4. Puis neemt ook een besluit
‘Dat lijkt me een beetje te warm, die wollen jas,’ merkte Puis op toen Bees op het punt stond om de deur uit te gaan. ‘Je kunt hem wel meenemen natuurlijk, maar ik zou hem nog maar niet aantrekken.’
Bees deed de deur open en keek naar buiten. Het zonnetje straalde alsof ze het vandaag voor het eerst deed. Waarschijnlijk had Puis gelijk.
‘Moet je verder niks mee?’ vroeg Puis. ‘Wat dan?’
‘Eten voor onderweg, bijvoorbeeld.’
‘Ik heb goed ontbeten, hoor.’
‘Beste Bees, dacht jij dat je eventjes een paar uurtjes weg zou zijn om snel ergens een schrijver op te duikelen of zo?’
‘Een paar uurtjes!’ riep Bees. ‘Ik dacht iets korter, hoor!’
‘Ik dacht iets langer,’ snoof Puis. ‘Dus ik zou ook maar een paar schone sokken meenemen.’
‘Ik heb deze pas twee weken aan,’ zei Bees.
‘Misschien blijf je wel heel lang weg! En moet Billie Beer niet mee?’
‘Blijf ik daar slapen dan?’ vroeg Bees met opgetrokken wenkbrauwen, want Billie Beer was de beer die altijd met Bees mee naar bed moest.
‘Waar?’
‘Bij die schrijver.’
‘Bees, je kon wel eens een heleboel keer ergens moeten slapen voor je die schrijver gevonden hebt!’
Bees maakte een sprongetje van schrik en rende snel naar de slaapkamer, want zonder Billie Beer deed hij geen oog dicht.
Toen Bees terug kwam stond Puis in de keuken. ‘Je krijgt hardgekookte eieren mee en een heel roggebrood. Als dat op is moet je daarna zelf maar voor eten zorgen. Misschien krijg je wel ergens wat.’
Bees keek bezorgd. ‘Wat eten die schrijvers, denk je?’
‘Waarschijnlijk allemaal kleine hapjes. Die zullen wel geen tijd hebben om zestig aardappels te schillen.’
‘Bedoel je van die héééle kleine hapjes?’ Bees ging steeds verontruster kijken.
Puis knikte. ‘Maar ze drinken wel veel wijn, heb ik eens ergens gelezen. Nou ja, je zult het vanzelf wel merken.’ Puis stopte het eten in een grote rugzak. Hij deed er twee paar schone sokken bij en nog wat andere spulletjes. ‘Zo, alsjeblieft. En Billie Beer past er ook nog bij.’
Bees hees de zware rugzak op zijn dikke schouders. Hij keek lang niet meer zo enthousiast als in het begin. ‘Nou, dan ga ik maar.’
‘Tot ziens,’ zei Puis. ‘Veel plezier.’
Bees draaide zich om en langzaam sjokte hij het tuinpad af.
Puis keek zijn brede rug na. Hij krabde zich eens achter zijn oor. Het zou stil in huis zijn, zo zonder Bees. Nog stiller dan toen Bees aan het lezen was.
Bees ging het tuinhekje door en bleef toen staan. Hij keek naar links en hij keek naar rechts. Hij keek een poosje recht vooruit. Daarna keek hij over zijn schouder naar Puis, die nog in de deuropening stond. ‘Uh, Puis... ik weet niet zo goed welke kant ik op moet.’
‘Je moet helemaal niks. Je mag het zelf weten.’
‘O... ’
‘Waarom doe je niet gewoon iene-miene-mutte?’
‘O ja!’ riep Bees.
Puis keek toe hoe Bees druk gebarend het aftelrijmpje stond te doen.
‘Links!’ riep Bees toen hij klaar was.
‘Dan kom je in het bos,’ wist Puis.
‘Denk je dat schrijvers in bossen wonen?’
‘Nee, eigenlijk niet, ik denk dat je beter naar rechts kunt gaan.’
‘Weet je wat,’ zei Bees en hij blies een diepe zucht tussen zijn dikke lippen door, ‘ik ga gewoon almaar rechtdoor.. ‘Best. Tot ziens.’
‘Nou...da-hag.’ Bees rechtte zijn schouders en probeerde vastberaden te kijken. Met grote passen begon hij door het paardebloemenveldje te sjokken.
Puis keek hem na tot hij over het heuveltje uit het zicht verdween. Toen ging hij naar binnen om iets te doen, hij wist alleen nog niet wat. Hij liep eerst naar de slaapkamer. Hij zou de bedden eens heel keurig op kunnen maken. Maar eigenlijk deed hij dat anders ook nooit dus waarom zou hij het vandaag wél doen? Er was niet eens iemand die ‘goh, wat netjes!’ kon roepen. Puis ging de slaapkamer weer uit en slofte naar de keuken. Afwassen dan maar. Snel ging Puis aan de slag en hij probeerde er een vrolijk wijsje bij te fluiten, maar ieder liedje dat hij begon werd al na een paar noten een droevig melodietje.
Er was niet veel vaat, alleen dat beetje van het ontbijt. Puis was al na een kwartiertje klaar. Wat nu, aardappels schillen? Nee, als Bees er niet was, dan waren dat zestig aardappels minder dus hoefde hij daar nu nog niet mee te beginnen. Bovendien was aardappels eten lang zo leuk niet als er niet telkens iemand zei: ‘Hè lekker, ik lust er nog wel een paar.’
Met zware voeten liep Puis naar buiten. Hij ging op het stoepje zitten, in de zon. ‘Lekker weertje hè?’ zei hij hardop, maar er gaf natuurlijk niemand antwoord.
Eigenlijk is het ONVERANTWOORD, dacht Puis gewichtig (hij was er heel trots op dat hij zo’n moeilijk woord kende) om Bees alleen op pad te laten gaan. Tenslotte was Bees niet zo erg slim. Of eigenlijk soms zelfs gewoon ronduit dom. Hij hoopte maar dat Bees die schrijver een beetje snel zou vinden. Het zou wel leuk zijn, een boek over Bees. Als Bees dan nog eens een keer een paar dagen weg ging, dan kon Puis tenminste nog over hem lezen. Maar zou er dan ook niet een boek over Puis moeten zijn, voor als het eens andersom was?
Een tijdlang zat Puis dromerig voor zich uit te kijken. Tja, een boek over Puis, dat was wat. Toen stond hij plotseling op, een doelbewuste blik in zijn ogen. Hij rende naar binnen en begon druk in alle laatjes en kasten te rommelen.
Intussen was Bees al een eindje op weg. Hij was het paardebloemenveldje overgestoken, over een heuveltje gegaan en daarna was hij bij een prikkeldraadhekje gekomen. ‘Bah,’ had hij verontwaardigd gemopperd. ‘Almaar rechtdoor kan helemaal niet!’ Dan maar naar rechts, zoals Puis gezegd had? Puis wist dat soort dingen. Jammer dat hij niet meegekomen was.
Toen Bees een heel eind langs het prikkeldraad gesjokt had, kwam hij bij een weggetje. Hij moest opnieuw kiezen: links heuvel op of rechts heuvel af. Heuvel op lag het dorp waar Bees en Puis hun boodschappen deden. Daar woonde vast geen schrijver, anders had Puis daar wel van geweten. Dan maar heuvel af, dat was ook minder vermoeiend.
Ik moet gewoon net doen of ik dit leuk vind, dacht Bees en hij probeerde vrolijk te huppelen. Maar zo’n groot lijf met een zware rugzak eraan huppelde minder makkelijk dan hij gedacht had en het duurde niet lang of Bees struikelde en viel. Hij deed zijn best om niet te gaan huilen want daar vond hij zichzelf veel te groot voor. Hij krabbelde moeizaam overeind en bekeek zichzelf van top tot teen om te zien of er iets beschadigd was. Ja, er zat een beetje bloed op zijn knie. ‘Wèh,’ kon Bees het niet laten. Hij deed het heel zachtjes en maar één keer, de rest van zijn tranen slikte hij dapper in. Met één zielig been deed hij een paar strompelende passen voorwaarts. Was Puis er nu maar, als die Bees zo sneu zag strompelen zou hij zeggen: ‘Ach, heb je je bezeerd? Kom, dan krijg je een pleister.’ Maar Puis was er niet, dus ging Bees maar weer gewoon op twee benen lopen. Tot hij bij de volgende splitsing kwam. ‘Alweer een weggetje dat twee kanten op gaat! Nou weet ik het echt niet meer hoor.’ En toen voelde Bees toch weer tranen prikken. Hij draaide zich om en zette het op een lopen.
Puis had twee handen vol spulletjes bij elkaar verzameld. In de gang keek hij nog even in de spiegel. Hij probeerde het gewichtige gezicht te trekken van iemand die iets heel interessants ging doen.
‘Hm,’ zei hij tegen zijn spiegelbeeld. ‘Misschien een beetje minder onderkin en ietsje ernstiger...ja, zo ongeveer.’ Daarna knikte hij zichzelf toe en stapte de voordeur uit.
Regelrecht in de armen van Bees. ‘Hé Bees.’
‘Hé Puis.’
‘Kunnen deze spulletjes er nog bij in de rugzak?’
‘Puis, ik ben gevallen, kijk maar: bloed! Ik wou gewoon rechtdoor maar dat kon niet want er was prikkeldraad en toen wou ik vrolijk doen maar ik kon niet zo goed huppelen en ik wou heus niet gaan huilen maar de weggetjes gingen alle kanten op en ik wist niet of ik nou naar links of naar rechts en toen moest ik nog een keer kiezen tussen naar boven of naar beneden en in het dorp wonen vast geen schrijvers en jij was er niet bij en toen... waarom moeten jouw spulletjes in mijn rugzak?’
‘Ik wil ook wel in zo’n boek,’ antwoordde Puis. Hij wees op de kapotte knie van Bees. ‘Maar dat doet me er aan denken dat we ook pleisters mee moeten nemen voor onderweg.’