloos gebaar voordat ze zich omdraait om de kamer te verlaten, doch plotseling komt het kind recht overeind in bed en slaat haar armpjes stevig om Sugars hals.
‘Niet doodgaan, juffrouw Sugar! Niet doodgaan!’ huilt ze, terwijl Sugar, die niet al te stevig staat, bijna voorover het kinderbed in tuimelt.
‘Ik zal niet doodgaan,’ bezweert ze, zichzelf overeind houdend en Sophies haar kussend. ‘Ik zal niet doodgaan, dat beloof ik.’
Nog geen tien minuten later, wanneer Sophie in diepe slaap is verzonken, zit Sugar in een grote tobbe dampend water voor het haardvuur. De kamer ruikt niet langer naar verbrand papier en binderslijm, doch naar lavendelzeep en natte aarde. Rose, de schat, is er eindelijk in geslaagd het venster te ontsluiten door de hardnekkige verzegeling van verf open te breken.
Sugar wast zich grondig, herhaaldelijk, verbeten. Ze knijpt spons na spons met zacht strelend water uit over haar rug en boezem, knijpt in het poreuze skelet van het zeedier totdat het op een vochtige poederdons lijkt, en drukt het dan tegen haar ogen. Haar oogleden doen pijn van het huilen. Ze moet nu echt ophouden.
Om de zoveel tijd slaat ze haar blik omlaag, bang voor wat ze zal zien, doch er drijft een geruststellende laag zeepsop, die de rozige verkleuring van het water maskeert, terwijl mogelijke bloedklonten ofwel naar de bodem zijn gezonken ofwel verborgen gaan in het schuim. Haar geblesseerde voet is lelijk opgezwollen, dat weet ze, doch hij is onzichtbaar voor haar en ze heeft het gevoel dat hij minder zeer doet dan zou moeten. Haar gekneusde ribben (ze laat er een ingezeepte hand overheen gaan) zijn nagenoeg genezen, de blauwe plekken jeuken. Het ergste is voorbij, ze heeft de crisis achter de rug.
Ze laat zich zo diep in de tobbe zakken als de omvang ervan toelaat en begint zowaar te sniffen. Ze bijt op haar onderlip totdat het vlees begint te kloppen, en ze uiteindelijk haar verdriet kan onderdrukken. Het klotsende water wordt rustig, zo rustig als maar mogelijk is voor water waar een levend wezen in verkeert. In de ondoorzichtige gracht die tussen haalbenen glimt, zorgt iedere hartslag voor een trilling van het water, als het zachte kabbel en van de opkomende vloed.
Een paar deuren verder op het portaal maakt William, terwijl Sugar zich te bedde begeeft, een schrijven open van dokter Curlew, dat aldus aanvangt:
Waarde Rackham,
Ik heb lang en diep nagedacht of ik U moest schrijven of
zwijgzaamheid moest betrachten. Ik twijfel er niet aan of U hebt
schoon genoeg van mijn ‘bemoeienissen’. Desalniettemin is er iets
wat mij nauwelijks kon ontgaan toen ik de gouvernante van Uw
dochter na haar ongeval onderzocht, en mijn besluit om een en ander
voor mij te houden heeft mij sedertdien niet weinig
dwarsgezeten…
De preambule is langer dan het verhaal zelf, waar slechts een enkele zin voor nodig is.
In Sugars bed in het donker, is het onder de lakens drukbevolkt met mensen die in haar slaap tegen haar praten.
Vertel ’ns een verhaal, Su, met die sjieke stem van je.
Wat voor verhaal? vraagt ze, terwijl ze in de grauwe wateren van haar droom tuurt in een poging namen te verbinden aan de onduidelijke gezichten die onder het oppervlak schuilgaan.
Iets met wraak erin, giechelen de stemmen, onverbeterlijk grof, gedoemd hun levens tot het bittere einde in de hel te blijven leiden. En lelijke woorden. Lelijke woorden klinken grappig wanneer jij ze zegt, Sugar.
Het gegiechel weerkaatst telkens weer en stapelt zich aldus op tot een kakofonie. Sugar zwemt van hen weg, zwemt door de straten van een onderwaterstad, hetgeen haar zelfs in haar droom vreemd voorkomt, daar ze nimmer heeft leren zwemmen. Het lijkt evenwel een vaardigheid die men zonder onderricht meester kan worden, en ze kan het zelfs zonder haar nachtjapon uit te trekken, want ze stuurt haar lichaam door rioolachtige sloppen en brede, heldere lanen. Indien dit Londen is, dan is de bevolking als afval weggedreven en ergens ver boven haar terechtgekomen, een laag van menselijk wrakhout die de hemel verdoft. Slechts degenen die betekenis hebben voor Sugar zijn, naar het schijnt, onder water gebleven.
Clara? Klinkt een stem van nabij. Het is de meest welluidende en muzikale stem die Sugar ooit heeft gehoord.
Nee, Agnes, antwoordt ze, terwijl ze een straathoek rondt. Ik ben Clara niet.
Wie bent u dan?
Je mag mij niet in het gezicht kijken. Ik zal je bijstaan, maar je mag me niet in het gezicht kijken.
Agnes ligt op haar rug op de keien van een smalle steeg, naakt, haar huid wit als marmer. Een magere arm is over haar boezem geslagen, de andere ligt er kruiselings met de hand omlaag, zodat haar schaamstreek onder haar kinderhand verborgen blijft.
Hier, zegt Sugar, die haar nachtjapon uittrekt en over Agnes heen vlijt. Dit is ons geheim.
God zegene je, God zegene je, zegt Agnes, en plotseling verdwijnt de waterige wereld van Londen en liggen ze getweeën in bed, warm en droog, knus als zusjes onder de dekens, elkanders gezicht bekijkend.
William beweert dat u een hersenschim bent, prevelt Agnes, die naar voren reikt om Sugars huid aan te raken, om haar laatste twijfels uit te bannen. Een zinsbegoocheling.
Sla maar geen acht op wat William zegt.
Alstublieft, lieve Zuster, zeg me uw naam.
Sugar voelt een hand tussen haar benen, die zich zachtjes over het pijnlijke deel buigt.
Mijn naam is Sugar, zegt ze.