6. Bees en de fles
Bees vond een heel mooie. Een heuse grot, met zacht, zilverig zand op de bodem en glinsterende, zwarte wanden. En zo diep dat je het einde ervan niet kon zien. ‘Hebben we nog tijd om een beetje piraatje te spelen?’ vroeg Bees opgewonden.
Puis knikte. ‘Maar ik wil eerst een vis vangen en een vuurtje maken.’ Bees kreeg de gewichtige opdracht om drijfhout te zoeken. ‘Maar alleen droge stukken,’ zei Puis. ‘Nat hout brandt niet.’
Trots ging Bees aan het werk. Het eerste haf uur vond hij van alles behalve drijfhout. Er was ook zoveel interessants te vinden als je nog nooit eerder aan zee geweest was. Bees vond kleine, geribbelde schelpen. Wel honderd. Maar ook één hele grote, met een parelmoeren binnenkant. Die stak hij in zijn broekzak, om mee te nemen. En Bees vond mooie gladde steentjes, die door de zee waren opgepoetst tot ronde, glimmende hebbedingetjes. Hij vond ook allemaal rare, groene slierten waarvan hij niet begreep waar die van gemaakt waren. Straks maar eens aan Puis vragen. Plotseling herinnerde hij zich wat hij ook alweer moest doen: drijfhout zoeken. Op een holletje rende hij van het ene hoopje wrakhout naar het andere. Het meeste was nat, maar af en toe vond hij een bruikbaar stukje.
En toen vond Bees de fles...
‘Puis, Puis!’ Bees kwam hijgend aangerend met iets in zijn handen. ‘Kijk eens wat ik heb gevonden!’
Een beetje verstoord keek Puis op van waar hij mee bezig was, namelijk het netjes op een rijtje leggen van de vissen die hij net gevangen had. ‘Waar is nou dat drijfhout dat je ging zoeken?’
‘Joh, zeur niet over drijfhout,’ riep Bees. ‘Ik heb iets veel leukers gevonden!’
Puis fronste zijn wenkbrauwen. ‘Maar ik moet een vuur gaan maken.’
‘Dat kan toch straks ook nog wel,’ vond Bees.
‘Kijk al die vissen daar nou eens liggen,’ wees Puis.
‘Nou?’ Bees haalde zijn schouders op. ‘Die liggen er straks ook nog wel.’
‘Ja, als ik ze niet boven een vuurtje ga roosteren wel. Dat is het nou juist.’
Bees maakte een wegwuivend gebaar. ‘Maakt niet uit.’
‘Maakt niet uit? Maakt wel uit! Ik sloof me uit om zes prachtige vissen te vangen en dan sta jij daar te bazelen met een of ander stom ding in je handen in plaats van... wat heb je daar eigenlijk?’
‘Een fles,’ murmelde Bees, wiens blijdschap al behoorlijk de grond in was geboord door de boosheid van Puis.
‘Een fles? En dat vind jij belangrijker dan drijfhout?’
Bees keek een beetje ongelukkig naar de groene fles die hij in zijn handen hield.
‘Als er nou lekkere rode wijn in zat,’ zei Puis schamper. ‘Je komt aanrennen met een gezicht alsof je een piratenschat gevonden hebt. En wat heeft Bees opgeduikeld? Een stomme lege fles!’
‘Hij is niet leeg,’ sputterde Bees zachtjes. ‘Wat zeg je?’
‘Dat-ie niet leeg is. Er zit iets in.’
Puis trok een minachtend gezicht. ‘O ja? Nou lekker, schenk maar uit. Wat is het, aardbeienlimonade?’
Bees trok een pruillip. ‘Een papiertje.’
Puis lachte spottend. ‘Fijn zeg, een papiertje. Goed voor de dorst.’
‘En er staat iets op.’
‘Geweldig! En intussen legge me visse te verleppe!’ (Je kon horen dat Puis zich boos maakte.)
Bees kromp ineen. ‘Ik denk dat ik flessenpost gevonden heb, je weet wel, van iemand op een onbewoond eiland of zo.’
‘Zes mooie glimmende visse, zilvergeschubd en smakelijk. Vers uit de zee. En kijk ze daar nou legge te ver... wat zei je?’
‘Eiland...’ mompelde Bees.
Puis werd stil. Hij keek met grote, ronde ogen naar de fles. Bees gluurde vanonder zijn zware wenkbrauwen naar Puis.
Puis werd een beetje rood in zijn gezicht, alsof hij zich plotseling schaamde. ‘Mag ik dat eens zien?’
Bees overhandigde hem de fles. Hij keek Puis hoopvol aan. Zou Puis het dan toch leuk vinden?
Had hij toch iets spannends gevonden?
Puis schudde de fles een beetje heen en weer en hield hem tegen het licht. Er zat inderdaad een briefje in.
Puis had besloten dat ze toch eerst voor het eten moesten gaan zorgen. Bees moest zijn drijfhout bij elkaar gaan rapen, dan zou Puis een vuurtje maken en de vissen roosteren. Puis hield ervan om de spanning er een poosje in te houden. Bees hield daar helemaal niet van. Als Bees wel eens een cadeautje kreeg dan ratste hij altijd meteen het papier eraf. Puis niet, die ging eerst eens met het pakje rammelen en raden wat er in zou kunnen zitten. Dan voelde hij eraan en rook hij eraan, en het duurde altijd wel tien minuten voor hij het eindelijk open ging maken. Puis kon ook gemakkelijk twee weken vóór de verjaardag van Bees al een cadeautje voor hem kopen en dan toch al die tijd stil houden wat het was. Bees kon dat niet. Als hij een cadeautje voor Puis had dan stormde hij meteen de kamer in en riep dan: ‘Je mag twee keer raden wat het is maar je mag geen rode sokken zeggen!’ Dan glimlachte Puis maar eens en zei: ‘Heel fijn hoor Bees, ik kan heel goed een paar rode sokken gebruiken.’ Waarop Bees dan teleurgesteld mompelde: ‘Nou zeg je het toch. Maar gelukkig heb je nog niet geraden dat er witte stippels op zitten!’ Dus vond Bees het ook helemaal geen goed idee van Puis om eerst te gaan eten en dan pas de brief uit de fles te lezen. Hij pieste bijna in zijn broek van ongeduld. Hij zat met grote happen zijn vis naar binnen te schrokken om maar zo snel mogelijk klaar te zijn.
‘Eet nou toch eens rustig, man!’ zei Puis.
‘Ik stik van nieuwsguche-uche-gierigheid!’ rochelde Bees.
‘Je stikt in je vis, zul je bedoelen.’
‘Ik heb een graat.’ Bees trappelde van ellende en kreeg een heel rood hoofd. Puis gaf hem een geweldige klap tussen zijn schouderbladen. ‘Puch!’ deed Bees en de graat vloog door de lucht.
‘Ik zeg toch dat je niet zo moet zitten hompen. Nou vooruit, kom dan maar hier met die fles.’ Puis veegde zijn handen aan zijn broek af en pakte de fles aan. ‘Nog één keertje raden dan? Ik denk van een verdwaalde piraat, wat denk jij?’
Maar Bees dacht van niet. Piraten verdwaalden nooit en zulke flessen kwamen altijd van drenkelingen die op onbewoonde eilanden waren aangespoeld met niets anders bij zich dan een krat rum, dat wist hij heel zeker. En als ze die rum dan op hadden gedronken dan gebruikten ze de lege flessen om post in te versturen. ‘Maar hoe krijgen we die brief eruit?’
‘Gewoon,’ zei Puis en met een harde pets sloeg hij de fles kapot op de rotsen.
Bees sprong van schrik bijna uit zijn vel. ‘Maar nou kunnen we geen brief terug sturen!’
‘Dat hoeft ook niet. Er liggen hier trouwens flessen zat, hoor.’
‘Hoe komt dat eigenlijk?’ wilde Bees weten.
‘Die spoelen gewoon aan.’
‘Waarvandaan dan? Van al die onbewoonde eilanden waar die drenkelingen zitten?’ Bees dacht even na. ‘Dat lijkt me toch heel akelig, om op zo’n eiland aan te spoelen met alleen maar een krat rum.’
Puis grijnsde. ‘Het lijkt me nog veel akeliger om op zo’n eiland aan te spoelen met alleen maar een krat bessensap.’
Bees giechelde. ‘Ja, want van al die rum kan je tenminste dronken worden en dan ga je scheel kijken en alles dubbel zien en dan denk je dat je met z’n tweeën bent in plaats van moederziel alleen.’ Bees wees naar de brief die Puis in zijn handen hield. ‘Maar nou wil ik weten wat erin staat.’
Langzaam vouwde Puis de brief open, die helemaal opgerold in de fles had gezeten. Bees kwam naast hem zitten om over zijn schouder mee te kunnen kijken. En dit was wat ze lazen:
Zit hier gevangen
in de oude ruïne!
Wie komt mij redden?
N.B. Kijk wel uit Voor de ouwe Notenpoot!
‘Wat betekent N.B.?’ vroeg Bees.
Puis dacht even na. ‘Nog Beter?’
‘Dat slaat nergens op,’ vond Bees.
‘Nagekomen Bericht?’ opperde Puis. ‘Naar Behoefte?’
‘Niet Bibberen,’ veronderstelde Bees.
‘Ik bibber niet, hoor,’ zei Puis. ‘Ik ben heus niet bang voor zo’n stomme Notenpoot, wat denkt-ie wel.’
‘Wie zou dat zijn?’
‘Die Notenpoot? Wie hebben er altijd houten poten? Piraten! En voor wie moet je altijd uitkijken? Voor piraten! Mijn moeder zei het vroeger al tegen me: Kijk uit voor piraten!’
‘Mijn moeder zei alleen maar: kijk uit met oversteken,’ mompelde Bees.
‘Ha ha, jouw moeder was gewoon bang dat er automobilisten een hartstilstand zouden krijgen als ze jou zagen,’ schaterde Puis.
Dat vond Bees geen leuk grapje, maar hij haalde zijn schouders op en vroeg: ‘Waarom heet die piraat Notenpoot, denk je?’
‘Omdat zijn poot van notenhout gemaakt is,’ zei Puis, ‘Dat bestaat. Dat is hout van bomen waar noten aan groeien. Walnoten, hazelnoten...’
‘Pepernoten,’ vulde Bees aan en hij knikte. ‘Maar waarom heet-ie dan geen
Notenhoutenpoot?’
‘Dat was te lang. Dat klinkt niet lekker.’
‘En waar zou die oude ruïne liggen?’
‘Hier vlakbij,’ wist Puis toevallig. ‘Als je daar op dat rotspuntje gaat staan en je kijkt naar links, dan zie je hem liggen.’
Bees rende onmiddellijk weg om te gaan kijken. Hij klom tot op het uiterste puntje van de rotsen en keek naar links. Ja hoor, daar heel in de verte stak iets dat grijs was en oud en brokkelig helder tegen de rode avondlucht af. ‘Puis, kom! We gaan er meteen heen!’
‘Nee nee.’ Puis schudde zijn hoofd. ‘We gaan eerst in de grot slapen. De zon is bijna onder en tegen piraten vechten doe je bij voorkeur niet in het donker. Ze zijn overdag al eng genoeg.’ Bees zuchtte. Hij hoopte dat hij wel zou kunnen slapen met zoiets spannends in het vooruitzicht.