15. Puis als schatgraver

Toen Bees een kwartiertje later klaar was met vertellen, keek Pinkie hem met open mond aan. ‘Tjonge, als jullie nou alleen nog even die schat opgraven, dan heb ik een prachtverhaal! Ik hoop dat er lekker veel geld in die kist zit.’

‘Dat hoop ik ook!’ zei Puis likkebaardend. ‘Zo’n ouderwetse kist vol met goudstukken!’

‘Maar hij is toch niet van ons,’ zei Bees. ‘Hij is van Notenpoot.’

Notenpoot schokschouderde. ‘Och, ik hoef al dat goud heus niet voor mij alleen. Ik wil best met jullie delen.’

‘En wat gaan jullie er dan mee doen, met al dat geld?’ wilde Pinkie weten en ze keek Puis en Bees aan.

‘Uhm...’ zei Puis. ‘Nou, ik denk... ik zou wel... ik ga waarschijnlijk...’ Hij krabde zich op zijn kop en keek een beetje hulpeloos naar Bees.

Bees hoefde er niet lang over na te denken ‘Ik wil graag een nieuwe voetbal!’

‘Ha ha!’ deed Notenpoot.

Maar Bees was nog niet klaar. ‘Enne... als er dan nog geld over is... misschien nog een paar boeken?’ Hij gluurde vanonder zijn zware wenkbrauwen naar Notenpoot. Hij wilde niet al te hebberig klinken.

‘Waarom geen twintig nieuwe voetballen!’ riep Notenpoot. ‘Of honderd nieuwe boeken! Geld zat!’

‘O... oké,’ zei Bees blij. ‘En een nieuwe koffiepot, want de vorige heeft Puis gesloopt.’

‘Dat was jouw schuld!’ riep Puis. ‘En bovendien heb ik hem heel netjes gelijmd.’ Pinkie krabbelde overeind uit het zand. ‘Nou, waar wachten we nog op?’

‘Wie heeft de schep?’ informeerde Notenpoot.

‘Hier is-ie,’ zei Puis. ‘Volg mij!’ En hij ging trots voorop. Met grote stappen beende hij de grot in, op de hielen gezeten door Bees.

Notenpoot had een bezorgd trekje op zijn gezicht. ‘Zeg,’ zei hij aarzelend tegen Pinkie. ‘Denk je dat zoiets het wel goed doet in een boek, een vriendelijke, vrijgevige piraat die een ander zijn vaders schat op laat graven?’

‘Och,’ zei Pinkie, ‘gemene, gierige piraten zijn weer zo gewoontjes.’ Notenpoot zuchtte opgelucht en wandelde gerustgesteld achter de anderen aan de grot in. 

‘Kijk uit waar je loopt,’ waarschuwde Puis. In het duister van de diepe grot zou er makkelijk iemand over een steen of stuk wrakhout kunnen vallen. Dat gebeurde dan ook vrijwel onmiddellijk: Carmelia was nog niet binnen of ze struikelde. Maar Notenpoot ving haar elegant op. Verliefd keek Carmelia naar hem op en ze gaf hem een zoen op zijn grote, rode neus.

‘Getver,’ zei Pinkie. ‘Dat ga ik niet opschrijven, hoor.’

‘Heeft er niemand een zaklantaarn?’ vroeg Carmelia. Nee, die had niemand.

Bees herinnerde zich iets. ‘De vorige keer dat we hier waren hadden we een vuurtje.’

‘O, dat lijkt me stoer!’ riep Pinkie geestdriftig. ‘Met zo’n fakkel in je hand door een grot dwalen, net als een oermens!’

Bees knikte. ‘Puis kan heel goed vuurtjes maken.’

‘Echt waar?’ vroeg Pinkie vol ontzag. ‘Met vuurstenen? Of met zo’n stokje dat je heel snel rond moet draaien totdat het heet wordt?’

‘Nee, gewoon hiermee,’ zei Puis en hij zetten zijn schep neer en haalde een doosje lucifers uit zijn zak.

‘O,’ zei Pinkie teleurgesteld. ‘Nou, laat maar dan.’

Maar Puis trok een gewichtig gezicht en streek een lucifer af. Het gaf een heel klein beetje licht.

‘Moeten we niet naar een of ander teken zoeken?’ vroeg Pinkie. Ze gaf Notenpoot een por in zijn rug. ‘Denk je dat je vader ergens een aanwijzing achtergelaten heeft?’

‘Vast wel,’ zei Puis ‘Misschien heeft hij een grote steen ergens neergelegd, een steen met een bijzondere vorm die opvalt in... au!’ Plotseling was het weer donker. Maar Puis liet zich niet uit het veld slaan door een paar verbrande vingers en streek meteen een nieuwe lucifer af.

‘Ik zie al een aanwijzing!’ riep Bees. ‘Puis licht eens bij, daar vlak boven je hoofd. Hij heeft zijn zwarte ooglapje opgehangen!’

Maar op het moment dat het schijnsel van de lucifer op het zwarte dingetje viel, fladderde het lapje luid piepend weg. Het scheerde rakelings over hun hoofden en vloog met snelle zigzagbewegingen de grot uit. 

‘Jasses, vleermuizen!’ zei Carmelia. 

‘Jammer,’ zuchtte Bees.

Voetje voor voetje schuifelden ze verder het diepe duister van de grot in. Carmelia maakte een snuivend geluidje. ‘Wat ruikt het hier muf.’

‘Dat is Bees,’ zei Puis.

‘Nietes,’ zei Bees. ‘Ik heb net gezwommen, ik ben hartstikke schoon.’

‘Je ruikt een beetje als een nat hondje,’ zei Pinkie. Bees trok een bezorgd gezicht. ‘Is dat erg? Mag ik dan wel in je boek?’

‘Ik vind natte hondjes best lekker ruiken,’ antwoordde Pinkie. ‘Welnee,’ zei Puis, ‘die stinken.’

‘Jongens,’ onderbrak Notenpoot hen, ‘plagen jullie Bees niet zo. Volgens mij ruikt het hier gewoon naar grot. Al dat klamme zeewier dat hier ligt te drogen, dat ruikt altijd zo. Die lucht is het ergste niet, wat ik veel erger vind is dat ik geen hand voor ogen zie. Het is hier zo verrekte donker dat-’ BOTS!

BOTS BOTS BOTS BOTS deed het achter hem. Dat waren de anderen die achter Notenpoot aan hadden gelopen.

‘Het loopt hier dood!’ mompelde de piraat verontwaardigd. ‘Bedoel je dat de grot nou al op is?’ vroeg Bees teleurgesteld. Puis streek nog maar eens een lucifer af.

‘Tja,’ zei Notenpoot toen hij de glimmend zwarte muur zag die voor hen lag. ‘Tot hier en niet verder. Dus.’

‘Stik,’ zei Pinkie. ‘En nergens een schat te bekennen.’

Carmelia klopte Notenpoot troostend op de arm. ‘Hè, wat jammer nou toch.’

‘Wel lollig dat ze hier van die notenbalkjes op de wanden schilderden,’ zei Bees. ‘Net als op jouw poot, Noot. Zouden dat oermensen geweest zijn die...’

‘Wat!’ riep Notenpoot. Hij draaide zich om. ‘Waar zie je dat?’

‘Hier,’ wees Bees. ‘Puis, licht nog eens bij.’

Carmelia deed een stap naar voren en voelde voorzichtig met haar vingers aan de beschilderde stenen. Toen Puis met zijn lucifertje dichterbij kwam boog ze voorover en neuriede de nootjes die ze voor zich zag.

‘Dat-dat-dat...’ kraste Notenpoot schor, ’...dat was mijn vaders lijflied!’ Even bleef het stil. Notenpoot hoopte dat bij het licht van dat ene lucifertje niemand kon zien dat er tranen van ontroering in zijn ogen stonden. Hij voelde zich toch al zo’n goedhartige piraat van niks.

‘Wat leuk,’ zei Bees. ‘Horen er ook woordjes bij?’

Notenpoot schraapte zijn keel en met zijn zware stem, die luid en hol door de grot galmde, zong hij: 

Joho johee

een piraat die drinkt geen thee,

de koffie laat-ie in de kan

maar rum daar wordt-ie vrolijk van.’

‘Wat een goed lied zeg,’ zei Bees. ‘Maar wat betekent johojee?’

Notenpoot lachte schel. ‘Het betekent dat we hier gaan graven!’ Hij wees naar de grond. 

Bees zette meteen de punt van de schep in de bodem, maar de grond bestond hier uit harde rots bedekt door een dun laagje zand en al snel zei de schep KLENG. ‘Ik kan hier helemaal niet graven!’ riep Bees. ‘Het is te hard.’ Hij probeerde het een eindje verderop. Maar Bees hoefde de schep maar twee keer in het zand te steken of hij hoorde al weer het scherpe geluid van metaal op steen. ‘Misschien is het maar een heel klein schatje,’ zei Bees. Hij schraapte nog wat zand weg.

‘Zeg, je dacht toch niet dat de grote Kapitein Kraak een onnozel schatje van niks zou begraven,’ mopperde Notenpoot. ‘Trouwens, ik heb zelf de grote kist gezien die aan boord ging’

‘Misschien was dat ook een list,’ opperde Bees. ‘Misschien zat er in die grote kist een heel klein minikistje.’

Notenpoot knorde verontwaardigd. ‘Dat vind ik een belediging. Mijn vader was een beroemde piraat, zo iemand begraaft geen minischatje!’

‘Och,’ zei Carmelia, ‘in sommige heel kleine doosjes zit bijvoorbeeld een ring met een diamant. Die zijn veel waard hoor.’

Bees ging meteen wat voorzichtiger scheppen. Pinkie ging er op haar knieën naast zitten en woelde met haar vingers door het zand. Carmelia tilde haar lange rokken op, knielde naast Pinkie en begon haar te helpen. Notenpoot, die vanwege zijn houten poot niet zo gemakkelijk door de knieën ging, beperkte zich tot het roepen van aanwijzingen. Zoals: ‘Hier misschien!’ of: ‘Jullie hebben dit stukje overgeslagen.’

Puis vond het maar niks. Hij was op een bergje stenen gaan zitten en streek met een verveeld gezicht de ene na de andere lucifer af. Het was helemaal niet wat hij zich er van voorgesteld had. Wat had je nou aan een klein snertschatje, ook al zat er dan een diamant in. Hij had zijn vingers al een paar keer gebrand aan de lucifers en hij raakte steeds meer uit zijn humeur. Hij zat trouwens ook niet lekker op die rottige stenen. Hij keek eens naar zijn doosje lucifers. Het moest niet al te lang meer gaan duren. ‘Jullie moeten opschieten,’ bromde hij. ‘Ik heb er nog maar een stuk of tien.’ Als zijn lucifers op waren moesten ze in het donker verder en hoe vind je in het pikkedonker nou een ietepieterig minischatje. De harde stenen waar hij op zat deden zeer aan zijn billen en hij schoof narrig heen en weer. Onverhoeds schoof een van de stenen van zijn plaats en Puis rolde van het bergje af. Daar werd hij nog veel chagrijniger van. Hij kwam weer overeind en begon driftig aan de berg rotsblokken te trekken in de hoop een betere zitplaats voor zijn dikke billen te kunnen maken. Plotseling stortte met een hoop geraas de halve berg uit elkaar. De stenen rolden alle kanten op. ‘Sodeknetters!’ vloekte Puis, want hij had van schrik zijn doosje lucifers laten vallen. In het donker graaide hij om zich heen. 

‘Wat ben jij allemaal aan het doen?’ vroeg Bees ongeduldig. ‘Nou zien we niks meer.’ 

Puis stampvoette. ‘Dondert die hele berg ineens in mekaar! Nou ben ik m’n vuurtjes kwijt.’ Puis taste in het duister, hij liet zijn vingers over de stenen glijden. ‘Au!’ bromde hij. ‘Ik snij me aan iets scherps. O hier... ’

‘Heb je ze weer?’ vroeg Bees.

‘Ja,’ antwoordde Puis en hij streek er meteen een af. Zo, nu zagen ze elkaar tenminste weer.

Puis had een flinke snee in zijn vinger en hij gluurde in de berg stenen om te kijken aan welk gemeen stuk rots hij zich gesneden had. Plotseling zag hij iets glimmen, iets dat het licht van zijn kleine vlammetje weerkaatste met een geelkoperen glans. Puis keek er verbaasd naar. Wat was dat nou? Voorzichtig schoof hij nog een steen opzij. Daar kwam nog meer glimmends te voorschijn. Puis zette grote ogen op. Met bibberende vingers streek hij een nieuwe lucifer af en langzaam en zorgvuldig begon hij het voorwerp uit de berg stenen te graven.

In het begin hadden de anderen niets in de gaten, totdat Pinkie een beetje kribbig riep: ‘Hé Puis, licht ons eens wat beter bij!’ Ze draaide zich om, om Puis aan te kijken en zag waar Puis mee bezig was. ‘Wat doe jij n...’

Bees, die zag dat Pinkie was gestopt met graven en met open mond naar Puis keek, draaide zich ook om en zei: ‘Wat is er?’

Nu draaiden ook Carmelia en Notenpoot zich om.

Puis merkte er allemaal niets van. Hij had niet eens in de gaten dat de anderen allemaal dichterbij schuifelden en nu in een halve kring om hem heen stonden. Met ingehouden adem keken ze afwachtend toe. Puis was zo ingespannen bezig dat hij dat hij hen pas opmerkte toen er uit drie kelen tegelijk een verrast ‘Oooh!’ klonk. ‘Ik uhm... ik geloof dat ik hem gevonden heb...‘stamelde hij onbenullig.

‘Ik geloof het ook, ja!’ riep Pinkie. ‘Sodeju, het is een echte!’

En dat was helemaal waar, een echte schatkist en een grote ook nog! Wat Puis had zien glimmen was het koperbeslag waar de zware, houten kist mee versierd was. ‘Daar haalde ik mijn vinger aan open,’ wees Puis. ‘Zodoende.’

‘Puis!’ riep Bees stralend. ‘Je bent een heuse schatgraver!’ En op dat moment ging Puis zijn laatste lucifertje uit.