15
De intelligentietest
Deel 1 – Melanie
Je weet hoe het is: als je doof bent, denken mensen vaak dat je achterlijk bent. Niets is minder waar. Als je doof bent, ben je vaak zo scherpzinnig als wat, omdat je zoveel via je andere zintuigen moet zien op te pikken. Ik kijk voortdurend naar de gezichten van mensen en zo kan ik zien in wat voor stemming ze zijn. Als je ziet hoe mensen hun vuisten ballen of op hun lip bijten, of hoe ze zitten te draaien, dan weet je precies wat er gaande is. Als ik Castle Street en Market Street in Rossmore zou aflopen, zou ik je exact de sfeer in de stad van het moment kunnen beschrijven.
Toen ze thuis ineens over de intelligentietest begonnen te praten en er niet meer over ophielden, wist ik uiteraard dat het om iets belangrijks ging. En hoe vaker ze zeiden dat het niet iets was om je druk om te maken, hoe duidelijker het was. Ik ben niet gek. Ik ben stokdoof, dat wel, maar dom ben ik niet. Het was allemaal te doen om die school voor meisjes als ik. Sint-Maarten.
‘Je vindt het er vast geweldig, Melanie, mochten ze een plekje voor je hebben,’ zei mijn moeder steeds weer. ‘Ze staan zo goed bekend om hun onderwijs, hun meisjes komen zo goed terecht later… Maar mochten ze nu geen plekje hebben, dan is er nog niks aan de hand, hoor, dan gaan we gewoon op zoek naar iets anders. Scholen genoeg.’
Ik wist dat het er helemaal niet om ging of ze op Sint-Maarten wel een plekje voor me hadden, en ik wist ook dat er geen dovenscholen genoeg waren. Als ik de intelligentietest goed maakte, mocht ik naar die school en anders niet, zo simpel was het.
Ik kende een meisje dat daar op school zat en dus wist ik er al alles van. Het leek me een geweldige school. Het meisje – Kim heette ze – zei dat het eten er heerlijk was, dat je ook vegetarisch kon krijgen als je dat wilde. En dat het dan wel een meisjesschool was, maar dat er dansavonden werden georganiseerd, mét jongens. Ze leerden je daar dansen door de trillingen van de plankenvloer te leren herkennen. Ze hadden teken- en schilderlessen en ieder jaar werd er een tentoonstelling georganiseerd. Je kon er ook heel veel sporten doen, zoals netbal, hockey en kastie, en er waren wedstrijden tegen zowel horende als dove kinderen van andere scholen. Alle kinderen droegen een soort uniform: een blouse die je zelf mocht uitzoeken als hij maar crèmekleurig was en een donkerblauwe rok of broek.
Flitslichtjes fungeerden als bel en behalve liplezen en de gewone lessen die op elke school werden gegeven, kreeg je ook les in make-up.
Ik wilde dolgraag naar Sint-Maarten.
Maar mijn vader en moeder wilden nog veel liever dat ik erheen zou gaan. Want het zou ook nog eens gratis zijn. Een rijk doof iemand had een fortuin nagelaten dat besteed moest worden aan onderwijs aan dove meisjes. Het geld was niet de eerste reden dat mijn ouders er zo op gebrand waren. Ze wilden het vooral zo graag omdat meisjes die van Sint-Maarten kwamen, overal aan de bak kwamen. Ze konden naar de universiteit en kregen allemaal een goeie baan. Maar dat het gratis was, was ook mooi meegenomen, want mijn ouders hadden niet veel geld en hadden ook nog Fergal en Cormac om voor te zorgen. Ik weet het, die zijn niet doof. Maar ze moeten ook naar school.
De zaak waar mijn vader werkte, dreigde steeds over de kop te gaan en mijn moeder heeft een zwakke rug en moet lange uren maken in de supermarkt om het huishouden draaiende te kunnen houden. Ik wist dat mijn moeder vaak naar de heilige bron in het bos was geweest om te bidden dat ik mijn gehoor weer zou terugkrijgen, wat nogal ridicuul was. Hoe kon iets wat al gebeurd was, worden teruggedraaid? En als dat al zou kunnen, dan waren er altijd nog heel veel mensen die slechter af waren dan ik.
Ze deden hun best om me niet al te erg onder druk te zetten, maar waren ziek van angst bij de gedachte dat ik niet door de test zou komen.
Zelf zat ik niet zozeer over de test in. Ik had niet het idee dat die erg moeilijk zou zijn. Het ging om algemene kennis en je moest allerlei vormpjes op de juiste plek inpassen. Dat zou geen probleem zijn. Je moest ook voorwerpen op plaatjes of tekeningen kunnen benoemen. Kim, het meisje dat al op Sint-Maarten zat, zei dat het best te doen was. Ze had problemen met de afbeelding van een vlieger, zei ze, want ze had er nog nooit een in het echt gezien, omdat ze nooit achter een vlieger aan had mogen rennen, voor het geval ze het verkeer niet zou horen en doodgereden zou worden, en dus wist ze niet hoe een vlieger eruitzag. Maar verder wist ze alles, dus het gaf niet.
Ik had mijn vader en moeder nog nooit zo zenuwachtig gezien als op de dag van de test. Mijn moeder trok steeds wat anders aan. Haar pakje was te formeel, zei ze, in de jurk met stroken zag ze eruit als een poedel en als ze een spijkerbroek aandeed, was het net of ze het niet de moeite waard vond. Wat moest ze in hemelsnaam aan?
Ik kon me niet voorstellen dat het veel uitmaakte wat zij droeg, of wat ik droeg. Maar ze was op van de zenuwen en de vloer van de slaapkamer was bezaaid met kledingstukken. Dus zei ik maar niet wat ik dacht: dat ze wat mij betrof een plastic vuilniszak mocht aantrekken. In plaats daarvan zei ik dat volgens mij haar pakje het beste was en dat ze er een roze sjaaltje op kon dragen om het te verlevendigen. Toen hield mijn moeder op met moeilijk doen. Ze gaf me een kus en zei dat ik een schat was. En dat ik natuurlijk op de school zou worden toegelaten, wat we ook aantrokken.
Mijn vader sneed zichzelf tot drie keer toe bij het scheren. Alsof ik op pad ging met iemand die in een massaslachting verzeild was geraakt, zei ik. Toen kreeg hij ineens tranen in zijn ogen.
‘Je bent zo'n slimme meid, Mel,’ zei hij. ‘Je kent van die mooie woorden als “massaslachting”. Ze zouden wel gek zijn als ze je niet aannamen op die school.’
Onze zenuwen waren compleet gesloopt toen we op weg gingen.
We namen de trein vanuit Rossmore naar het plaatsje waar de school was, en daar namen we een bus die voor de poort van de school stopte. We liepen de lange oprijlaan af. Het was echt een prachtige school. Er lagen uitgestrekte sportvelden omheen en een ommuurde tuin waarover Kim me had verteld: alle leerlingen hadden hun eigen lapje grond waarop ze mochten laten groeien wat ze wilden. Door de ramen zag ik een groot tekenen schilderlokaal: meisjes waren samen bezig met een grote muurschildering en ik kreeg ontzettende zin om mee te doen. De school waar ik op zat leek zo saai vergeleken bij deze, en de leraren vergaten steeds dat ik doof was, zodat het erg verleidelijk was om maar niet meer op te letten. Als ik naar Sint-Maarten kon, zou ik heel, heel hard gaan werken. Dat wist ik zeker. Maar dat zou ik voor me houden. Het zou te veel op bidden en smeken lijken.
Alles hing af van de test.
Toen we binnen waren, moesten allebei mijn ouders meteen naar het toilet, zodat ik alleen achterbleef in de grote hal. Ik keek om me heen. Ik kon me al helemaal voorstellen dat ik hier de volgende vijf jaar zou zijn. Ik stelde me de vriendinnen voor die ik zou krijgen, die bij mij thuis zouden komen en ik bij hen. Ze zouden niets van mijn broers Fergal en Cormac moeten hebben natuurlijk, maar waarschijnlijk zou ik hun broers en zussen ook vreselijk vinden. Mijn ouders zouden me hier tijdens de schoolperiode komen opzoeken en dan kon ik ze mijn bloembed laten zien en de tekeningen en schilderijtjes die ik voor de tentoonstelling had gemaakt.
Er kwam een vrouw naar me toe. Ze was blijkbaar gewend met doven om te gaan, want ze zei pas iets tegen me toen we elkaar aankeken.
Ze zag er erg stijlvol uit, ze had lang, donker krulhaar en ze glimlachte breeduit. Ze was erg elegant gekleed in een strakke zwarte rok met een gele blouse met een zwart met gele broche erop. Ze had een tas met boeken aan haar schouder hangen en had dus beide handen vrij zodat ze tijdens het spreken ook gebarentaal kon gebruiken.
Dat had ik niet verwacht.
Ik dacht namelijk dat ze op deze school niet aan gebarentaal deden. Ik dacht dat ze ertegen waren, dat ze vonden dat het ons een achterstand bezorgde. Drie keer per week kreeg ik les in liplezen en daar zeiden ze steeds maar weer dat ik, als ik het in de echte wereld een beetje goed wilde redden, geen gebarentaal moest gebruiken.
Maar deze vrouw deed dat wel en ze zag eruit als een lerares. Misschien was het een test. Of zelfs een trucje. Ik wist niet goed wat ik moest doen.
Misschien was ze zelf ook wel doof? De beleefdheid vereiste dat ik haar antwoordde in gebarentaal, maar ik besloot ook hardop te spreken om te laten zien dat ik het kon.
Ze had me gevraagd of ik de weg kwijt was.
Ik gebruikte beide manieren toen ik antwoordde dat ik niet verdwaald was, dank u, dat ik wachtte op mijn ouders die naar het toilet waren en dat ik daarna een test moest afleggen. Prima, zei ze. Ze zou me dan straks wel weer zien, want ze was bij die test betrokken.
Ze keek de grote hal rond en slaakte een zucht.
‘U zult het hier wel fijn vinden,’ zei ik.
‘Ja,’ antwoordde ze, ‘heel erg fijn.’ De manier waarop ze het zei had iets triestigs, alsof ze binnenkort zou weggaan. Als je doof bent moet je zo je best doen om woorden op te pikken, dat je nog een heleboel andere dingen oppikt ook.
Mijn vader en moeder waren nog steeds enorm zenuwachtig en toen ze vragen moesten beantwoorden, die doodgewoon waren en alleen maar bedoeld om een formulier in te vullen, raakten ze steeds in de war. Ik kon het wel uitschreeuwen. Ik was immers degene die getest moest worden, ik was degene die geacht werd taalproblemen te hebben… Ze zouden mijn moeder eens achter de kassa van de supermarkt moeten zien, ze was zo snel, ze leek wel een tovenares. En mijn vader, die was zo betrouwbaar dat hij alle sleutels van alle deuren op zijn werk beheerde. Als mensen zichzelf hadden buitengesloten, dan moesten ze naar hem toe. Maar hier leken ze allerminst betrouwbaar, hier waren het mensen die niet eens meer wisten of ze hun huis huurden of gekocht hadden en die de grootste moeite hadden om zich de leeftijd van Fergal en Cormac te herinneren.
Maar goed, de vrouw met het donkere krulhaar kwam binnen en ging tegenover ons zitten. Ze zei dat ze Caroline heette en dat ze een aantal dingen met mij zou doornemen. Ze zou me wat vragen stellen.
Eerst dacht ik dat het een grap was of zo. Het ging om dingen die een kind van vijf al wist: de kleuren van de verkeerslichten, wie de premier van Ierland was en wie de premier van Engeland, wie de president was van de Verenigde Staten en met welk beest de heilige Joris in gevecht was geraakt; daarna werden de vragen wel iets moeilijker, bijvoorbeeld waar in je lichaam de iris of de galblaas te vinden was. En toen kreeg ik wat puzzeltjes op, zoals over de snelheid van een trein en de lengte van een perron.
Ze vroegen of ik iets over Rossmore wilde vertellen en dus vertelde ik over alle heibel rond een weg die dwars door het Meidoornbos aangelegd zou worden. Ik zei dat ik voor die weg was, omdat het zo lastig oversteken was met al die grote vrachtwagens en omdat je beter vooruit dan achteruit kon kijken. Ze leken geïnteresseerd in wat ik te vertellen had, maar je wist zoiets natuurlijk nooit zeker.
Caroline vroeg of ik zelf soms iets wilde vragen en dus vroeg ik naar de gebarentaal. Ik wilde weten wat hun beleid was en ze zei dat een heleboel dove mensen graag in gebarentaal spraken omdat ze daar rustig van werden. Dat ze het op Sint-Maarten dan ook niet ontmoedigden, maar het gewoon als een tweede taal gebruikten. Dat leek mij ook heel goed.
Toen zei ze dat ze een moeilijke vraag voor me had: als een huisschilder de nummers een tot en met honderd van een straat moest schilderen, hoe vaak moest hij dan het cijfer negen schilderen? Ik keek haar aan, in afwachting van de echte vraag. Maar het was de echte vraag.
Toch bleef ik haar afwachtend aankijken.
‘Dat is de vraag,’ zei ze. ‘Er schuilt geen addertje onder het gras.’ Maar het moest wel een strikvraag zijn. Iedereen wist het antwoord hierop toch? De toelating tot een school als deze hing toch niet af van zo'n suffe vraag?
Ze vroeg me het antwoord op een papiertje te schrijven en dat deed ik. Toen ze het antwoord las, knikte ze en vouwde het op, waarna ze alle anderen in de kamer dezelfde vraag voorlegde.
‘Wat zegt u?’ vroeg ze aan de directrice.
De directrice zei negen. De adjunct-directrice zei tien. Mijn moeder zei elf. En mijn vader zei dat het zeker elf was, omdat er twee negens zaten in negenennegentig.
Caroline glimlachte tegen iedereen en zei toen: ‘Weten jullie wat Melanie heeft opgeschreven?’
Ze keken allemaal naar mij en ik kleurde tot achter mijn oren.
‘Sorry,’ zei ik, ‘ik dacht dat u bedoelde elke keer dat hij een negen schilderde…’
‘Dat was ook zo,’ zei Caroline. ‘En jij hebt het helemaal goed, als enige in deze kamer.’
Ze begonnen allemaal op hun vingers af te tellen: ‘Negen, negentien, negenentwintig…’
Caroline verloste ze uit hun misère. ‘Melanie zei twintig keer, jullie vergaten allemaal negentig, eenennegentig, tweeënnegentig enzovoort. Heel goed gedaan, Melanie.’
Mijn vader en moeder straalden en staken hun duimen in de lucht. De directrice en de adjunct-directeur lachten en schaamden zich een beetje.
Toen moest ik voorwerpen benoemen.
Ze stonden allemaal op kaarten en eerlijk gezegd was het in het begin ontzettend gemakkelijk: een konijn, een huis, een zonnebloem, een autobus en meer van dat soort dingen. En toen kwamen de iets lastiger dingen. Ik wilde niet overmoedig worden, maar ook deze waren heel goed te doen: dingen als een vrachtwagen, een mixer, een viool en een saxofoon.
Maar toen was er een plaatje waaruit ik geen wijs kon worden.
Het had de vorm van een driehoek. Ik draaide de kaart zodat ik hem beter kon bekijken. Maar ik zag nog steeds niet wat het was, het was een heel simpel tekeningetje, te simpel; ik wist het echt niet.
‘Ik heb geen idee,’ zei ik verontschuldigend.
Caroline was teleurgesteld. Ik zag het in haar ogen.
‘Neem rustig de tijd,’ zei ze.
Maar hoe langer ik keek, hoe groter mijn verwarring werd. Wie kon weten wat dit was? Ik keek naar mijn ouders en zag tot mijn stomme verwondering dat ze elkaars hand stevig vasthielden. Mijn vader had zijn ogen dicht en mijn moeder had de uitdrukking op haar gezicht die ze ook wel eens had achter de kassa als mensen erg dom deden of heel lang in hun tasje rommelden, op zoek naar hun portemonnee. Ik begreep dat zij wel wisten wat er op de kaart stond. Ik kon er niet bij. Hoe wisten zij dat nou? Het vergde erg veel van je fantasie.
‘Haast je maar niet,’ zei Caroline weer. Ze had haar ogen wijd open, ze zou me het liefst voorzeggen wat het was. De anderen waren geschokt dat ik het niet wist, dat zag ik wel.
Ze zaten een beetje heen en weer te schuiven, alsof ze wilden zeggen dat ik het net allemaal wel erg goed had gedaan maar dat het misschien een kwestie van geluk was geweest en dat ik het antwoord op alle vragen toevallig al kende. Zíj konden niet eens het eenvoudige probleempje van de schilder en de negens oplossen, maar ze wisten wel wat dit was.
Ik bleef naar de driehoek turen tot mijn ogen er pijn van deden. Zou dit stomme ding ervoor zorgen dat ik niet naar deze geweldige school mocht? Moest ik weer terug naar mijn oude school, waar ik me heel erg moest inspannen om zo veel mogelijk te zien, maar toch nog een hoop miste? Moest ik de pauzes weer op dat betonnen schoolplein doorbrengen in plaats van hier drie keer in de week te kunnen hockeyen of met mijn eigen bloemperk bezig te kunnen zijn? Ik had al bedacht wat ik erin zou zetten: tomaten tegen de muur en vooraan een hoop dwergconiferen en winterviooltjes zodat er het hele jaar door iets zou bloeien.
‘Nee, het spijt me, ik zou het echt niet weten,’ zei ik tegen Caroline.
‘Raad anders maar gewoon,’ zei ze smekend.
‘Goed, maar het is echt een gok,’ waarschuwde ik.
‘Dat is prima,’ zei ze.
‘Het zou Cheshire kunnen zijn,’ zei ik weifelend. ‘Een stukje Cheshire, maar het kan ook Cheddar zijn. Ik aarzel tussen die twee.’
En toen veranderde alles op slag. Ze leken allemaal tegelijk in tranen uit te barsten, elkaars handen te schudden en mij te omhelzen. Caroline had niet minder tranen in haar ogen dan mijn vader en moeder. Ik had me suf gepiekerd over wat voor soort kaas er op het plaatje stond, terwijl zij alleen maar het woordje ‘kaas’ wilden horen. Stel je toch voor. Ze wisten zelf niet eens wat voor soort kaas het was, ze wilden alleen maar dat woordje. En het feit dat het een te gemakkelijke vraag voor me was, bepaalde ook meteen de uitslag van de test. Ze lieten ons de slaapzalen en de eetzaal zien en mijn vader en moeder waren niet zenuwachtig meer en gedroegen zich weer normaal.
Caroline zei: ‘Tot het begin van het volgende schooljaar dan maar.’
En ik zei: ‘Komt u terug dan?’
Ze keek me verbluft aan. Ze was stomverbaasd dat ik leek te weten dat ze getwijfeld had, terwijl het toch zo duidelijk op haar gezicht te lezen was geweest. Ze zei dat ze inderdaad terugkwam en dat ze dit vandaag pas had besloten. Ongeveer tien minuten geleden. Ze zag er een stuk minder zorgelijk uit.
Toen we in de trein terug zaten, haalden mijn vader en moeder pen en papier tevoorschijn om na te gaan waarom de schilder twintig keer het cijfer negen had geschilderd, terwijl ik naar de kaart zat te kijken waarop dat stomme driehoekje kaas stond afgebeeld. Caroline had het me als herinnering aan deze dag meegegeven.
Deel 2 – Carolines loopbaan
Toen wij nog klein waren, kwam er bij ons thuis heel vaak een tante over de vloer. Ze was de jongere zus van mijn moeder maar we noemden haar nooit tante, want ze zei dat ze zich daardoor stokoud ging voelen. We noemden haar altijd Shell.
Shell was echt een tante met glamour. Ze vertelde mij en mijn zus Nancy allerlei dingen die we van mijn moeder nooit te horen zouden krijgen, zoals dat mannen gek waren op meisjes op zwarte naaldhakken, met een grote bos glanzend haar en felrode lippen. Op Shell zelf was dit alles van toepassing; ze zag er fantastisch uit. En er hingen inderdaad altijd mannen om haar heen. Er was er nooit een bij die het langer dan een poosje uithield, want mijn tante was nogal een vlinder, zoals mijn moeder zei. Ze fladderde altijd ergens rond, maar kwam ook altijd weer terug.
Ze mocht dan een vlinder zijn, ze hield zich intensief met ons bezig. Ze epileerde onze wenkbrauwen en kocht push-upbeha's voor ons. Ze hield Nancy en mij voor dat het leven ontzettend veel kansen bood en dat we die allemaal moesten grijpen.
Van anderen hoorden we altijd heel andere dingen. Mijn vader en moeder zeiden altijd dat we heel hard moesten studeren en ons niets moesten verbeelden. Onze opa's en oma's zeiden precies hetzelfde en op school zeiden ze het ook.
Maar Shell was een vrouw apart. Het leven was vol prachtige beloften, zei ze, die we met open armen moesten begroeten. Ze gaf ons altijd een prettig opgewonden gevoel, het gevoel dat we iets bijzonders waren. Toch zat me een ding dwars.
Als we met ons tweeën waren, zei Shell vaak dat ik me niet druk hoefde te maken over een goede schoolopleiding en dat soort dingen. Ik was zo'n knappe meid, zei ze, ik zou op m'n twintigste al getrouwd zijn. Ik moest er alleen voor zorgen dat het met een prima kerel was, eentje met een hele hoop centen. Ik vond het maar niks wat ze zei. Ik was twaalf, en dan hou je je met dat soort dingen helemaal niet bezig, toch? Wat ze eigenlijk zei, was dat ík niet hoefde te studeren omdat ik knapper was dan Nancy en dat vond ik een beetje… Ik weet niet… alsof alleen je uiterlijk ertoe deed.
Maar tegen Shell ging je niet in en dus zei ik niets, maar knikte alleen maar.
Toen ik van school af was, volgde ik een opleiding voor onderwijs aan doven. Nancy ging naar de universiteit en studeerde economie en politieke wetenschappen. Shell had in die periode een heel rijke vriend en ze deed ons allebei een vakantie cadeau. Nancy ging op kunstreis naar Italië en ik ging skiën in een luxe skidorp, waar ik Laurence ontmoette.
Laurence was advocaat bij een zeer bekend advocatenkantoor. Hij was een grote, knappe, warme persoonlijkheid met een donkere krullenkop en een hartveroverende glimlach. Iedere avond was het dolle pret bij hem aan tafel want hij maakte iedereen aan het lachen. De meisjes die het skichalet runden zeiden zelfs dat hij altijd gratis mocht terugkomen, omdat hij zo ontzettend grappig was.
De eerste avond noemde hij me al ravissante, ja, echt, dat woord gebruikte hij, en daarna zei hij het nog zo vaak dat ik er bijna in ging geloven…
Shell had altijd gezegd dat er mannen waren die ál te perfect leken en dat het in zo'n geval verstandig was om meteen te proberen hun zwakheden op te sporen, omdat je je dan later minder bekocht zou voelen.
Oké, zei ik tegen mezelf, eens kijken wat er aan hem mankeert. Hij was erg knap en er werd altijd gezegd dat knappe mannen ijdel zijn. Zo kwam hij niet over, maar ik moest het maar in mijn achterhoofd houden als mogelijke zwakke plek. En hij kon lichtelijk geïrriteerd raken als mensen naar zijn zin te traag een helling afdaalden of niet meteen snapten waar de conversatie aan tafel over ging. Maar tegen mij was hij alleen maar aardig en hij was ook erg geïnteresseerd in alles wat mij betrof, mijn studie, mijn familie, mijn dromen en verwachtingen. Hij was er nog het meest in geïnteresseerd om met me naar bed te gaan.
Ik zei dat ik dat soort dingen niet deed in mijn vakantie.
‘Waarvoor ben je dan op vakantie?’ vroeg hij geïrriteerd.
‘Om te skiën,’ luidde mijn simpele antwoord.
Tot mijn verbazing accepteerde hij dit zonder morren en begon hij niet opnieuw over seks. Ik dacht dat ik nooit meer iets van hem zou horen, en ik was dan ook erg verrast toen hij me twee weken na de vakantie opbelde.
Hij woonde maar een kilometer of tachtig bij mij vandaan in een stadje dat Rossmore heette. We gingen een paar keer uit eten en toen kwam hij met het voorstel om samen een weekend in een hotel in het Merendistrict in Engeland door te brengen.
Ik zei dat het me geweldig leek en dat ik het erg leuk zou vinden.
Het was geweldig en ik vond het erg leuk.
Hij nam me mee naar zijn ouders om kennis te maken. Ze waren deftig, maar deden niet uit de hoogte.
Ik nam hem ook mee naar mijn ouders en natuurlijk kwam Shell toen langs om hem te inspecteren. Toen we samen in de keuken waren, kuste ze haar vingertoppen.
‘Uitmuntend, Caroline, hij is werkelijk eersteklas. Heb ik niet altijd al gezegd dat jij je niet om een carrière hoefde te bekommeren, want dat je al voor je eenentwintigste getrouwd zou zijn?’
Mijn mond viel open. Ik was wél bezig met mijn loopbaan. Ik ging doven lesgeven, in september van het volgend jaar zou mijn proefperiode als lerares beginnen. Dus waarom zei ze dat?
Maar Shell spreek je nu eenmaal nooit tegen. Dus ik zei nu ook niets.
En het ging allemaal ook anders dan ik me had voorgesteld. Laurence en ik trouwden in september en het kopen en inrichten van ons huis was zo'n gedoe, dat iedereen zei dat ik maar beter niet meteen aan mijn proefperiode van een jaar op school kon beginnen. Het jaar daarop was ik zwanger, en dus kon ik toen ook nog niet beginnen.
En daarna, ach, toen moest ik voor Alistair zorgen en zou het idioot zijn geweest om te proberen dit te combineren met lesgeven. Toen Alistair eenmaal naar school ging, probeerde ik wat ochtendlessen te regelen, maar die waren dicht bij huis, in Rossmore, niet te krijgen.
Ik wil niet de indruk wekken dat ik zat te springen om aan het werk te gaan of dat ik me verveelde, want dat was beslist niet zo. Een dag was eigenlijk veel te kort voor alles wat ik deed. Vaak belde Laurence op om te vragen of ik er niet even tussenuit kon knijpen om samen met hem te lunchen. Hij bleef me ravissante vinden en bewonderen. Ik vond het heerlijk om bij hem te zijn en het hem naar de zin te maken.
Aan geld hadden we geen gebrek. Ik had een hulp voor hele dagen en ook een tuinman. Ik ging zeer geregeld naar het fitnesscentrum, naar kapsalon Fabian om mijn haar te laten doen, en naar de schoonheidssalon voor een manicure. Iedere week op vrijdag gaven we een etentje.
We waren dan altijd met zijn achten en de gasten waren bijvoorbeeld collega's van Laurence of zakenrelaties, en als er eens een man zonder dame was, nodigden we Shell uit, want volgens Laurence was ze de perfecte gast tijdens een dineetje. Ik had me toegelegd op de verfijnde kookkunst. Ik wist tien verschillende mooie voor- en hoofdgerechten te bereiden en schreef zelfs op wat ik de mensen voorzette om te voorkomen dat ze een volgende keer hetzelfde kregen. Laurence hief steevast vanaf de andere kant van de met kaarsen verlichte tafel het glas naar me op.
‘Caroline, het was weer heerlijk, dank je wel,’ zei hij dan en dan keken de andere vrouwen aan tafel met een jaloerse blik naar mij.
We hadden al vanaf het begin besloten dat we het bij één kind zouden laten, maar toen ik Alistair eenmaal in mijn armen hield, begon ik me meteen af te vragen of we er niet meer moesten nemen. Laurence was ertegen en hij praatte het me op een redelijke en vriendelijke manier uit mijn hoofd. We hadden toch altijd gezegd dat één kind prima was? Alistair was erg gelukkig en had een hoop vriendjes, die snakte heus niet naar een broertje of zusje. We hadden op deze manier veel meer tijd voor elkaar en dat wilden we toch het liefst? Wat hij zei klopte allemaal, ik vond dat hij wel gelijk had. Ik had niet het gevoel dat ik me iets liet aanpraten.
Voordat ik het in de gaten had, was Alistair elf en werd het tijd dat hij naar kostschool ging. Dat was iets wat ik niet wilde, ik vond het eigenlijk onmenselijk. Maar Laurence wilde niets liever dan dat zijn zoon naar dezelfde school zou gaan waar hij en zijn vader op hadden gezeten. Hij nam me verschillende keren mee naar die school. We zagen de plek waar hij zijn eerste sigaret had gerookt, het veld waar hij voor het eerst had gerugbyd, de bibliotheek waar hij had zitten blokken voor zijn examen. Hij zei dat hij er erg gelukkig was geweest, dat hij er volwassen was geworden, dat hij er de meeste van zijn vrienden had leren kennen, vrienden die hij nu nog steeds had. We konden om het weekend hierheen gaan en in het nabijgelegen hotel logeren, en dan konden we Alistair en zijn vrienden uitnodigen voor een geweldige maaltijd in het restaurant.
Ik vroeg Alistair wat híj het liefst wilde. Ik vroeg het hem toen we met ons tweetjes in de tuin waren. Ik zei dat hij me de zuivere, eerlijke waarheid kon vertellen. Móést vertellen, omdat het om zijn leven ging.
Hij keek me aan met die grote bruine ogen van hem en zei dat hij het geweldig zou vinden om naar die school te gaan.
Nou, dat was het dan.
Vanaf dat moment begon ik uit te kijken naar een baan in het onderwijs.
Ik zou het liefst op Sint-Maarten gaan werken. Wie niet? Het was het enige en het beste instituut in zijn soort. Ze verrichtten daar echte wonderen, in tegenstelling tot de heilige Anna; ik wandelde vaak met Alistair en de honden in het bos daar in de buurt. Maar op Sint-Maarten was er geen vacature.
Hier in Rossmore hadden we geen school speciaal voor doven, maar in Sint-Ita en bij de broeders waren er wel mogelijkheden om met doven te werken. De kinderen waren geweldig en net als iedere beginnende leraar maakte ik in het eerste jaar alle denkbare fouten waar ik heel veel van leerde.
Ik leerde thuis delegeren, zodat zowel het huis als de tuin ook zonder mij prima verzorgd werd. Ik liet iedere vrijdag boodschappen bezorgen en kon zodoende de wekelijkse etentjes blijven geven.
Als mijn schoonmoeder zei dat ze het zo goed van me vond dat ik buitenshuis werkte – op een toon die duidelijk maakte dat ze het tegenovergestelde dacht – deed ik met opzet alsof ik het niet begreep en bedankte ik haar voor haar lovende woorden.
Ik probeerde tijdens lunchtijd naar Fabian te gaan, en van een kamertje dat we tot dan toe alleen als opslagruimte hadden gebruikt, maakte ik een werkkamertje voor mezelf, zodat mijn laptop, al mijn papieren en andere spullen niet in het huis hoefden rond te slingeren. Dat betekende wel dat ik niet meer onverwachts met Laurence in een of ander leuk Italiaans tentje kon gaan lunchen, en dat ik ook niet meer uren kon gaan winkelen met mijn creditcard. Ik leerde net als iedere andere werkende vrouw dat als je laat naar bed gaat en de heleboel laat staan, je de volgende ochtend met de troep zit en je ontzettend moet haasten om nog op tijd de deur uit te gaan.
Om het weekend gingen we Alistair opzoeken. Hij had op zijn school al snel veel vrienden gemaakt en zat in een schaakclubje en een vogelaarsgroep. Ik begon verzoend te raken met het idee dat het voor hem heel goed was dat hij daar zat. Thuis zouden er geen mogelijkheden zijn geweest voor dit soort activiteiten.
Op mijn werk luisterde ik naar de verhalen van de andere vrouwen over hun man of vriend. Door alles wat ze zeiden besefte ik hoe ik het met Laurence getroffen had. Hij was een warme, enthousiaste man die me alles over zijn werk vertelde, die alles met me deelde, die iedereen die het maar horen wilde vertelde hoe mooi of zelfs ravissante ik was – tot mijn grote gêne bleef hij dat woord maar gebruiken. Ik weet eigenlijk ook niet zo goed waarom ik de verhalen van die anderen nodig had om mezelf ervan te overtuigen hoe geweldig hij was.
Heel wat vrouwen vertelden bijvoorbeeld over de ontrouw van hun man. Veel van hen, en heus niet alleen de minder intelligente, waren naar de bron van de heilige Anna geweest in de hoop dat hun huwelijk als door tovenarij zou verbeteren. Terwijl ik gewoon wist dat Laurence niet ontrouw was. Hij was nog net zo verliefd en hartstochtelijk als toen we in dat skioord waren en ik hem op een afstand hield. Soms als ik moe was of aantekeningen moest doornemen of de volgende dag vroeg op moest, was ik eigenlijk niet bestand tegen al die liefde en hoopte ik min of meer dat hij moe of slaperig was of dat zijn interesse iets zou afnemen. Maar toen ik de verhalen van mijn collega's hoorde, besefte ik dat ik me hiermee op glad ijs begaf.
Mijn zus Nancy zei vaak dat ik ongetwijfeld de gelukkigste vrouw op aarde was. En mijn tante Shell zei dat ook. En mijn moeder. En de moeder van Laurence.
En het was ook zo.
Ik wilde alleen maar dat hij zich wat meer voor mijn werk interesseerde. Ik was erg geïnteresseerd in wat hij deed. Ik vroeg hem naar zijn zaken, en ik hielp hem van alles opzoeken in rechtbankdossiers. Ik kende alle advocaten van zijn firma, de partners in spe, zijn rivalen en zijn bondgenoten. Ik had al eindeloos met hem gespeculeerd over de datum waarop hij misschien zelf partner zou worden; binnen achttien maanden zou het kunnen gebeuren.
Ik overreedde hem om Alistair niet te vertellen dat er bij hem op kantoor een kamer was waar Alistairs naam al op stond. Hij dacht dat het Alistair een gevoel van veiligheid zou geven, terwijl ik dacht dat onze zoon zich in een hoek gedreven zou voelen.
Laurence en ik bespraken dit laatste terwijl we een glaasje wijn dronken; het was een discussie, beslist geen ruzie. Hij was altijd uiterst redelijk en hij probeerde mijn denkwijze te begrijpen. Misschien had ik wel gelijk en had onze zoon behoefte aan meer vrijheid, had hij net als iedereen recht op zijn eigen dromen en verwachtingen. Als Laurence op zo'n manier met me sprak, vroeg ik me af hoe het in godsnaam mogelijk was dat ik zo'n beetje iedere nacht om drie uur wakker werd en daarna lange tijd lag te tobben.
Ik had immers niets om me zorgen om te maken?
Maar ineens, toen ik aan de dovenschool Sint-Maarten lag te denken, wist ik wat me dwars zat. Laurence had geen idee wat het betekende om les te geven. Hij wist niet wat voor geweldige dingen er voor dove meisjes gedaan konden worden. Hij probéérde interesse te tonen als ik vertelde over de schoolprestaties, dat de school leerlingen afleverde die vaak veel meer bereikten dan horende kinderen.
Hij deed zijn best. Ik weet dat hij het probeerde omdat hij wist dat het voor mij zoveel betekende en hij in mijn enthousiasme wilde delen. Hij zei wel honderd keer dat hoe meer hij me over mijn werk hoorde vertellen, hoe meer hij God dankte dat onze Alistair niet doof was. Maar dat was niet wat ik zei, bedoelde of zelfs maar dacht.
Ik wist dat als Alistair doof was geweest, hij toch, met behulp van de huidige technieken, een ontzettend rijk leven zou kunnen hebben. Laurence wist dat niet. Hij dacht dat het alleen maar zielig was en dat je met dove mensen vooral medelijden moest hebben. Gek werd ik ervan.
Ik kreeg de kans om mijn opleiding te vervolgen. Daarvoor moest ik ook praktisch werk doen en op Sint-Maarten, de crème de la crème van de doveninstituten waren ze bereid me voor zes uur per week een stageplaats aan te bieden. Stel… Stel nou dat ik dat heel goed zou doen… Dan zouden ze me uiteindelijk vrijwel zeker een vaste baan aanbieden.
Ik was door het dolle heen en kon bijna niet wachten tot Laurence thuis was om het hem te vertellen. Maar híj was vol van iets wat op kantoor was gebeurd. Een van de partners had ontslag genomen, volkomen onverwachts. Het was eigenlijk ook iets ongehoords. Hij kwam aan met het verhaal dat hij naar Arizona vertrok om zichzelf te vinden. Een raar verhaal dus. De man was niet goed bij zijn hoofd.
Ik herinnerde me hem. Nogal een stijve hark met een niet minder stijve vrouw die hem waarschijnlijk niet op zijn speurtocht in Arizona zou vergezellen. Ik luisterde onrustig naar wat dit allemaal voor consequenties had: mensen die opschoven in de hiërarchie, iemand die de overdrachtsakten voor zijn rekening zou moeten nemen, iemand die van buitenaf moest worden aangetrokken.
Uiteindelijk begon het me te dagen dat de langverwachte promotie van Laurence eindelijk een feit zou worden, hij werd partner. Ik probeerde blij te zijn voor hem, ik verzekerde hem dat het geen vorm van lijkenpikkerij was als hij in de schoenen van die saaie vent stapte, want die ging vast en zeker niet in zijn eentje naar Arizona om zichzelf te vinden, maar met iemand die een jaar of twintig jonger was dan zijn vrouw. Bovendien deed hij het uit eigen vrije wil.
‘Het zal veel veranderingen in ons leven brengen,’ zei Laurence op sonore toon. ‘Om te beginnen krijgen we veel meer mensen over de vloer. Maar jij bent daar zo goed in, Caroline, dat komt wel goed. Je vindt het vast nog fijn ook, want je zult wel eenzaam zijn nu Alistair op kostschool is.’
Ik weet niet wat iemand anders gedaan zou hebben, maar ik besloot op dat moment hem niet te vertellen over de opleiding en mijn stage op Sint-Maarten. Althans niet die avond. Het was zíjn avond. Ik liet het bad voor hem vollopen, deed er wat sandelhoutolie in en bracht hem een glas martini terwijl hij erin lag. Toen haalde ik twee biefstukjes uit de vriezer, maakte een fles wijn open, hulde me in een zwart jurkje en stak de kaarsen op tafel aan. Hij zei die avond wel twintig keer dat ik ravissante was, dat hij me adoreerde, dat hij de gelukkigste man van de firma en van de hele wereld was.
Het duurde nog vier dagen voordat ik hem mijn nieuws kon vertellen en toen ik dat deed was hij verbijsterd.
‘Maar Caroline, je kunt toch niet naar Sint-Maarten, dat is tachtig kilometer hiervandaan,’ zei hij.
‘Ik heb een auto en binnenkort komt er een nieuwe weg, dus dan ben ik er heel snel,’ zei ik luchtig, terwijl ik mijn best deed niet te laten merken hoe teleurgesteld ik was door zijn reactie.
‘Maar liefste, het is zo ver weg! Ik bedoel, ik dacht… ik zou toch denken dat…’
‘Het gaat me heel goed lukken,’ zei ik. Ik had grote moeite mijn tranen te bedwingen.
‘Maar waarom toch, Caroline, engel van me, waarom wil je dit allemaal terwijl er hier zoveel is wat we samen kunnen doen?’
Het lukte me om niets te zeggen, wat een hele opgave was. Wat konden we allemaal samen doen dan? Niets.
Ik zou me hier in mijn huis in mijn eentje kunnen wijden aan het laten aanbrengen van nog meer decoraties, het laten uitvoeren van schilderwerk en het uitzoeken van nieuwe gordijnen en meubelstof. Of ik kon toezicht houden op de bouw van een plantenkas of de uitbreiding van de betegelde patio, zodat hier in de zomer nóg meer gasten van een kir royale voor het eten konden genieten.
‘Waarom zeg je niets, Caroline, engel van me?’ vroeg Laurence. Hij begreep er niets van.
‘Ik voel me een beetje duizelig, Laurence, ik ga naar bed.’ Ik deed net alsof ik sliep toen hij heel bezorgd bij me kwam liggen en uitgebreid mijn gezicht en arm begon te strelen.
De volgende dag begon hij er aan het ontbijt weer over.
Maar ik had zeven slapeloze uren van gepieker achter de rug en was dus terdege voorbereid.
‘Ik ga die opleiding doen en ik ga die zes uur stage per week op Sint-Maarten lopen, Laurence. Dan hebben we het er aan het eind van het jaar wel over of ik daar fulltime ga werken of niet. Misschien blijkt dan dat ze me niet eens willen hebben. Of dat het inderdaad te ver is. Maar ik ben niet van plan om deze opleiding te laten schieten.’
Waarop ik schijnbaar moeiteloos overstapte op een ander onderwerp: de barbecue die we de volgende week zouden houden als Alistair thuis was van school.
Ik meende dat Laurence bewonderend naar me keek, zoals hij misschien ook keek naar een collega-advocaat die bij de behandeling van een zaak een rake opmerking had geplaatst.
Maar misschien zag ik dat verkeerd. Ik ben nu eenmaal een hopeloze optimist.
Het opleidingsjaar was behoorlijk zwaar, dat viel niet te ontkennen. Ik herinner me de avonden dat ik tijdens een plensbui in de auto zat met zwiepende ruitenwissers voor mijn neus en instructies voor het avondeten in mijn mobiele telefoon blafte.
Laurence werd inderdaad partner en de man die zo nodig naar Arizona moest om zichzelf te vinden, was inderdaad niet met zijn vrouw aan deze queeste begonnen maar met een piepjonge uitzendkracht van kantoor.
Ik vond het werk op de school fantastisch, we leerden er dove mensen praten. Mensen die woordeloos waren, schonken we een vocabulaire en daarmee een heel leven. Het was het opwindendste wat ik ooit had gedaan. Ik vond het heerlijk op Sint-Maarten en ze mochten me daar graag en toen het jaar ten einde liep vroegen ze me of ik fulltime op de school wilde komen werken.
Ze vroegen ook of ik een zitslaapkamer op school wilde hebben, zoals veel andere leraren ook hadden, voor het geval het weer te slecht was, gezien de afstand, de verkeersopstoppingen en de lange reistijd.
Ik zei dat ik ze het zou laten weten. Zo spoedig mogelijk.
We hadden die avond thuis een superieur eetfestijn voor de partners en hun vrouwen. Twintig minuten voordat de eerste gasten arriveerden, kwam ik pas binnen. Ik had maar net genoeg tijd om me te verkleden, de extra slagroom die ik onderweg had gekocht in de keuken neer te zetten, de naamkaartjes op tafel te herschikken en de bij de traiteur gekochte canapés op grote ovalen schalen te leggen, met wilde bloemen uit de tuinen van Sint-Maarten ertussen geschikt en versgehakte peterselie eroverheen gestrooid.
‘Je vrouw is echt een genie,’ zei een van de partners tegen Laurence.
‘Op mijn lieve, lieve Caroline,’ zei Laurence terwijl hij zijn glas hief.
‘En ze heeft ook zo'n interessante baan,’ zei een van de vrouwen met een nasale stem.
‘Ja, ik kan er nog steeds niet bij waarom ze het doet,’ zei Laurence.
Ik keek hem geschokt aan.
‘Tja, het maakt de toestanden met de inkomstenbelasting er alleen maar erger op. Als ze zien dat mijn vrouw ook inkomsten heeft, nemen ze me nog erger te grazen dan ze al doen. En waarvoor? vraag je je af. Maar ze blijft het doen, hè, liefste?’ Hij keek me toegeeflijk aan.
Ik glimlachte terug.
Ik haatte hem niet. Natuurlijk niet. Hoe kon je Laurence nu haten? En in bepaalde opzichten had hij ook gelijk. Misschien wilde ik hem alleen maar laten zien dat ik ook mijn eigen leven had. En was het eigenlijk verspilling van tijd en moeite.
Er waren genoeg mensen die doven les konden geven. En misschien waren doven wel gelukkiger als ze stom bleven, als we niet probeerden om ze op een bepaalde manier te laten ademen en ze te dwingen geluid te produceren.
Wie weet?
Ik besloot nog een week de tijd te nemen om erover na te denken, maar het op dat moment voor even te vergeten.
We praatten over de nieuwe weg. De gasten verhieven hun stem. Sommigen zeiden dat het barbaars was, anderen dat de weg een pure noodzaak was. Ik begon over de bron in het Meidoornbos. De gasten begonnen nog harder te praten.
Sommigen zeiden dat het om een belachelijke en gevaarlijke vorm van bijgeloof ging, terwijl anderen erop wezen dat het een niet te missen onderdeel van het culturele erfgoed was. Daarom bracht ik het gesprek zo gestroomlijnd mogelijk over op een onderwerp waarover we het allemaal eens konden zijn, zoals de prijzen van onroerend goed. Ik zette ook de truffels op tafel die ik tijdens mijn lunchpauze had gekocht en thuis met een deegrol had bewerkt om ze er ongelijk van vorm te laten uitzien, waarna ik ze door een mengsel van cacao en gehakte noten had gehaald. Iedereen dacht dat ik ze zelf gemaakt had.
‘Heerlijk, Caroline,’ zei Laurence, en hief opnieuw zijn glas.
‘Laurence,’ zei ik, terwijl ik het mijne hief.
Het was me zwaar te moede.
Waarschijnlijk had ik verschrikkelijk veel moeite gedaan en niets bereikt, terwijl ik juist gedacht had dat ik met een geweldige carrière bezig was. Ik slaagde er maar net in niet hardop te zuchten bij de gedachte aan een droom die in rook was opgegaan. Het barst immers van de mensen van wie de dromen nooit vervuld worden.
Ik liet de vuile vaat die avond staan. De volgende dag had ik niet zo heel veel te doen.
Toen ik het huis de volgende ochtend verliet, was alles weer blinkend schoon. Ik reed naar Sint-Maarten, zonder me te haasten. Ze hadden gevraagd of ik aanwezig wilde zijn bij het testen van een kind dat voor een beurs in aanmerking kwam. Het ging om een meisje dat Melanie heette en erg intelligent zou zijn.
Het was een leuke en geen zware taak die me wachtte en ik zou er extra van genieten, want het zou wel eens de laatste keer kunnen zijn dat ik zo'n test zou doen.
Grappig toch, dat je nooit weet wanneer er iets belangrijks te gebeuren staat. Toen ik zag wat die Melanie al allemaal gedaan had en bedacht hoeveel meer we nog met haar zouden kunnen doen, werd die beslissing feitelijk voor me genomen.
We zouden haar toelaten tot Sint-Maarten. Dat wist ik zeker en ook wist ik dat ik een van degenen was die haar zouden begeleiden en haar zelfvertrouwen zouden opschroeven. Want dat wilde ik doen en ik ging het doen ook.
Precies zoals Laurence zijn praktijk wilde runnen.
Opeens bestonden er geen grijze gebieden meer. Het was immers niet het einde van de wereld. We hoefden geen ruzie te maken, we hoefden niet tegenover elkaar te gaan staan. In het hele land, op de hele wereld waren er mensen die hun droom probeerden waar te maken, of ze nou getrouwd waren of niet. Ik hoefde niet te kiezen tussen een van die twee. We kwamen er wel uit. Natuurlijk kwamen we er uit.
Vreemd genoeg leek het meisje mij volkomen te begrijpen. Het was net alsof ze de machineonderdelen in mijn hoofd op de juiste manier in elkaar zag grijpen.
‘Komt u terug dan?’ vroeg ze me langs haar neus weg, vlak nadat ik mijn besluit had genomen.
En voor het eerst in weken glimlachte ik voluit. Want ik wist dat ik mijn plekje had gevonden.