ACHTENTWINTIG

och nu, mijn lieve kinderen – want zo beschouw ik u, gewaardeerde lezers van mijn Boek waar ook ter wereld – heb ik u onderricht in alle Leerstellingen welke ik ken. Nochtans hoor ik stemmen, van heinde en verre vanuit Afrika en Amerika, en vanuit de toekomende Eeuwen, die uitroepen Vertel Ons, Vertel Ons, Vertel Ons Uw Geschiedenis!
O, gij lieden van beperkt begrip! Heb ik u niet gezegd dat de bijzonderheden van mijn eigen geval van geen enkel belang zijn? Heb ik u niet gezegd dat dit Boek geen Dagboek is? Nochtans hunkert gij ernaar meer over mij te weten!
Welaan. Ik zal u een geschiedenis vertellen. Indien gij daadwerkelijk al mijn Leerstellingen hebt gelezen en overdacht, dan hebt ge dat wel verdiend. En wellicht dat een boek ook beter oogt indien het niet al te dun is, ofschoon ik ervan overtuigd ben dat er in dit nietige boekje van mij meer zinnigs te vinden is dan in de lijvigste pillen van de hand van onverlichte geesten. Doch dit terzijde. Ik zal u verhalen van de keer dat ik iets aanschouwde wat geen onzer is toegestaan te zien tot aan de Wederopstanding, en dat ik niettemin heb gezien, omdat ik weerspannig was!
Het geschiedde tijdens een van de malen dat ik voor mijn herstel naar het Gasthuis werd gevoerd. Ik was er in erbarmelijke staat aangekomen, doch na een uur of twee de liefhebbende zorg van mijn Heilige Zuster te hebben ondergaan, was ik danig verkwikt en wilde ik bevangen door nieuwsgierigheid een kijkje nemen in de overige cellen van het Gasthuis, hetgeen mij verboden was. Nieuwsgierigheid, de kleinerende term die mannen gebruiken voor de vrouwelijke dorst naar Kennis, is, dat geef ik toe, altijd mijn zwakke punt geweest. En zodoende, lieve lezers, verliet ik de beslotenheid van mijn cel.
Ik bewoog mij omzichtig, gelijk alle Onverlaten plegen te doen, en wierp een blik door het sleutelgat van de belendende kamer. Welk een verrassing! Ik had immer in de veronderstelling verkeerd dat slechts aan ons geslacht opvang kon worden geboden in het Gasthuis, doch daar zat Henry, mijn zwager! (Niet dat ik mij eraan stoorde, want Henry was de achtenswaardigste man die men zich maar kan denken!) doch ik zweer dat ik nooit en te nimmer door dat sleutelgat zou hebben gekeken indien ik had geweten dat hij geen kleren aan zijn lijf zou hebben! Ik had hem echter in een flits gezien. Een van de Gezegende Zusters bevond zich aan zijn zijde en wijdde zich aan zijn brandwonden. Ik wendde mijn blik onmiddellijk af.
Op de gang achter mij hoorde ik plotseling voetstappen, doch in plaats van terug te rennen naar mijn eigen cel werd ik bang en haastte ik mij voorwaarts. Ik rende rechtstreeks naar de Strengst Verboden Kamer, die met de gouden A op de deur, en trad er binnen!
Hoe kan ik veinzen rouwmoedig te zijn voor de zonde van mijn ongehoorzaamheid? Zelfs indien ik duizend Weesgegroetjes bad, zou ik nog gelukzalig glimlachen bij de herinnering. Daar stond ik, in blinde vervoering tegenover de Verschijning in het midden van het vertrek. Een reusachtige vuurzuil waarvan ik geen bron vermocht te ontwaren. Hij leek zo uit de lucht te ontspringen, een weinig boven de vloer, en hoog erboven in het niets te weg te sterven. Ik schat, al ben ik nimmer zeer bekwaam geweest in berekeningen, dat hij wel zes meter hoog was en meer dan een meter breed. De vlam was feloranje en gaf hitte noch rook af. In zijn hart, zwevend als een op de wind hangende vogel, bevond zich het ontklede lichaam van een meisje. Ik kon haar gelaat niet zien, daar zij met haar rug naar mij toe zweefde, doch haar huid was zo rein en onbezoedeld dat ik haar op een jaar of dertien schatte. De vlam was zo doorzichtig dat ik haar kon zien ademhalen, en zodoende wist ik dat zij leefde, doch sliep. De vlam deerde haar in het geheel niet, hij stuwde haar slechts omhoog en deed haar haren zachtjes opwaaien, rondom haar nek en schouders. Ik raapte mijn moed bijeen en strekte een hand uit naar de vuurgloed, in de veronderstelling dat het zoiets moest zijn als de vlam die ontstaat wanneer men brandewijn aansteekt. Het was evenwel nog merkwaardiger dan dat, want ik kon mijn vingers er geheel insteken, daar deze zo koel was als water, sterker nog, het voelde daadwerkelijk alsof er water over mijn hand liep. Ik weet niet waarom dit mij meer verbijsterde dan wanneer ik mij gebrand zou hebben, doch ik slaakte een kreet van verrassing en trok mijn hand weg. De grote vlam werd door de beweging verstoord en begon onregelmatig te wiegelen, en tot mijn volslagen ontzetting begon het lichaam van het meisje te wentelen!
Ik stond aan de grond genageld van vrees totdat het zwevende lichaam zich geheel had omgedraaid en ik kon zien dat het… mijn eigen lichaam was!
Ja, lieve lezers, dit was mijn Tweede Lichaam, mijn Zonnelichaam, volkomen volmaakt, aangezien elke smet die het Lijden mij ooit had toegebracht was verdwenen. Zo vurig was mijn verlangen om het in zijn vlekkeloze staat te aanschouwen, dat ik mijn gezicht geheel in de vlam duwde, hetgeen een overheerlijke ervaring was.
Ik was in het bijzonder ingenomen met mijn boezem, zo klein en glad, mijn lagere delen, vrij van grove beharing, en uiteraard met mijn gelaat, waarvan alle zorgen waren weggewist. Wel moet ik zeggen dat ik mij opgelucht voelde dat zij sliep, aangezien ik vermoed dat ik niet de moed zou hebben gehad mijzelf in de ogen te kijken.
Ten langen leste bevangen door vrees, of voldoening, verliet ik het vertrek en rende zo snel als mijn benen mij dragen konden terug naar mijn cel!

Sugar slaat de bladzijde om, doch klaarblijkelijk was deze extatische episode alles wat Agnes had weten te schrijven aan ‘Verlichte Gedachten & Bovennatuurlijke Overdenkingen van Agnes Pigott’ alvorens tot het noodlottige besluit te komen haar oude dagboeken weer op te graven.

‘Wel, wat vind jij ervan?’ zegt William, want hij leunt tegen de rand van zijn bureau en Sugar staat tegenover hem in zijn werkkamer, met het open kasboek in haar handen.

‘Ik… ik weet het niet,’ zegt ze, zich nog immer afvragend met welke bedoeling hij haar deze ochtend hier heeft ontboden. Zowel William als zij zijn dodelijk vermoeid en hebben beiden ongetwijfeld dringender zaken aan hun afgetobde hoofd dan het ontleden van het geraaskal van Agnes. ‘Ze… ze heeft een vlotte pen, vind je niet?’

William staart haar verbijsterd aan, met prikkende, roze ogen. Wanneer hij zijn mond opent om te spreken, klinkt er gerommel op uit zijn maag, daar hij de dienstmeiden, althans degenen wier nachtrust is verstoord, permissie heeft gegeven uit te slapen.

‘Maak je een grapje?’ zegt hij.

Sugar slaat de foliant dicht en drukt hem tegen haar borst. ‘Nee… natuurlijk niet, maar… dit relaas, dat is toch… dat is toch een droom? Het verslag van een droom…’

Williams gezicht vertrekt van ergernis. ‘En de rest? Het voorgaande gedeelte? De…’ (hij gebruikt het woord met nadrukkelijke weerzin) ‘leerstellingen?’

Sugar sluit haar ogen en haalt diep adem, worstelend met de aanvechting om in lachen uit te barsten of William toe te voegen zijn vermaledijde echtgenote met rust te laten.

‘Tja… zoals je weet ben ik niet zo van de gelovige kant,’ zucht ze, ‘zodat ik niet echt kan beoordelen…’

‘Waanzin!’ barst hij los, en slaat met zijn vlakke hand tegen het bureau. ‘Volstrekt krankzinnig! Zie je dat dan niet?’

Zij schrikt en doet instinctief een pas achterwaarts. Heeft hij ooit zo’n harde toon tegen haar aangeslagen? Ze vraagt zich af of ze in tranen zou moeten uitbarsten en met trillende stem ‘Je m… maakt me bang’ zou moeten fluisteren, zodat hij haar schuldbewust in zijn armen zou sluiten. Een snelle blik op die armen en de gebalde vuisten aan het uiteinde, doet haar hiervan afzien.

‘Kijk… kijk nou toch eens!’ tiert hij en wijst op een wankele stapel boeken en pamfletten op zijn werktafel, waarvan de omslagen aan het oog zijn onttrokken doordat zij stuk voor stuk zijn gekaft met zonderlinge, zelfgemaakte overtrekken van behangpapier of stof. Hij grijpt het bovenste boekje, slaat het ruw open bij het titelblad, en draagt luidkeels en op smalende toon voor: ‘Van materie tot geest: het resultaat van tien jaar ondervinding met geestverschijningen, met wenken voor nieuwkomers op dit terrein, door Celia E. De Foy!’ Hij werpt het van zich als een onherstelbaar bevuilde zakdoek en grist een ander boekje van de stapel. ‘Een vinger in de wonde van Christus: onderzoekingen naar schriftuurlijke mysteriën door dr. Tibet!’ Ook dit werpt hij van zich. ‘Ik heb de slaapkamer van Agnes doorzocht om alles te verwijderen waarmee ze zichzelf iets zou kunnen aandoen. En wat heb ik gevonden? Vijfentwintig van dit soort walgelijke prullen, verstopt in haar naaimanden! Soms zelfs in Amerika besteld, of gestolen, ja gestolen, uit een spiritualistische uitleenbibliotheek in Southampton Row! Boeken die geen enkele man die bij zijn volle verstand was zou uitgeven, en die geen enkele vrouw die bij haar volle verstand was zou lezen!’

Sugar staat er zwijgend, met knipperende ogen bij. Ze vat de zin van deze tirade niet, doch is geschokt door de felheid waarmee ze wordt afgestoken. De stapel boeken en pamfletten lijkt eveneens aangedaan en stort plotsklaps ineen, zodat Williams bureaublad er geheel mee bedekt raakt. Er valt een traktaat op het tapijt, een knusjes in kant gehuld gevalletje met het formaat van een gezangboek.

‘William, wat wil je van me?’ vraagt ze, haar stem met moeite vrijwarend van ergernis. ‘Je hebt me hier laten komen terwijl Sophie in het leslokaal zit te niksen, om naar die spullen van Agnes te kijken die je… in beslag hebt genomen. Ik ben het met je eens dat ze blijk geven van een… een ernstig ontregeld gedachteleven. Maar hoe kan ik je helpen?’

William strijkt met een hand door zijn haar, grijpt vervolgens een handvol vast en drukt die hard tegen zijn schedel, een kribbig gebaar dat zij hem het laatst zag maken tijdens zijn conflict met de jutehandelaren uit Dundee.

‘Clara heeft me gezegd,’ kreunt hij, ‘dat ze pertinent weigert Agnes nog meer… medicamenten toe te dienen.’

Sugar slikt verscheidene antwoorden in, daar ze geen van alle van veel respect getuigen voor mannen die hun vrouwen met behulp van pillen verdoofd willen houden. Ze haalt diep adem en weet in plaats daarvan uit te brengen: ‘Zou dat zo’n ramp zijn, William? Ik vond dat Agnes toen ik haar terug naar huis geleidde redelijk goed ter been was. Het ergste gevaar is nu waarschijnlijk geweken, denk je niet?’

‘Toestanden zoals die van vannacht, en jij hebt de indruk dat het gevaar geweken is?’

‘Ik bedoel wat het helen van de verwondingen aan haar voeten betreft.’

William slaat zijn blik neer. Eerst nu merkt Sugar een zekere schichtigheid op in zijn houding, een hondse schaamte die zij niet meer bij hem heeft gezien sedert hij de eerste maal haar rokken optilde in Maison Castaway en haar verzocht toe te stemmen in datgene wat andere hoeren hadden geweigerd. Wat wil hij ditmaal van haar?

‘Niettemin,’ mompelt hij, ‘heeft Clara, een meid die bij mij in dienst is, mij openlijk getrotseerd. Ik heb haar instructie gegeven dat medicijn aan Agnes toe te dienen tot… tot nadere orders, en nu vertikt ze dat.’

Sugar voelt haar gezicht vertrekken van de ingehouden verwijten en trekt het zo goed als ze kan glad. ‘Clara is de kamenier van Agnes, William,’ brengt ze hem in herinnering. ‘Je moet jezelf afvragen hoe zij die functie ooit naar behoren kan vervullen als Agnes haar niet vertrouwt.’

‘Een zeer goede vraag,’ merkt William met een veelbetekenende hoofdknik op, alsof het hem maar al te duidelijk is hoe onhoudbaar Clara’s dienstbetrekking is geworden. ‘Zij heeft ook ijskoud geweigerd om de deur van Agnes’ kamer af te sluiten.’

‘Wanneer zij met Agnes bezig is?’

‘Nee, daarna.’

Sugar tracht deze brok informatie in haar hersens binnen te laten, doch hij is net iets te groot om door de opening te kunnen. ‘Je bedoelt, je wilt… eh, het plan is… om Agnes in haar kamer…’ (ze slikt krachtig) ‘op te sluiten?’

Met een vuurrood hoofd wendt William zich van haar af. Hij maakt een verontwaardigd armgebaar in de richting van het venster, zijn gestrekte wijsvinger priemend in de lucht. ‘Moeten wij haar dan elke godganse nacht uit het koetshuis, of Joost mag weten waarvandaan slepen?’

Sugar klemt het kasboek dichter tegen haar borst. Ze zou het wel neer willen leggen, doch ze heeft het gevoel dat het niet raadzaam is William ook maar even uit het oog te verliezen. Waar is hij werkelijk op uit? Welke extravagante daad van onderwerping zou de woede uit zijn opgeblazen gestel doen wegvloeien? Moet hij haar met zijn vuisten aframmelen, alvorens zijn berouw tussen haar benen te plengen?

Agnes maakt momenteel een heel vredige indruk, vind je niet?’ oppert ze voorzichtig. ‘Toen ik haar binnenbracht uit de kou had ze het over niets anders dan dat ze zoveel zin had in een warm bad en een kop thee. “Er gaat niets boven thuis,” zei ze.’

Hij gluurt haar met onverholen wantrouwen aan. Honderd leugens heeft hij geslikt: leugens over de superieure omvang van zijn pik vergeleken met die van andere mannen, leugens over de erotische potentie van zijn borsthaar, over het onontkoombare gegeven dat Rackham op zekere dag de belangrijkste fabrikant van toiletartikelen in Engeland zal zijn, doch dit… dit wil erbij hem niet in.

Even vreest ze dat hij haar bij de schouders zal grijpen en de waarheid uit haar zal schudden, doch dan laat hij zich weer achteroverzakken tegen het bureau en wrijft met zijn handen over zijn gezicht.

‘Hoe wist je trouwens waar je haar kon vinden?’ informeert hij op kalmere toon. Het is een vraag die hij al uren geleden had willen stellen, toen hij bij het krieken van de dag naar huis terugkeerde, doorweekt tot op het bot en dodelijk ongerust, om zijn doezelige echtgenote vervolgens ingestopt en wel in haar bed aan te treffen. (‘Gunst, William, wat zie jij eruit,’ was het enige wat Agnes had op te merken alvorens haar ogen weer traag te sluiten.)

‘Ik… ik hoorde haar roepen,’ antwoordt Sugar. Hoe lang is William nog van plan haar hier te houden? Sophie zit te wachten in het lesvertrek. Ze is nogal gemakkelijk afgeleid en ongedurig vandaag. Ze verlangt naar de vertrouwde routine van de lessen, en verzet zich er niettemin tegen. Het wordt lastig met haar – en gegarandeerd huilen – indien de gewone gang van zaken niet spoedig hersteld wordt.

‘Het is… uitermate belangrijk,’ verklaart William, ‘dat zij gedurende de komende paar dagen niet wegloopt.’

Sugars zelfbeheersing kan de druk niet langer aan en knapt. ‘William, waarom vertel je me dit allemaal? Ik dacht dat je wilde dat ik niets met Agnes van doen zou hebben. Moet ik nu haar voogdes worden? Moet zij in een hoekje van de leskamer zitten terwijl ik Sophie lesgeef, zodat ik erop kan toezien dat ze zich gedraagt?’ Op het moment dat de woorden haar lippen verlaten, heeft zij er al spijt van. Een man moet onophoudelijk en onvermoeibaar worden gevleid, wil hij zich niet onaangenaam gaan gedragen. Eén onberaden opmerking kan zijn zo tere geduld doen wegsmelten. Indien een vrouw scherp uit de hoek wil komen, kan zij er maar beter haar beroep van maken, zoals Amy Howlett.

‘O William, neem me alsjeblieft niet kwalijk,’ smeekt ze en slaat haar handen voor haar gezicht. ‘Ik ben verschrikkelijk moe. En jij moet dat ook zijn, dat kan niet anders.’

Eindelijk komt hij naar haar toe en omhelst haar, een harde omklemming. De foliant van Agnes valt op de grond, hun wangen botsen tegen elkaar, bot tegen bot. Elk klemt zich steeds steviger aan de ander vast, waarop die weer navenant reageert, totdat ze beiden geheel buiten adem zijn. Beneden klinkt de bel van de voordeur.

‘Wie is dat?’ hijgt Sugar.

‘O, dat zijn venters en klaplopers,’ antwoordt hij, ‘die komen om hun kerstfooi. Ze moeten straks maar terugkomen, als Rose weer een beetje boven jan is.’

‘Weet je het zeker…?’ vraagt ze, wanneer het schellen aanhoudt.

‘Ja, ja,’ antwoordt hij kribbig. ‘Agnes wordt op dit moment door Clara in de gaten gehouden, zo goed als ik jou nu in de gaten houd.’

‘Maar ik dacht dat je had gezegd dat je alle meiden permissie had gegeven om…’

‘Iedereen behalve Clara, natuurlijk! Als dat kleine serpent niet wenst te doen wat er vereist is om Agnes te laten slapen, en haar evenmin wenst op te sluiten, is het minste wat zij kan doen bij haar op de kamer blijven!’ De harteloosheid van zijn eigen woorden doet hem even verstarren en hij voegt eraan toe: ‘Maar je begrijpt toch wel dat dit geen manier is om een huishouden draaiende te houden!’

‘Het spijt me, William,’ zegt ze, terwijl ze zijn schouders streelt. ‘Ik kan ook niet meer doen dan mijn rol naar beste vermogen vervullen.’

Tot haar opluchting raakt dit een gevoelige snaar. Hij houdt haar dicht tegen zich aan en slaakt kleine, ongelukkige kreetjes, totdat de spanning uit zijn lichaam begint te wijken en hij klaar is om te biechten.

‘Wat ik nodig heb…’ fluistert hij haar gejaagd, samenzweerderig, in het oor, ‘is jouw raad. Ik moet een beslissing nemen. De moeilijkste beslissing van mijn leven.’

‘Ja, mijn lief?’

Hij onklemt haar middel, schraapt zijn keel en dan komen de woorden naar buiten, bijkans in één ononderbroken stroom. Agnes is gek, ze is al jaren gek, de toestand is onhoudbaar, en hoe je het ook wendt of keert… enfin, ik vind dat ze moet worden opgeborgen.’

‘Opgeborgen?’

‘In een gesticht.’

‘Zo.’ Zij hervat het strelen van zijn schouders, doch hij is vanwege zijn schuldgevoelens zo prikkelbaar dat de tijdelijke onderbreking hem reeds als een klap in het gezicht heeft getroffen.

‘Ze kan daar worden genezen,’ pleit hij met de nadruk van de allesbehalve overtuigde. ‘Ze hebben daar artsen en verpleegsters die voortdurend voor haar klaarstaan. Ze zal als herboren weer thuiskomen.’

‘Dus… voor wanneer heb je dat geregeld?’

‘Ik heb het jarenlang voor me uitgeschoven! Op de achtentwintigste, verduiveld nog aan toe! Dokter Curlew heeft aangeboden om… eh… Agnes naar dat oord te vergezellen. Het heet het Labaube Sanatorium.’ Op een merkwaardig zoetsappige toon voegt hij eraan toe: ‘In Wiltshire,’ alsof het noemen van de locatie de geneeskrachtige reputatie van het gesticht boven iedere twijfel zal verheffen.

‘Dus je besluit staat al vast,’ zegt Sugar. ‘Wat voor goede raad hoopte je dan nog van mij te krijgen?’

‘Ik moet weten…’ Hij kreunt, wroet met zijn gezicht in haar hals. ‘Ik moet weten… dat het… dat ik geen…’ Ze merkt hoe zijn voorhoofd zich fronst tegen haar huid en voelt de verkramping van zijn kaak door haar kleding. ‘Ik moet weten dat ik geen onmens ben!’ roept hij uit, terwijl een gekwelde siddering door zijn leden trekt.

Sugar aait met vederlichte, liefhebbende hand over zijn haar en overlaadt zijn hoofd met kussen. ‘Rustig maar,’ zegt ze zacht. ‘Je hebt je best gedaan, liefste. Je uiterste best, altijd, vanaf de dag dat je haar hebt leren kennen, daar ben ik van overtuigd. Je… je bent een goed mens.’

Hij slaakt een luide zucht, van ellende en opluchting. Dit is wat hij van meet af aan van haar heeft gewild. Dit is waarom hij haar uit de kinderkamer heeft laten roepen. Sugar houdt hem stevig vast terwijl hij als een zoutzak tegen haar aan hangt, en haar hart vult zich met schaamte. Ze weet dat geen enkele kleinering waarin zij ooit toestemde, geen enkele vernedering waarvan zij ooit veinsde te genieten, zich met deze laaghartigheid laat vergelijken.

‘En wat gebeurt er als Clara Agnes inlicht over jouw plannen?’ Het is een walgelijke vraag, doch ze moet hem stellen, en wat maakt het nog uit, nu ze toch al zo tot over haar oren in de huichelarij zit? Ze heeft een bittere, samenzweerderige smaak in haar mond, het giftige, slijmerige speeksel van een lady Macbeth.

‘Zij weet er niks van,’ mompelt William in haar haar. ‘Ik heb haar niet ingelicht.’

‘En wanneer het dan zover is, op de achtentwintigste…?’

Hij maakt zich los uit hun omhelzing en begint onmiddellijk heen en weer te ijsberen, met glazige ogen en hangende schouders, en rusteloos handenwringend.

‘Ik geef Clara een paar dagen vrij,’ zegt hij. ‘Ze heeft nog God weet hoeveel vrije middagen te goed, om nog maar te zwijgen van de vele uren slaap die zij erbij is ingeschoten.’ Hij kijkt naar het venster en knippert fervent met zijn ogen. ‘En… en ook ik zal niet thuis zijn op de achtentwintigste. Moge God het me vergeven, Sugar, maar ik kan het niet verdragen erbij te zijn wanneer Agnes wordt weggehaald. Dus ga ik… ga ik op zakenreis. Ik vertrek morgenochtend. Er is een man in Somerset die beweert dat hij een enfleuragemethode heeft uitgevonden waar geen alcohol aan te pas komt. Hij bestookt me al maanden met brieven waarin hij me uitnodigt met eigen ogen te komen kijken. Alle kans dat hij een oplichter is, maar… ach, ik zal een uurtje voor hem vrijmaken. En wanneer ik terugkom… enfin… tegen die tijd is het negenentwintig december.’

In Sugars fantasie lichten naast elkaar twee heldere beelden op. In het ene wordt William het naargeestig verlichte hol van een likkebaardende nepgeleerde ingeleid, waar het vol staat met borrelende en schuimende retorten. In het andere loopt Agnes arm in arm met dokter Curlew, de man die in haar dagboeken wordt omschreven als de Handlanger van de Duivel, de Demonische Inquisiteur en de Meester-Bloedzuiger. Cipier en gevangene lopen als vader en bruid naar het gereedstaande rijtuig…

‘Maar… wat als Agnes zich verzet tegen de dokter?’

Williams nerveuze handenwringen verhevigt. ‘Het zou allemaal veel eenvoudiger zijn geweest,’ klaagt hij, ‘als Clara niet zo dwars had gedaan over het laudanum. Agnes is nu klaarwakker en op haar hoede. Ze proeft alles wat haar wordt voorgezet met het puntje van haar tong, als een kat…’ En hij werpt een verwijtende blik in de richting van het plafond, naar de onbekende, kwaadwillende macht die daarboven schuilgaat en die zoveel ellende heeft aangericht. ‘Maar Curlew neemt zijn eigen mensen mee. Vier sterke mannen.’

‘Vier?’ Het beeld van het uitgeteerde lichaam van Agnes dat door vijf potige vreemden wordt aangevat, doet Sugar de rillingen over de rug lopen.

William staakt zijn ijsberen en kijkt haar recht in het gezicht, met gekwelde, bloeddoorlopen ogen die haar smeken nog één kleine schanddaad door de vingers te zien en hem, door er inschikkelijk het zwijgen toe te doen, nog één clandestiene zegening te gunnen.

‘Mochten zich onaangename taferelen voordoen,’ houdt hij haar voor, terwijl hij naar een zakdoek zoekt om het zweet op zijn voorhoofd te betten, ‘dan zorgen de extra mensen ervoor dat het hele gebeuren op… waardige wijze zijn beslag krijgt.’

‘Natuurlijk,’ hoort Sugar zichzelf zeggen. Beneden rinkelt de bel van de voordeur, en nog een tweede maal.

‘Wel verduiveld!’ blaft William. ‘Toen ik tegen Rose zei dat ze mocht uitslapen, bedoelde ik niet de hele dag!’

Enkele minuten later, wanneer Sugar terugkeert naar het lesvertrek, is daar niet alles koek en ei. Ze had het reeds voorvoeld en haar gevoel blijkt te kloppen.

Sophie is achter haar werktafeltje vandaan gekomen en staat nu roerloos op een krukje naar het raam gekeerd, zich schijnbaar niet bewust van het feit dat haar gouvernante de kamer weer heeft betreden. Ze staat door haar verrekijker naar de wereld buiten te turen, een wereld die niet al te veel spectaculairs te bieden heeft: enkel een loodgrijze hemel en wat vluchtige glimpen van voetgangers en voertuigen tussen de camouflerende klimop van Shears op de palissade van de Rackhams door. Voor een meisje met een verrekijker kunnen zelfs dergelijke onduidelijke verschijnselen echter uiterst boeiend zijn, indien zij niets beters om handen heeft, want wie weet hoe lang haar gouvernante – plechtige uitspraken omtrent hoeveel er voor het nieuwe jaar nog geleerd moet worden ten spijt – nog van plan is haar hier zo alleen te laten?

Derhalve heeft Sophie besloten de beloften der volwassenen te laten voor wat ze zijn, en is zij begonnen met haar eigen onderzoekingen. Er zijn deze ochtend verscheidene vreemd uitziende mannen door het hek gekomen, die hebben aangebeld en vervolgens onverrichter zake zijn heengegaan. Het lijkt wel of Rose vandaag helemaal niets uitvoert! De tuinman is buiten verschenen en heeft een van die rare witte staafjes gerookt die geen sigaren zijn, waarna hij het terrein van de Rackhams heeft verlaten en met zeer trage, behoedzame pas de straat uit is gelopen. Cheesman is teruggekeerd van zijn mama, en liep ook al op dezelfde merkwaardige wijze als Shears. De twee mannen zijn elkaar trouwens op een haar na misgelopen bij het hek. De keukenmeid met de lelijke rode armen heeft zich nog niet buiten vertoond om haar emmers te legen. Er was vanochtend geen echt ontbijt, geen pap of warme chocola, alleen maar brood met boter, water en kerstpudding. En wat een gedoe over de cadeaus! Eerst zei juffrouw Sugar dat de kerstcadeaus in de slaapkamer moesten blijven, om haar niet af te leiden tijdens de les, en toen veranderde ze van gedachten. Waarom? Wat is het beste, de cadeaus in de slaapkamer of de cadeaus in het lesvertrek? En hoe zit het met Australië? Juffrouw Sugar zou vandaag beginnen met New South Wales, maar daar is niets van gekomen.

Al met al verkeert het heelal in een staat van verwarring. Sophie stelt de lens van haar verrekijker bij, klemt haar lippen opeen en zet haar surveillance voort. Het heelal kan zich ieder moment herstellen… of in wanorde uiteenbarsten.

Zodra Sugar de kamer binnenkomt, voelt zij de ontevredenheid van het kleine meisje afstralen, ook al staat Sophie met de rug naar haar toegekeerd. De onrust van een kind is even sterk bespeurbaar als een natte wind. Doch Sugar ruikt nog iets anders, een echte stank, scherp en verontrustend. Jezus, er brandt hier iets!

Ze loopt naar de haard en daar ligt Sophies negerpop te smeulen op de loodgrauwe laag kolen, de beentjes reeds tot as vergaan, de tuniek verschrompeld als te lang gebakken spek, de tanden nog grijnzend wit terwijl de lome vlammen om het sissende zwarte hoofd lekken.

‘Sophie!’ roept Sugar beschuldigend uit, te uitgeput om de gestrengheid van haar toon te temperen. Het heeft haar zoveel moeite gekost om zich bij William in de plooi te houden, dat haar laatste onsje tact is opgebruikt. ‘Wat heb je nou gedaan?’

Sophie verstijft, laat de verrekijker zakken en draait zich langzaam om op haar kruk. Haar gezicht is vertrokken van angstige voorgevoelens en schuldbesef, doch in haar pruilmond schuilt ook weerspannigheid.

‘Ik ben de negerpop aan het verbranden, juffrouw,’ zegt ze. Dan, vooruitlopend op het appel dat haar gouvernante zou kunnen doen op haar kinderlijke goedgelovigheid, voegt ze eraan toe: ‘Hij leeft niet echt, hoor, juffrouw. Hij is gewoon van ouwe vodden en biscuit.’

Sugar beziet het uiteenvallende karkasje en verkeert in tweestrijd tussen de aanvechting om het op te pakken en de aandrang om het ellendige ding een paar porren met een pook te geven, zodat het ophoudt met smeulen en goed gaat branden. Ze wendt zich weer tot Sophie en opent haar mond om te spreken, doch ziet ineens de magnifieke Franse poupée aan de andere kant van het vertrek staan toekijken, de hoed met vederdos hoog uittorenend boven de ark van Noach en het zelfingenomen, onbewogen gelaat recht naar de haard gewend, waarop de woorden Sugar in de keel blijven steken.

‘Hij kwam uit een theekist, juffrouw,’ gaat Sophie verder. ‘En er hoorde een olifant onder, juffrouw, die is weggeraakt, en daarom kan-ie niet rechtop staan, en bovendien is-ie zwart en echte poppen zijn niet zwart, hè, juffrouw? En hij was helemaal vies en zat onder de vlekken, van die keer dat er bloed op hem gemorst was.’

Het vertrek wordt mistig van de rook, zodat zowel kind als gouvernante in hun ogen zitten te wrijven, die prikken en bijna gaan tranen.

‘Maar Sophie, om hem zomaar op het vuur gooien…’ begint Sugar, die evenwel niet door kan gaan. Het woord ‘slecht’ wil gewoon niet komen. Het schrijnt in haar geest, waar het is ingebrand door mevrouw Castaway: Wij kunnen niet anders dan slecht zijn, duifje. Dat woord is ons op het lijf geschreven. Mannen vinden het heerlijk om zich in zonde onder te dompelen. Wij zijn die zonde.

‘Je had het aan mij moeten vragen,’ prevelt ze, nu toch naar de pook grijpend. Ze zullen zo gaan hoesten en als de rook door het huis gaat trekken, zijn ze nog niet jarig.

Sophie kijkt toe hoe de vertrouwde contouren van haar pop worden opgepord en in het vuur vergaan. ‘Maar hij was toch van mij, juffrouw,’ zegt ze, met trillende onderlip en knipperende, glanzende ogen. ‘Dan mag ik er toch mee doen wat ik wil?’

‘Ja, Sophie,’ verzucht Sugar, terwijl de vlammen feller oplaaien en het grijnzende hoofd langzaam op de as van het lijfje rolt. ‘Hij was van jou.’ Ze weet dat zij dit voorval zo snel mogelijk moet vergeten en de les moet hervatten, doch in een verlate opwelling schiet haar een repliek te binnen en ze is te zwak om die te weerstaan.

‘Een arm kindje had hem misschien wel willen hebben,’ zegt ze, met ruwe nadruk in de as pokend. ‘Zo’n arm, zielig kindje heeft helemaal geen poppen om mee te spelen.’

Sophie barst ogenblikkelijk in tranen uit, zo heftig dat de haren Sugar te berge rijzen. Het kind springt van haar krukje af en stort zich plat op haar buik, krijsend als een speenvarken, hulpeloos in een poel van petticoat. Binnen enkele ogenblikken is haar gezicht een opgezwollen klomp rood vlees, slijmerig van de tranen, het snot en het speeksel.

Sugar staat toe te kijken, pijnlijk getroffen door de ongeremde ontreddering van het kleine meisje. Ze staat te tollen op haar benen en wou dat dit slechts een droom was en dat zij eruit kon ontsnappen door zich gewoon op haar andere zij te draaien. Ze wou dat ze de moed bezat om Sophie in haar armen te sluiten, juist nu zij op haar lelijkst en weerzinwekkendst is, en dat een dergelijke omhelzing alle pijn en alle verfoeilijke gedachten uit het stuiptrekkende lijf van het kind zou kunnen wegnemen. Het ontbreekt haar echter aan moed. Dat blèrende rode gezicht is niet alleen afstotelijk doch ook beangstigend, en als er één ding is dat Sugars zenuwen vandaag helemaal zou slopen, dan zou dat een afwerende duw van Sophie zijn. Dus staat zij er zwijgend bij, met tuitende oren en haar tanden stijf op elkaar geklemd tussen haar kaken.

Na enkele minuten gaat de deur van het lesvertrek open – indien er geklopt is, hebben ze het niet gehoord – en duwt Clara haar eigenwijze snufferd naar binnen.

‘Kan ik ergens mee helpen, juffrouw Sugar?’ roept zij over het lawaai heen.

‘Ik betwijfel het, Clara,’ zegt Sugar, terwijl het gejammer van Sophie abrupt in volume afneemt. ‘Te opgewonden geraakt door de kerst, vermoed ik…’

Het kabaal dat Sophie maakt ebt weg tot een droog gesnik en Clara’s gezicht verhardt zich tot een wit masker van verontwaardiging en afkeuring. Wat verbeeldt dat kreng van een kind zich wel, dat het om het minste geringste zo’n keel opzet.

‘Zeg maar tegen mama dat het me spijt,’ snottert Sophie.

Clara werpt Sugar een blik toe die lijkt te zeggen: Heeft ze dit soort onzinnige gedachten van jou? en rept zich weer naar haar mevrouw. De deur valt in het slot en de leskamer is wederom gevuld met rooknevels en gesnotter.

‘Kom nu alsjeblieft overeind, Sophie,’ zegt Sugar, die bidt dat het kind zonder verdere trammelant zal gehoorzamen. En dat doet ze.

Het lange restant van tweede kerstdag, de dag van onverklaarbare tortelduiven uit de titel en de onzichtbare reisvoorbereidingen, trekt voorbij als een droom die in zijn ondoorgrondelijke wijsheid heeft besloten geen nachtmerrie te worden en in plaats daarvan in een staat van aangename verwarring verzinkt.

Na haar huilbui is Sophie rustig en gezeglijk geworden. Zij wijdt haar aandacht aan New South Wales en de namen van de verschillende schapensoorten. Zij leert alle wateren tussen haar huis in Engeland en het werelddeel Australië uit haar hoofd. Ze merkt op dat Australië eruitziet als een broche die op de Indische en Stille Oceaan is gespeld. Sugar oppert dat het meer weg heeft van de kop van een Schotse terriër, met een halsband met punten erop. Sophie bekent dat ze nog nooit een terriër heeft gezien. Stof voor een toekomstige les.

Naarmate het personeel uit bed komt en het werk hervat, herneemt het leven in huize Rackham zijn normale loop. De lunch wordt naar het lesvertrek gebracht, warme plakken rosbief, rapen en aardappelen, stipt om één uur opgediend, en ofschoon het toetje weer uit kerstpudding bestaat in plaats van iets geruststellend normaals als niervetpudding of rijstepap, is deze ditmaal warm, met custard, en smaakvol bestrooid met kaneel. Het is duidelijk dat het met het uiteenvallen van het heelal misschien toch zo’n vaart niet zal lopen.

Ook bij Rose is de normale gang van zaken hersteld. Zij doet de voordeur open als er wordt aangebeld, hetgeen dikwijls het geval is, daar al die merkwaardig geklede figuren die eerder werden teleurgesteld terugkomen in een tweede poging hun kerstfooi te verkrijgen. Telkens lopen Sugar en Sophie naar het raam om te kijken, en telkens zegt het kind: ‘Wie is dat, juffrouw?’ in een ootmoedige poging haar eerdere misdragingen goed te maken.

‘Ik weet het niet, Sophie,’ zegt Sugar over iedere man. Door deze blijken van onwetendheid ontstaat de indruk dat juffrouw Sugar buitengewoon onderlegd is op het gebied van de klassieke oudheid en de aardrijkskunde van verre landen, doch dat zij waar het de aangelegenheden van huize Rackham betreft vrijwel volledig in het duister tast.

‘Vanavond als mijn lessen afgelopen zijn,’ kondigt Sophie ’s middags tijdens een korte onderbreking aan, op een moment dat het hoofd van haar gouvernante van vermoeidheid naar haar boezem neigt, ‘ga ik in mijn nieuwe boek lezen. Ik heb de plaatjes bekeken en ik ben er erg… nieuwsgierig naar geworden.’

Ze kijkt op naar het gelaat van haar gouvernante, in de hoop daar een en al goedkeuring op af te lezen. Ze ziet slechts een fletse glimlach op droge, schilferende lippen, en ogen waarin fijne rode lijntjes op het wit gekrast staan. Zullen die lijntjes wegtrekken, of staan ze er voor altijd in gekerfd? En is het slecht om naar de afbeeldingen in een boek te kijken alvorens het verhaal te lezen? Wat kan zij juffrouw Sugar nog meer bieden om te zorgen dat alles weer goed is?

‘Australië is een erg interessant land, juffrouw.’

Die avond alleen in bed ligt Sugar wakker, geplaagd door de angst dat ze, tot overmaat van ramp, de slaap niet zal kunnen vatten. Dat zou de genadeklap voor haar betekenen, de absolute genadeklap. Met een gedempte vloek klemt ze haar ogen stijf dicht, doch ze springen balorig weer open en staren het duister in. Er is een natuurlijke orde van slapen en wakker zijn, en daartegen heeft zij gezondigd, en nu krijgt zij haar trekken thuis.

En als William haar nu eens komt halen voor een laatste orgie van geruststelling alvorens ’s ochtends af te reizen? Of misschien vraagt hij haar wel, met die geslagen hondenblik van hem, of zij er geen bezwaar tegen zou hebben Agnes een dosis laudanum door de strot te duwen. Of wellicht wil hij slechts zijn gezicht in de boezem van zijn liefhebbende Sugar verstoppen. Voor het eerst in vele, vele maanden voelt Sugar afkeer bij de gedachte aan de aanrakingen van William Rackham.

Wanneer ze naar haar gevoel een uur of langer wakker ligt, steekt ze een lamp aan en pakt een dagboek van onder haar bed. Ze leest een bladzijde, twee bladzijden, tweeënhalve bladzijde, doch de Agnes Rackham die eruit opstijgt is onverdraaglijk irritant, een ijdel, nutteloos wezen dat de wereld geen ogenblik zou missen indien het eruit zou worden verwijderd.

Dus wat ga je doen als mijnheer de dokter komt met zijn vier kornuiten? vraagt Sugar zich af. Moet ik Sophie meenemen voor een wandelingetje in de tuin terwijl Agnes, om hulp roepend, met brute overmacht in een zwart rijtuig wordt getild?

In het dagboek is Agnes twee jaar getrouwd en beklaagt zij zich over haar echtgenoot. Ze beweert dat hij de ganse dag niets uitvoert, behoudens artikelen schrijven voor The Cornhill, die The Cornhill vervolgens niet plaatst, en ingezonden brieven schrijven aan The Times die The Times vervolgens niet opneemt. In zijn eigen huis is hij lang niet zo interessant als hij in het hare was. En ze heeft opgemerkt dat zijn kin lang niet zo krachtig oogt als die van zijn broer, en dat ook zijn schouders minder breed zijn. In feite is zijn broer Henry gewoon de knapste van de twee, en nog gruwelijk welmenend bovendien, al is het spijtig dat hij zich kleedt als een plattelandshandelaar in garen en band…

Sugar geeft het op. Ze stopt het dagboek weer onder het bed, dooft het licht en tracht opnieuw in te slapen. Haar ogen branden en jeuken. Waaraan heeft ze dit…? O ja. Wie medeplichtig is aan het verraden van een weerloze vrouw mag niet verwachten de slaap der rechtvaardigen te slapen.

En William? Zou hij nu slapen? Hij verdient het gekweld te woelen en te zweten, en toch hoopt ze dat hij vredig ligt te snurken. Misschien zal hij, indien hij morgen volledig uitgerust ontwaakt, zijn plannen voor Agnes intrekken. Onwaarschijnlijk. Onwaarschijnlijk. Sugar kent uit ervaring de gezichtsuitdrukking en de wijze van omhelzen van een man voor wie er geen weg terug meer is.

Alles komt goed, dat garandeer ik je. Alles komt op zijn pootjes terecht.

Dat heeft zij Agnes beloofd. Doch zou niet alles op zijn pootjes terecht kunnen komen wanneer Agnes in het gesticht wordt opgenomen? Er is zonder enige twijfel een steekje bij haar losgeraakt, en zou dat niet, met deskundige hand… weer vastgehecht kunnen worden? Het schrikbeeld dat Sugar voor ogen staat, van een geketende vrouw die hartverscheurend zit te huilen in een met stro beklede kerker, dat is toch zeker je reinste fantasie uit een stuiverroman? Dat Labaube is vast een proper, vriendelijk oord, met artsen en verpleegsters die voortdurend voor haar klaarstaan. En het ligt nog wel in Wiltshire. Bovendien, wie zegt dat die arme, verwarde mevrouw Rackham niet zal denken dat zij zich in het Gasthuis bevindt en dat de verpleegsters nonnen zijn?

Binnenkort help ik je hier weg te komen. Binnenkort, dat beloof ik je.

Dat heeft ze tegen Agnes gezegd toen ze die doodsbange vrouw een arm bood om zich aan vast te klampen. Doch wat is een belofte in de mond van een hoer? Niet meer dan speeksel, een glijmiddel om de situatie naar haar hand te zetten. Sugar wrijft in het donker in haar ogen en walgt van zichzelf. Ze is een bedriegster, een mislukkeling, ze zuigt feiten over Australië uit haar duim… en God nog aan toe, die gruwelijke glimlach van die negerpop terwijl de vlammen om zijn hoofd lekten…!

Als herboren, houdt ze zichzelf voor. Agnes zal als herboren weer thuiskomen. Dat is wat William heeft gezegd en waarom zou het niet waar zijn? Agnes zal in het gesticht genezen worden. Wanneer ze er vertrekt zal ze de verpleegsters op de wangen zoenen en de artsen met tranen in de ogen de hand schudden. Dan zal ze naar huis komen en Sophie als haar eigen dochter erkennen…

Die gedachte, bedoeld als geruststelling, heeft het volledig tegenovergestelde effect en doet haar de koude rillingen over de rug lopen. In de laatste ogenblikken voordat haar ziel zich in de afgrond van de slaap stort, weet Sugar eindelijk wat zij moet doen.

Het is de avond van de zevenentwintigste december en William Rackham zit achter een glas whisky in een taveerne in het plaatsje Frome in Somerset, wensend dat hij alvast naar overmorgen kon worden overgeheveld.

Hij is hier helemaal naartoe gereisd en heeft zich met de meest uiteenlopende zaken onledig gehouden (wie zou hebben vermoed dat een rondleiding door de oude houtzagerij van het stadje hem zo bar weinig zou boeien!) en niettemin zijn er nog dertien, veertien uren zoek te maken alvorens dokter Curlew in Chepstow Villas zal arriveren. Er zou in de tussentijd van alles kunnen voorvallen, een zenuwinstorting zijnerzijds niet uitgezonderd. En nu Clara afwezig is en slechts Rose en dat uilskuiken van een Letty een oogje in het zeil kunnen houden, bestaat het gruwelijke gevaar dat Agnes ontsnapt… dat wil zeggen, zichzelf in gevaar brengt.

Kon hij op dit ogenblik maar contact leggen met zijn huis om zekerheid te verkrijgen omtrent de veiligheid van Agnes. Vorige week nog las hij een artikel in Hogg’s Review over een toestel dat op zeer korte termijn in Amerika geproduceerd gaat worden, een samenstel van magneten en diafragma’s, dat de menselijke stem omzet in elektrische trillingen en aldus de transmissie van de menselijke spraak over grote afstand mogelijk maakt. Was dit mechaniek maar vast alom in gebruik! Stel je toch eens voor: hij zou enkele woorden in een draad kunnen spreken en ‘Ja, ze ligt hier rustig te slapen’ ten antwoord kunnen krijgen, zodat hem deze tergende onzekerheid bespaard zou blijven.

Anderzijds is het misschien wel allemaal beuzelpraat, dat van die wonderbaarlijke stem-telegraaf, een sterk verhaal om, bij gebrek aan zinniger bijdragen, de pagina’s van een tijdschrift mee te vullen. Ga immers maar na wat hem hier naar Frome heeft gevoerd! Die figuur met de nieuwe enfleuragemethode was uiteraard een oplichter, en niet eens een interessante oplichter. William had toch minstens verwacht te zullen worden vermaakt met borrelende gassen, onwelriekende parfums en gedempte kreten van ‘Ziedaar!’, doch in plaats daarvan werd hij uitgenodigd de dichtbeschreven notitieboeken te bestuderen van een eenvoudige student die bengelde naar een weldoener om zijn onderzoekingen te financieren. Hoedt u voor warhoofdige jongelieden die uit zijn op geld voor de bouw van een luchtkasteel!

‘Maar wat ik niet begrijp,’ heeft William tegen de knaap gezegd, terwijl bij zijn ergernis nauwelijks kon onderdrukken, ‘is waarom u, als dit procedé werkt, het niet kunt voordoen? Op kleinere, grovere schaal, met een paar bloesems in een pasteischotel?’

Waarop de jongeman antwoordde door hulpeloos om zich heen te wijzen naar zijn armzalige onderkomen, daarmee te verstaan gevend dat zelfs de meest bescheiden wonderen onmogelijk worden in dergelijke verpauperde omstandigheden. Baarlijke onzin! Doch laat die knaap maar in zijn zelfmedelijden gaarkoken, hij zal er toch geen afstand van willen doen. William had beloofd hem in gedachten te zullen houden, hem succes gewenst met zijn studie en zich uit de voeten gemaakt.

Na deze treurigstemmende ontmoeting en een lukraak rondje langs de bezienswaardigheden van het plaatsje, was hij teruggekeerd naar zijn logement, waar hij enige tijd had verlummeld op zijn kamer. Onderuitgezakt op een vreemd, te zacht bed, had hij een poging gedaan een verhandeling te lezen over civetkatten en de praktische problemen, vanuit het gezichtspunt van een parfumeur, bij het fokken daarvan in een noordelijk klimaat, doch hij had het vrijwel onmogelijk gevonden er iets van in zich op te nemen en had gewenst dat hij een roman had meegebracht.

Daarenboven had het logement een uiterst demoraliserende uitwerking op hem. De uitbaatster had verlangd dat de naam ‘Rackham’ voor haar gespeld werd toen zij hem inschreef in het gastenboek en hem recht in het gezicht gekeken zonder er enig blijk van te geven dat zij dat gelaat wellicht ooit eerder had aanschouwd. En inderdaad, in de badkamer waren alle zeepjes van Pears. Geen enkele droeg de indruk van de sier-‘R’. Op de rand van de afzichtelijke blauwgeaderde badkuip gezeten, had William het huilen nader gestaan dan het lachen.

Het was hem nu volkomen duidelijk. Al die maanden sedert hij de teugels van de firma Rackham in handen had, was hij voortgetrokken door een locomotief van optimisme. Met iedere maand had hij zijn fortuin zien wassen en de aanstekelijke gesprekken met Sugar laat op de avond in Priory Close hadden hem doen geloven dat de toekomst zich aan zijn voeten zou werpen, dat de opmars van Rackham naar de toppen van de roem onstuitbaar was, een historisch fait accompli. Pas nu begon de waarheid hem voorzichtig te dagen, vanuit de nevelen van de toekomst. Hij zou zijn rijk-zonder-erfgenaam opbouwen, oud worden, en het op zijn oude dag zien afbrokkelen. Hij zou een Ozymandias worden, en in eenzaamheid de wanhoop proeven wanneer het bouwwerk van zijn onderneming grootscheeps aftakelde of (erger nog) werd ingepikt door een van zijn rivalen. Wat er ook zou gebeuren, over een eeuw of twee zou de naam Rackham iedere betekenis hebben verloren. En de kiem voor die vernedering lag hier, in een zeepbakje in Frome in Somerset.

Niet in staat zijn eigen misère te verdragen, was hij zijn logement ontvlucht en had hij zijn toevlucht gezocht in een taveerne, deze taveerne, De Lachende Herderin, waarin hij nu achter zijn glas whisky zit. Het is allesbehalve de gezellige wijkplaats waarop hij had gehoopt, want het is er naargeestig en slecht verlicht, de houten vloer heeft een ziekelijk caramelkleurtje en de toog is verstevigd met namaakmarmer. Er brandt een haardvuur, doch hiermee eindigt tevens iedere gelijkenis met De Haardstee. Bij de haard zit een oude hond met een druipoog, die elke keer dat er vonken omhoogspringen, jankt en fronst in zijn halfslaap. De tweevoetige stamgasten zijn allerminst de joviale plattelanders wier genoeglijke kout hem naar hij had gehoopt enige afleiding zou bezorgen. Ze drinken zwijgend, alleen of in groepjes van drie, en heffen slechts af en toe hun lethargische kinnen ten teken dat hun kroes kan worden bijgevuld. Twee onooglijke matrones houden zich achter de toog onledig met onduidelijke bezigheden, waarmee ze het klaarblijkelijk te druk hebben om de zojuist binnengekomen klant een tafeltje te wijzen. Dus kiest William er zelf eentje, in een donker hoekje in de buurt van de deur naar het gemak.

De klok boven de toog is op het middernachtelijk uur blijven stilstaan – Joost mag weten welk middernachtelijk uur, hoe lang geleden – bezweken onder de inspanning van het eens te vaak slaan van het maximale aantal uren. William haalt zijn horloge tevoorschijn om te zien hoeveel uren hij nog zal moeten wachten aleer hij naar bed kan gaan met een gerede kans om de slaap te vatten, en wordt prompt aangesproken door een onguur uitziende figuur die aanbiedt hem een gouden horloge te verkopen in ruil voor zijn zilveren exemplaar. Als William geen belangstelling toont, vraagt de kerel met een sluwe grijns: ‘Houdt de vrouw van ringen of colliers, meneer?’

William balt zijn vuisten aan weerszijden van het whiskyglas en dreigt de man met de politie. Dit sorteert het gewenste effect, ofschoon William bemerkt dat zijn handen nog natrillen wanneer de man zich reeds lang en breed uit de voeten heeft gemaakt. Met gramstorige blik slaat hij de rest van zijn borrel achterover en gebaart dat hij een nieuwe wil.

Hoe dan ook, het duurt slechts luttele minuten alvorens hij opnieuw wordt belaagd, ditmaal niet door een dief, doch door een notoire zeurkous. De man, een akelige verschijning met borstelige wenkbrauwen en gekleed in een tweedjas, vraagt William of ze elkaar niet ergens van kennen, van een paardenmarkt misschien, of een veiling van oud meubilair, en zinspeelt er onmiskenbaar op dat indien William op een van genoemde gebieden iets van node heeft, het de moeite zou lonen hem daarvan op de hoogte te stellen. William zwijgt. Voor zijn geestesoog ziet hij een zeventienjarige Agnes over een zonovergoten, welig groen grasveld op het landgoed van haar stiefvader dartelen, met opwaaiende witte rokken bezig een wiebelende hoepel na te jagen. ‘O jeetje, het wordt tijd dat ik volwassen word, denk je niet?’ had ze na afloop hijgend gezegd, verwijzend naar haar aanstaande toetreding tot de gelederen der gehuwde vrouwen. O hemel! De doorluchtige blos op haar gelaat terwijl zij dat zei! En wat had hij haar ten antwoord gegeven?

‘Waar doet u in, als ik vragen mag?’

‘Hè? Wablief?’ gromt hij, terwijl het beeld van zijn toekomstige bruid vervaagt.

De zeurpiet heeft zich over het tafeltje heen naar hem toegebogen, waardoor, van nabij, een ijl stuiflaagje roos op zijn royaal geoliede haar zichtbaar wordt. ‘In wat voor soort nering,’ zegt hij, ‘doet u?’

William opent zijn mond om naar waarheid te antwoorden, doch vreest plotseling dat de man hem voor een leugenaar zal houden en dat hij zijn vettige neus morgen door de deur van een van de winkels van Frome zal steken om zich ervan te vergewissen dat er inderdaad niet zoiets bestaat als een Rackham-product.

‘Ik ben schrijver,’ zegt William. ‘Criticus voor de betere maandbladen.’

‘En, betaalt dat een beetje?’

William slaakt een zucht. ‘Men kan ervan leven.’

‘En, hoe is de naam?’

‘Hunt. George W. Hunt.’

De man knikt en werpt de naam zonder te aarzelen in een bodemloze put. ‘Ik heet Wray. William Wray. Onthoud die naam voor als u ooit een paard nodig hebt.’ En weg is hij.

William werpt een vluchtige blik om zich heen, bevreesd voor nog meer ongewenst gezelschap, doch het heeft er de schijn van dat hij het gehele gamma van de bezoekingen van deze taveerne nu heeft ondergaan. Pas nu valt hem op dat er in deze ruimte, afgezien van de serveersters en de herderin op het affreuze olieverfschilderij boven de deur, geen enkel vrouwspersoon te vinden is. De serveersters zijn zo lelijk als de nacht en de geschilderde herderin kijkt scheel – dat kan de kunstenaar toch bezwaarlijk zo bedoeld hebben? – en lacht op vulgaire wijze haar tanden bloot. Ach, de mond van Agnes is zo klein en volmaakt, haar glimlach bloost zo fris als een rozenknop op haar perzikhuidje, ofschoon haar lippen, de laatste maal dat hij haar vol op de mond kuste, vijf jaar of langer geleden, koud aanvoelden tegen de zijne, als partjes gekoelde sinaasappel.

Hij heft zijn glas om nog een whisky te bestellen. Hij is nooit bijzonder dol geweest op gedistilleerd, doch het bier in deze gelegenheid is van een allooi dat lieden als Bodley en Ashwell ertoe zou aanzetten het met een verachtelijk geluid uit te spuwen. Bovendien kan hij, indien hij het malen van zijn geest tot bedaren weet te brengen met behulp van de bedwelmende werking van sterkedrank, terugkeren naar zijn logement en, het vroege uur ten spijt, heerlijk in slaap vallen. Een daverende hoofdpijn in de ochtend zou een geringe prijs zijn voor een nacht van droomloze onwetendheid.

Na nog twee whisky’s besluit hij dat de alcohol haar wondere werking in zijn geest heeft verricht en dat het tijd is om te vertrekken. De klok boven de toog staat nog immer op twaalf uur en het is te veel moeite om zijn horloge uit zijn vest op te diepen, doch hij weet zeker dat hij, wanneer hij zijn hoofd nu op een kussen te ruste zou leggen, daar geen spijt van zou krijgen. Hij staat op… en raakt plotseling overtuigd van de noodzaak om met de grootst mogelijke voortvarendheid te braken en te urineren. Hij wankelt in de richting van het gemak, besluit dat de anonimiteit van een steegje de voorkeur verdient en stommelt De Lachende Herderin uit, de donkere straten van Frome op.

Binnen luttele seconden heeft hij een smal steegje gevonden dat reeds naar menselijke urine ruikt, een ideale stek voor hetgeen hem te doen staat. Duizelig van de misselijkheid frommelt hij zijn penis naar buiten en pist op de drek. Helaas heeft hij het spuiten en druppelen nog niet geheel afgerond als de neiging om over te geven hem te machtig wordt, zodat hij naar voren moet buigen om een straal braaksel de vrije loop te laten.

‘Och stakkerd, och stakkerd,’ roept een vrouwenstem.

Nog immer overgevend, kijkt hij op en ontwaart door de glinsterende sluier van zijn tranende ogen een vrouw die op hem toe komt gelopen, een jonge vrouw met zwart haar, zonder bonnet, gekleed in een leigrijze japon met zwarte streepjes.

‘Arme ziel,’ zegt ze, terwijl ze met heupwiegende tred naderbij komt.

William wuift haar weg, nog immer kokhalzend, ontsteld over de gezwindheid waarmee de aasgieren zich rondom een weerloos iemand verzamelen.

‘Jij hebt een zacht bed nodig om in te liggen, arm snoesje,’ lispelt ze, zo dichtbij nu dat hij het masker van poeder op haar gezicht kan zien, en de moedervlek die op haar benige wang staat geprent.

Opnieuw zwaait hij woest met zijn arm door de gemeen stinkende lucht.

‘Laat me met rust!’ brult hij, waarop zij – dat kleine geluk is hem tenminste beschoren – zich terugtrekt.

Doch dertig tellen later grijpen diverse paren sterke, harige handen William Rackham bij de schouders en jaszakken, en wanneer hij zich tracht los te rukken, wordt hij door een keiharde vuistslag tegen het hoofd in een peilloze diepte gestort.

‘Iedereen overstappen!’

De trein komt schuddend tot stilstand, laat zijn portieren openzwaaien en stort zijn menselijke inhoud uit in het tumult van Paddington Station. Het gesis van de stoompijpen wordt vrijwel ogenblikkelijk overstemd door het nog grotere rumoer van stemmen dat opklinkt wanneer de reizigers die hun bagage van het treindak willen halen, hun best doen om niet te worden meegesleurd door de dringende meute die slechts naar de uitgang wil.

De dichte mensenmenigte bestaat uit allerlei soorten volk. De zwierende, fleurige, wijde rokken van de vrouwen staan in sterk contrast met de begrafenistinten van de mannen, ofschoon er zich ook heel wat kinderen in de drom bevinden, die bijkans worden fijngedrukt in het gesjor met de tassen en valiezen. Wat kunnen kinderen er toch schattig uitzien indien zij fatsoenlijk gekleed zijn en goed worden verzorgd! En wat spijtig dat zij zulk een lawaai maken wanneer zij zich misdragen! Kijk, daar staat er al eentje te brullen, de smeekbeden van zijn moeder ten spijt. Kind toch! Luister naar je moeder, kleine dondersteen. Zij weet wat goed voor je is en je moet flink zijn, je gevallen mandje oprapen en doorlopen!

De vrouw die dit tafereel staat gade te slaan en deze gedachten heeft, lijkt een van Londens talloze misdeelden te zijn, armoedig gekleed, op zichzelf aangewezen en mank. Ze draagt een verfomfaaide, blauwe katoenen japon met een grijze voorschoot – een dracht waarin geen enkele modebewuste vrouw zich gedurende de laatste tien jaar nog heeft vertoond -een tot op de draad versleten bonnet die er beige uitziet, doch oorspronkelijk wit moet zijn geweest, en een vaalblauwe mantel die zo is ruw is geworden van ouderdom dat hij op de schapenvacht gelijkt waarvan hij is gesponnen. Ze wendt zich af van de drukte en sluit zich aan bij de rij wachtenden voor het loket.

‘Ik wil graag naar Lostwithiel,’ zegt ze tegen de man achter de balie wanneer het haar beurt is om te spreken. De man achter de balie neemt haar schattend op.

‘Er zijn geen derdeklas coupés op de lijn naar Penzance,’ waarschuwt hij haar.

Zij trekt een knisperend nieuw bankbiljet uit een opening in haar sjofele japon. ‘Ik reis tweede klasse.’ En ze lacht verlegen, geheel opgetogen door de avontuurlijkheid van deze nieuwe ervaring.

Even aarzelt de man achter het loket, en vraagt zich af of hij de politie moet inschakelen om uit te zoeken hoe een vrouw in zulk een beschamende kledij aan een banknoot is gekomen. Doch er staan nog meer mensen in de rij en er is iets innemends aan het gezicht van deze arme hongerlijdster, alsof zij, indien haar een gemakkelijker leven vergund was geweest, had kunnen uitgroeien tot het poezeligste vrouwtje dat een man zich maar zou kunnen indenken, in plaats van gedwongen te zijn van de hand in de tand te leven. En trouwens, wie zegt dat een vrouw in een sjofele japon niet de rechtmatige eigenaresse zou kunnen zijn van een banknoot? Onze-Lieve-Heer kent nu eenmaal veel rare kostgangers. Vorige week heeft hij nog een vrouw geholpen die was gekleed in een legerjas en een pantalon.

‘Een retourtje?’ vraagt hij.

De vrouw aarzelt en lacht dan opnieuw. ‘Ja, waarom niet? Men kan nooit weten…’

De man bijt op zijn bovenlip terwijl hij het kaartje met zijn vulpen uitschrijft.

‘Om zeventien over zeven, perron zeven,’ zegt hij. ‘Overstappen in Bodmin.’

De sjofele vrouw neemt het velletje papier in haar kleine handjes en strompelt weg. Ze kijkt om zich heen, half vergeten dat zij alleen is, half verwachtend dat haar kamenier haar, een reiskoffer met kleren voortrollend, achterop zal komen. Dan herinnert zij zich dat zij nooit meer een kamenier nodig zal hebben. Deze armzalige vodden die zij aanheeft, zijn de laatste kledingstukken in dit leven, en dienen geen ander doel dan het bedekken van haar naaktheid terwijl zij haar oude lichaam naar zijn laatste bestemming brengt.

Na eenmaal diep adem te hebben gehaald om moed te scheppen, begint zij zich een weg te banen door de menigte, voorzichtig ervoor wakend dat er niemand op haar voeten stapt. Ze is nog niet al te ver gevorderd wanneer haar pad wordt geblokkeerd door een forse matrone. Ze voeren een kleine pas de deux uit, als twee dames die op elkaar stuiten in een smalle deuropening, en komen vervolgens beiden tot stilstand. Het gelaat van de oudere vrouw loopt over van medelijden.

‘Kan ik je ergens mee helpen, kind?’

‘Ik geloof het niet,’ zegt Agnes. Ze is nadrukkelijk geïnstrueerd niet op verzoeken van vreemden in te gaan.

‘Voor het eerst in Londen?’

Agnes geeft geen antwoord. De herinnering aan haar afscheid vanochtend moge dan, gegeven de duisternis en het vroege tijdstip waarop de fluistering van haar Heilige Zuster haar uit haar slaap wekte, wat schimmig zijn, als er één ding is dat zij zich met volstrekte helderheid herinnert, is het de uitdrukkelijke wens van haar Heilige Zuster dat Agnes tijdens haar reis aan niemand iets mag prijsgeven, hoe vriendelijk de betreffende persoon haar ook moge voorkomen.

‘Ik heb een christelijk logement voor dames die nieuw zijn in Londen,’ vervolgt de onbekende matrone. ‘Neem me niet kwalijk dat ik ernaar vraag, maar bent u wellicht recentelijk weduwe geworden…?’

Wederom geeft Agnes geen antwoord.

‘In de steek gelaten…?’

Agnes schudt haar hoofd. Hoofdschudden is toegestaan, althans dat hoopt ze. Tot dusver heeft zij haar Heilige Zuster tot in de kleinste bijzonderheid gehoorzaamd tijdens alle beproevingen van haar ontsnapping – het schokkende nieuws van het ophanden zijnde verraad, het aantrekken van haar vermomming, het wringen van haar pijnlijke voeten in schoenen, de sluipgang naar beneden, als een ordinaire inbreekster in haar eigen huis, het waardige, woordeloze afscheid bij de voordeur, niets meer dan een korte groet met de hand terwijl zij het besneeuwde duister in strompelde – ja, al deze dingen heeft zij zo dapper doorstaan als haar Heilige Zuster haar heeft gemaand. Het zou een drama zijn indien zij nu verzwakte en tegen Haar zondigde.

‘Je ziet er uitgehongerd uit, kind,’ merkt de vasthoudende Samaritaan op. ‘Bij ons in huis is eten zat, drie maaltijden per dag, en een heerlijk warm haardvuur. En geld heb je er niet voor nodig. Je kunt je kostje verdienen met naaien, of iets anders waar je goed in bent.’

Agnes, dodelijk beledigd door de suggestie dat haar fysieke verschijning baat zou hebben bij de vraatzucht die het bolronde schepsel dat haar heeft aangesproken zo’n opgeblazen figuur heeft gegeven, richt zich in haar volle lengte op. Met vernietigende beleefdheid zegt ze: ‘Het is allemaal heel vriendelijk van u, mevrouw, maar u vergist zich. Ik verlang niets anders van u dan dat u mij doorlaat. Ik moet mijn trein halen.’ De vrouw kijkt teleurgesteld en haar medelijdende blik verdwijnt achter lelijke rimpels, doch zij gaat opzij, waarna Agnes schielijk haar weg vervolgt. Ze zet haar tanden op elkaar om zich even elegant voort te bewegen alsof zij door een balzaal schreed. De pijn is vlijmend, doch zij heeft haar trots.

Op perron zeven is de stationschef bezig mensen de trein naar Penzance in te loodsen. Hij houdt zijn bel vast bij de klepel en wijst met het handvat. ‘Iedereen instappen!’ roept hij en geeuwt.

Agnes betreedt, zonder enige hulp, de haar toegewezen coupé en vindt een zitplaats. De banken zijn van hout, net als in de kerk, zonder de luxueus gewatteerde bekleding die zij gewend is, doch alles ziet er proper uit en het is allesbehalve het rijdende varkenskot dat zij zich altijd bij een coupé in de tweede klasse heeft voorgesteld. Haar medepassagiers zijn een oude man met een baard, een jonge moeder met een zuigeling (die gelukkig slaapt!) en een chagrijnig ogende jongen met een schram op zijn wang en een schooltas. De instructies van haar Heilige Zuster indachtig, nestelt Agnes zich op een eigen plekje aan het raam en sluit onmiddellijk haar ogen om aldus eenieder te ontmoedigen een gesprek met haar te beginnen.

Overigens is zij ook in werkelijkheid plotseling zo vermoeid dat ze betwijfelt of ze de kracht had kunnen opbrengen om te praten. Haar voeten kloppen van de wijze waarop ze zijn gemaltraiteerd – de lange wandeling door Notting Hill voordat ze, bij zonsopgang, werd gered door een huurrijtuig, het lange wachten totdat op Paddington Station de loketten opengingen, de vernedering toen een politieagent haar maande door te lopen en het onzedelijke voorstel van een man die stijf stond van de drank. Al die beproevingen heeft zij doorstaan en nu betaalt ze de tol. Ze heeft een barstende hoofdpijn, op de gebruikelijke plek achter haar linkeroog. Goddank is dit de laatste dag waarop zij eraan zal moeten lijden.

‘Wil iedereen die niet met deze trein meegaat zo goed zijn nu uit te stappen?’

De stem van de stationschef dringt nauwelijks door het bonzen van het bloed in haar slapen heen, doch ze behoeft hem niet te horen, daar zij hem in haar dromen al zo dikwijls heeft gehoord. In plaats daarvan weerklinkt in haar koortsige brein de stem van haar Heilige Zuster, die fluistert: ‘Denk erom, als je op je plaats van bestemming bent aangekomen en bent uitgestapt, spreek dan met niemand. Loop door totdat je ver van de bewoonde wereld bent aan beland. Klop aan bij een boerderij of kerk en zeg dat je op zoek bent naar het klooster. Noem het niet het Gasthuis, want onder die naam staat het niet bekend. Blijf gewoon vragen of iemand je naar het klooster wil leiden. Neem nergens anders genoegen mee, vertel aan niemand hoe je heet, en laat je niet afschepen. Dat moet je me beloven, Agnes, dat moet je me echt beloven.’

De trein sist, schudt en begint te rijden. Agnes slaat een oog op – het oog dat niet aanvoelt alsof het op het punt staat open te barsten – en werpt een blik door het raam, tegen alle verwachting in hopend dat haar beschermengel op het perron zal staan om met een plechtig knikje te bevestigen dat Agnes een flinke meid is geweest. Doch neen, zij is elders bezig zielen te redden en lichamen te verzorgen. Agnes zal haar gauw genoeg weerzien, aan het einde van de rit.