1. Bees verveelt zich

Het was een saaie, koude lentemiddag. Zo’n lentemiddag die er niks van begrepen had en deed of-ie een doodgewone wintermiddag was. Tenminste, dat was wat Bees er van vond. Die zat op het stoepje voor zijn huis en had al wel drie keer gezegd dat hij het snertweer vond. ‘Echt snertweer!’

Het was een mooi huis waar Bees en Puis in woonden, met een rood pannendak. Maar het stond op een kaal en winderig heuveltje en het had een tuintje waar niet veel wilde groeien. Puis woonde er al zo lang dat hij zich niet meer kon herinneren waar hij vroeger gewoond had, maar Bees was een paar jaar geleden zomaar aan komen lopen.

‘Zanik toch niet zo’ had Puis alle drie de keren dat Bees over de kou mopperde geantwoord,

en toen Bees voor de vierde keer iets over het weer wilde gaan zeggen zei Puis: ‘Dan had je maar in een ander land geboren moeten worden, ergens waar het altijd warm is.’

‘Maar dat wist ik toen nog niet,’ zei Bees, ‘toen ik geboren werd. Toen was ik nog maar een baby.’

Puis keek peinzend naar het grote, dikke lijf van Bees. ‘Ben jij eigenlijk wel ooit een baby geweest?’

‘Ja,’ knikte Bees. ‘Een erg lelijke.’

Dat kon Puis zich wel voorstellen want Bees was nog steeds heel lelijk. Bees was zo lelijk dat het Puis soms pijn deed aan zijn ogen als hij naar hem keek. En dat terwijl Puis toch gewend was om iedere ochtend zijn eigen afzichtelijke kop in de spiegel te zien.

‘Maar dat ik zo lelijk was, dat was niet het ergste,’ zei Bees. ‘Ik jankte ook heel erg vals.’

‘Dat doe je nog steeds,’ vond Puis. ‘En mooier ben je er ook niet op geworden.’

‘Ze hadden bij ons thuis een flauw grapje,’ vertelde Bees, ‘dat mijn moeder eens een luier om mijn hoofd had gedaan in plaats van om mijn billen, omdat ze het verschil niet zag.’

‘Haha,’ lachte Puis. ‘Daar geloof ik niks van. Jouw billen kunnen vast niet net zo lelijk zijn als je hoofd.’ Hij ging even verzitten om Bees wat aandachtiger te kunnen bekijken. ‘Hingen je oren toen ook al tot op je schouders? En was je neus toen ook al zo groot? En keek je als baby ook al scheel?’

‘Ik denk het wel. En jij, was jij een lelijke baby? Had jij toen je klein was ook al van die rare varkensoogjes? En al die rode puisten op je wangen? En die grote, scheve tanden?’

‘Die tanden kwamen pas later,’ antwoordde Puis. ‘Maar ik had al wel zo’n kaal hoofd.’

‘Ik geloof dat ik meteen al zoveel haar had,’ zei Bees en hij voelde aan de bruine plukjes op zijn wangen. Ook zijn lichaam was bedekt met een zacht, bruin vachtje. Hij keek ernaar en aarzelde. ‘Nou ja, misschien niet overal.’

‘Ik heb helemaal nooit ergens haar gehad,’ zei Puis met een spijtig gezicht. ‘Maar ik ben, geloof ik, toch wel blij dat ik niet zo’n stugge vacht heb, zoals jij.’

Bees fronste en keek Puis bedachtzaam aan. ‘Schrok je erg toen je mij voor het eerst zag?’

‘Een beetje maar.’

‘ben ik eigenlijk lelijker dan jij?’

‘Een beetje maar,’ zei Puis nog eens.

Bees trok een zuinig bekje. Het bleef een poosje stil. Bees plukte met een somber gezicht één voor één alle paardebloemen uit het gras en vermorzelde ze tussen zijn dikke vingers. ‘Hou daar eens mee op,’ zei Puis. ‘Ze zijn juist zo mooi.’

‘Ik hou niet van mooi,’ bromde Bees. Het bleef weer een tijdje stil, tot Bees vroeg: ‘Vind jij het erg om lelijk te zijn?’

‘Soms wel. Maar meestal denk ik er niet over na. Jij?’

‘Ik weet het niet. Ik vond het altijd wel lollig om mensen aan het schrikken te maken, dat was het leukste dat ik kon verzinnen. Mensen schrikken zich altijd een bult wanneer ze plotseling een monster zien, wist je dat? Ik vond dat altijd reuze grappig. Maar op den duur ging het vervelen. Ik ben gewoon niet zo goed in het verzinnen van leuke dingen.’ Bees stond op en schopte narrig tegen het bergje verprutste bloemetjes. ‘Daarom verveel ik me ook zo!’

‘Gisteren verveelde je je anders helemaal niet.’

‘Toen was het lekker weer. Dit is verveelweer.’

‘Ga lekker voetballen,’ stelde Puis voor. 

‘Doe jij dan mee?’

‘Nee, ik moet de aardappels nog schillen.’

Bees knorde ontstemd. ‘Dat kan toch nog wel even wachten?’

Maar Puis schudde zijn hoofd. ‘Nee, want jij eet er altijd wel zestig, en daar ben ik minstens een uur mee bezig. Waarom zet je niet een leuk muziekje op? Ga lekker dansen.’

‘Ik kan niet dansen.’

‘Niemand die het ziet.’

‘Jij ziet het.’

‘Dan kijk ik toch gewoon niet.’ Puis zuchtte. Bees had wel vaker van zulke dwarse buien, maar meestal alleen in de winter en dan vooral op zondag. Puis had nooit last van buien, die was altijd druk bezig en had nooit tijd om zich te vervelen. ‘Soms word ik zo moe van jou.’

‘Ik word ook moe van mezelf,’ knorde Bees.

Puis stond op. Hij keek naar zijn tuintje. ‘Ga dan het gras maaien, dat moet nodig eens gebeuren.’

‘Nah.’

‘Of ga een goed boek lezen.’

‘Ik heb geen boek,’ antwoordde Bees. ‘Nooit gehad ook.’

‘Ik heb er zeven,’ zei Puis. ‘Ze staan in de kast in de slaapkamer.’ Hij draaide zich om en ging de keukendeur binnen.

Bees sprong overeind en draafde achter Puis aan. ‘Zo’n boek, is dat net zo leuk als de kranten?’ wilde hij weten. Puis had een heel stapeltje ouwe kranten. Die had hij ooit ergens gevonden. Ze lagen in een rieten mandje naast de grote leunstoel en als Bees daar zat dan las hij Puis er weleens stukjes uit voor. Het weerbericht bijvoorbeeld. ‘Moet je horen,’ riep-ie dan ineens, ‘hier staat dat het morgen gaat sneeuwen!’ Puis was te aardig om op zo’n moment te zeggen: ‘Sufferd, dat is een krant van vorig jaar januari.’ In plaats daarvan mompelde hij meestal iets als: ‘Goh, interessant.’ Bees kon er tenslotte ook niets aan doen dat hij niet zo heel erg slim was, het was al heel wat dat het Puis gelukt was om Bees te leren lezen. ‘De Vampier,’ zei Puis nu, ‘dat lijkt me wel een leuk boek voor jou. Gaat over een hele enge man. Een echte griezel.’

‘Gaaf!’ gilde Bees. ‘Waarom heb je me niet eerder verteld dat je zulke boeken had!’ En hij rende als een haas naar de slaapkamer om het boek te gaan halen.