8. Puis en de piraat

‘Het leek veel dichterbij,’ mopperde Bees nadat ze al de hele dag hadden gelopen.

‘Da’s altijd,’ wist Puis. ‘Als je iets in de verte ziet liggen, dan lijkt het altijd veel dichterbij dan het in werkelijkheid is.’

‘En die ruïne wordt steeds groter,’ zei Bees.

‘Da’s ook altijd zo. Als je dichterbij komt zie je pas hoe groot iets is.’

‘Hij is wel honderd keer zo groot als ons huis!’

‘Nah, iets minder.’

‘Word jij ook zo moe van al dat lopen?’

‘Je moet langs het water gaan lopen. Dat natte zand is harder en dat loopt veel gemakkelijker.’ Bees ging vlak achter Puis lopen en zo ging het in ganzenpas verder. Er kwam een grote golf aan die bijna over hun voeten spoelde.

‘Kijk maar uit,’ zei Bees. ‘Als je natte voeten krijgt, dan krijg je bladeren. Dat lijkt me geen gezicht, een Puis met bladeren.’

Puis schoot in de lach. ‘Ik zei blaren. Dat zijn...’ Hij dacht even na. Eigenlijk vond hij het wel grappig. ‘Nee Bees, je hebt gelijk, een Puis met bladeren is geen gezicht.’

‘Lijkt me ook lastig,’ vond Bees.

‘Als je geluk hebt dan groeien er ook nog appeltjes aan je,’ grinnikte Puis. ‘Lekker voor onderweg.’

Bees begon te grijnzen. ‘Je hield me voor de gek, hè? Monsters krijgen nooit bladeren. Zie je wel, ik wist het wel.’

Puis glimlachte. Die Bees, die was toch zo dom. Hij hoopte maar dat als Bees straks in dat boek stond waar hij zo graag in wilde, dat hij dan niet al te teleurgesteld zou zijn als hij niet de rol van de grote held had. Dat was immers niks voor Bees. Nee, dat was meer iets voor Puis zelf. Puis de Dappere Held. Hij ging onwillekeurig een beetje meer rechtop lopen, zijn schouders naar achteren, zijn hoofd fier opgeheven.

‘Wat is er?’ vroeg Bees. ‘Heb je een stijve nek? Komt van dat slapen op die harde grond.’

‘Hmpf,’ deed Puis en hij bloosde.

‘Hé, kijk daar eens!’ gilde Bees ineens. ‘Daar gaat een boot!’

‘Maar die... die komt bij die ruïne vandaan!’ siste Puis. ‘Gauw, verstop je!’

‘Waarom?’ vroeg Bees.

‘Zie je die vlag dan niet? Dat is een piratenvlag!’

‘Die zwarte vlag met dat rare witte koppie? Moet ik daar soms bang van worden?’ Bees snoof minachtend.

‘Dat is een doodshoofd!’ bibberde Puis.

‘Nou en? Een zwart lappie met een witte bottenkop erop, daar lig ik niet van wakker hoor.’ Bees wreef vergenoegd in zijn handen. ‘Moet jij eens opletten als ik dat bootje ga aanvallen. Ik sla die slome piraat uit z’n ondergoed.’

‘O ja?’ blies Puis. ‘En al zijn kanonnen dan?’

‘Heeft-ie kanonnen? Maar dat is niet eerlijk, hij kanonnen en wij niks!’

‘Precies! En denk maar niet dat ik zin heb om vijfduizend stukjes Bees van de rotsen te schrapen!’

Bees schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat zou een boel werk zijn.’

‘Hij komt deze kant op!’ gilde Puis en hij liet zich plat in het zand vallen.

‘Puis! Ben je geraakt?’

‘Nee.’

‘O, ik dacht al, ik hoorde helemaal geen BOEM.’

‘Ga nou liggen,’ drong Puis aan. ‘Je valt nogal op, Bees!’

Bees deed braaf wat Puis zei en strekte zijn grote lijf uit op het koele, natte zand. ‘Maar ik val toch wel op, of ik nou sta of lig.’

‘Met een beetje geluk ziet-ie ons aan voor een paar gestrande walvissen,’ hoopte Puis.

Bees grinnikte. ‘Een walvis met een blauw rugzakje?’

Ongewild moest Puis mee lachen. ‘Jij lijkt trouwens meer op een zeekoe.’

‘Jij telkens met je rare beesten,’ zei Bees.

‘Die bestaan echt hoor, zeekoeien.’

‘Ja ja, straks ga je me nog vertellen dat er hele boerderijtjes op de zeebodem liggen.’

‘Zeepaardjes,’ zei Puis, ‘die bestaan ook.’

Nu rolde Bees door het zand van het lachen. ‘Met zeecowboytjes om ze te berijden.’

‘Sst!’ deed Puis zenuwachtig. ‘Lig niet zo te gillen!’

Maar Bees bleef giechelen. ‘Waarom zou ik niet gillen? Dan denkt die Notenpoot alleen maar: “hé kijk, een gillende zeekoe, die wil zeker gemolken worden,” ha ha ha!’ Puis klemde zijn kaken stijf op elkaar, maar er kriebelde zo’n vreselijke giechel in zijn buik dat het niet lang duurde of hij lag mee te hinniken. Hij wist zelf niet of het van de pret of van de zenuwen was.

‘Hij heeft ons helemaal niet gezien, hoor,’ zei Bees na een poosje. Steunend op zijn ellebogen, met zijn hoofd op zijn handen, lag hij met een brede grijns de donkere boot na te kijken die een oranje zonsondergang tegemoet zeilde. Hij zuchtte. ‘Mooi hè? Net een ansichtkaartje.’

‘Zo mooi is het anders niet. We mogen wel opschieten als we nog voor het donker bij de ruïne willen zijn.’

‘Komt toch goed uit dat die Notenpoot effe is gaan vissen,’ vond Bees. ‘Wat zal-ie op zijn neus kijken als hij terug komt en zijn gevangene is bevrijd!’

 

Bovenop een grauwe, grijze rots lag de oude, lelijke ruïne stuurs over zee uit te kijken.

Bees en Puis tuurden met grote ogen langs de steile wanden omhoog.

‘Hoe komen we boven?’ vroeg Bees. ‘Hebben we touwen meegenomen?’

Puis schudde zijn hoofd. ‘Er zal toch wel ergens een weggetje zijn? Die ouwe Notenpoot zal toch ook niet telkens met zijn houten been langs een touw naar boven klimmen? We moeten over de rotsen naar die aanlegsteiger, daarvandaan is vast wel een paadje. Laten we eens gaan kijken.’

Moeizaam klommen ze op handen en voeten over de glibberige rotsen. Puis stootte onderweg lelijk zijn elleboog en Bees ging een keer bijna op zijn neus. Maar uiteindelijk kwamen ze zonder echte ongelukken op een grauw stenenstrandje dat in een kleine, besloten baai lag. Het strandje was aan alle kanten omsloten door rotsen. Het was er windstil en verlaten. Het laatste beetje zonlicht dat achter de horizon vandaan scheen, zette de baai en de rotsen in een schemerige gloed. Het zag er een beetje griezelig uit. De zee spoelde met kabbelende geluidjes over de stenen en liet een zacht, knisperend gefluister horen wanneer ze met haar golfjes aan het zandstrand likte.

‘Ik vind dit helemaal geen gezellig strandje,’ fluisterde Bees.

Langzaam schuifelden ze in de richting van de aanlegsteiger. Alles lag er hier zo verstild bij dat ze zich nauwelijks durfden te bewegen.

Puis speurde met toegeknepen ogen de horizon langs, om te zien of hij nog ergens iets zag dat op een piratenschip leek, maar ook de zee lag er verlaten bij. ‘Nou, die Notenpoot is gelukkig een heel end weg, die zie ik nergens meer.’

‘Dat kun je niet weten,’ zei Bees. ‘Voor hetzelfde geld zit-ie net om het hoekie en komt-ie dadelijk in volle glorie om die rotspunt heen zeilen.’

Puis zakte bijna door zijn knieën van de zenuwen. ‘Weet je niks leukers!’

‘Jawel,’ zei Bees. ‘Een verjaardagstaart met HIEPERDEPIEP VOOR BEES in slagroomletters er op.’

‘Waar slaat dat nou weer op!’

‘Je vroeg of ik iets leukers wist. Ik vind zulke slagroomtaarten heel erg leuk.’

Puis keek Bees vertwijfeld aan. Hoe kon hij op een moment als dit in hemelsnaam aan slagroomtaarten denken? ‘Wat ben je toch een idioot.’

‘Marsepeinen lettertjes mag ook,’ grijnsde Bees. ‘En zo idioot ben ik niet, want kijk, ik zie een weggetje.’ Hij wees Puis op een smal, kronkelend paadje dat uit de rotsen gehakt leek en dat zich in scherpe lussen naar boven slingerde.

‘Hm,’ deed Puis narrig, want dat weggetje had hij nou juist zo graag zelf willen ontdekken. Bees liep al met grote passen vooruit. Puis dribbelde er snel achteraan.

Hoger en hoger ging het en Puis en Bees voelden zich net een paar klipgeiten zoals ze daar langs zo’n steile helling omhoog klommen.

‘En dan te bedenken dat die Notenpoot dit met zijn houten beentje doet!’ hijgde Bees. ‘Van hieruit moet je wel een prachtig uitzicht hebben,’ zei Puis toen ze ongeveer halverwege waren. Hij draaide zich om, om het vergezicht te bewonderen.

‘Ik loop door hoor,’ zei Bees. ‘Anders ben ik bang dat ik hoogtevrees krijg.’ Maar op dat moment maakte Puis ineens zo’n raar geluidje, dat Bees zich toch omdraaide. Het klonk ongeveer als: ‘Whlurp!’ en Bees vroeg zich af wat het betekende. Puis wees met een bibberend vingertje over zee.

Bees kneep zijn ogen tot spleetjes en tuurde in het duister. Wat hij daar zag deed hem bijna net zo’n gek geluidje maken als Puis.

Daar naderde een schip, met de grote zeilen al gestreken maar met de zwarte piratenvlag nog glorieus in top.

‘De pi...de no...de po...’ piepte Puis. ‘Potenoot! De pritaat!’

‘Notenpoot,’ verbeterde Bees, ‘de piraat.’