Treksprinkhanen en wij

Treksprinkhanen onderscheiden zich van andere soorten sprinkhanen doordat hun gedrag ingrijpend verandert naarmate hun omgeving dichter bevolkt raakt. Normaliter teruggetrokken en solitair levend, veranderen ze in de nabijheid van andere treksprinkhanen in echte feestbeesten. In het geval van de Afrikaanse treksprinkhaan komt dit doordat de nabijheid van anderen hen aanzet tot de productie van de neuromodulatorstof serotonine, wat hen niet alleen sociabel maakt, maar ook bij andere sprinkhanen in de buurt de aanmaak van serotonine stimuleert. De hieruit ontstane kettingreactie zorgt er al snel voor dat alle sprinkhanen in de buurt elkaars gezelschap beginnen te zoeken.

De sprinkhanen worden ook donkerder van kleur, sterker en veel mobieler. Ze beginnen zich in grote groepen te verplaatsen, in eerste instantie over de grond en vervolgens door de lucht. Onderweg pikken ze andere sprinkhanen op waarmee ze dichte zwermen vormen die uiteindelijk een gebied van meer dan 1300 vierkante kilometer kunnen beslaan en honderd miljard sprinkhanen kunnen bevatten die gedurende de pakweg twee maanden die hun nog resten dagelijks stuk voor stuk hun eigen gewicht aan voedsel verorberen.

Beschrijvingen van dergelijke sprinkhanenplagen komen voor in de Koran, de Bijbel, de Thora en andere klassieke teksten, terwijl hedendaagse sprinkhanenplagen het voortbestaan van 10 procent van de wereldbevolking beïnvloeden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat wetenschappers proberen te achterhalen wat sprinkhanen ertoe aanzet om elkaar op te zoeken en in zulke enorme aantallen op reis te gaan. De gedragingen die zij hebben blootgelegd geven ons onmisbare aanwijzingen voor de zelforganisatie van andere groepen dieren, van sociale insecten tot mensenmassa's.*

Op het moment dat individuele treksprinkhanen zich voor het eerst in beweging zetten hebben ze nog hun juveniele, vleugelloze vorm. In eerste instantie zijn hun bewegingen min of meer willekeurig, maar naarmate de populatiedichtheid toeneemt, komen de richtingen die ze uitgaan steeds meer op één lijn te liggen. Zodra de populatiedichtheid zeer hoog wordt (rond de zeven sprinkhanen op een oppervlak van iets meer dan 30 bij 30 centimeter), vindt een drastische en snelle overgang plaats: de nog altijd ietwat ongeordende bewegingen van individuen binnen de groep gaan over in een strak georganiseerd marcheren.

Soortgelijke overgangen doen zich voor in mensenmassa's. Bij lage dichtheden is de manier waarop individuen zich bewegen vergelijkbaar met die van de moleculen in een gas, zoals ingenieur Roy Henderson ontdekte toen hij de bewegingen van studenten over een universiteitsterrein vergeleek met die van kinderen op een speelplaats. In beide gevallen ontdekte hij dat de bewegingen overeenkomen met een vergelijking (de Maxwell-Boltzmann-verdeling genaamd) die de snelheidsverdeling van gasmoleculen beschrijft. Toen hij de theorie losliet op de waargenomen bewegingen van studenten en kinderen, ontdekte hij dat hun snelheidsverdeling hetzelfde patroon volgde. Het enige verschil tussen de studenten en de kinderen was dat de kinderen over veel meer energie beschikten en zich daardoor met een veel hogere gemiddelde snelheid voortbewogen.

Videostudies van voetgangers laten zien dat hun bewegingen een soortgelijke willekeurige component bevatten, al zorgt hun streven om een bepaald doel te bereiken ervoor dat er op hun bewegingen een globale richting wordt gesuperponeerd. Zodra de voetgangersdichtheid echter een kritieke waarde bereikt, beginnen er spontane, door zelforganisatie tot stand gekomen voetgangersstromen te ontstaan die langs elkaar heen stromen, waarbij degenen die tot dezelfde stroom behoren net als marcherende sprinkhanen even snel lopen.

Hoe komt een dergelijke zelforganisatie tot stand? Zijn de basismechanismen bij sprinkhanen en mensen dezelfde? Kan het collectieve gedrag van sprinkhanen en andere insecten ons iets leren over het gedrag van mensenmassa's? In de loop van de volgende vier hoofdstukken zal ik deze vragen beantwoorden. Ik begin hier met de fundamentele vraag welke krachten er aan zwermgedrag ten grondslag liggen.

In het geval van de marcherende sprinkhanen is een van die krachten de simpele wens om niet te worden opgegeten door de sprinkhaan achter je! Marcherende sprinkhanen zijn op zoek naar voedsel en een sprinkhaan is voor degene direct achter hem een even smakelijk als verleidelijk hapje. De manier om te voorkomen dat je wordt opgegeten, is door te blijven marcheren en afstand te bewaren, net zoals gestaag doorlopen in een mensenmassa de aangewezen manier is om te voorkomen dat je door iemand in de rug wordt geduwd.

‘Houd afstand’ is op zichzelf echter een onvoldoende verklaring voor het zelfgeorganiseerde, synchrone karakter van een marcherende groep sprinkhanen. Als dat alles was, zou de groep zich simpelweg verspreiden. Er moet een tegenkracht zijn die ervoor zorgt dat de groep bij elkaar blijft.

Die kracht is de door serotonine uitgelokte drang elkaar op te zoeken, een kracht die onevenredig sterk toeneemt met het aantal gelijkgezinde sprinkhanen in de buurt. Hij is, met andere woorden, niet-lineair, en positieve terugkoppeling gaat een rol spelen naarmate er meer en meer sprinkhanen worden gerekruteerd, wat de samenscholingsdrang van degenen die zich al in de groep bevinden nog verder versterkt. Dit zijn precies de omstandigheden die vereist zijn voor het ontstaan van complex collectief gedrag.

Om te kunnen begrijpen hoe dat collectieve gedrag ontstaat, moeten we ons wenden tot computersimulatie. De eerste animatie van dit type (in 1986 gemaakt door animatieprogrammeur Craig Reynolds) maakte gebruik van kleine driehoekige objecten die ‘boids’ werden genoemd. De originele animatie is nog altijd de moeite van het bekijken waard en legde de basis voor de sindsdien geboekte vooruitgang in het begrijpen van complex collectief gedrag.

Boids

Reynolds’ boids zijn kleine gelijkbenige driehoekjes. Ze cirkelen rond, maken duikvluchten en verdwijnen in de verte op een manier die sterk doet denken aan zwermen vogels van vlees en bloed. Het publiek dat de eerste openbare vertoning meemaakte, tijdens een conferentie over ‘kunstmatig leven’, was vooral onder de indruk van de manier waarop de zwerm zich in deelformaties opsplitste teneinde een mast (op het scherm zichtbaar als een rondje) te passeren, en zich vervolgens aan de andere kant van het obstakel weer bij elkaar voegde. Ze waren nog sterker onder de indruk toen één boid tegen de mast botste, een tijdje als verdoofd bleef rondfladderen, en daarna weer verder vloog om zich bij de zwerm te voegen.

Je zou denken dat voor dergelijk levensecht gedrag zeer gecompliceerd en verfijnd programmeerwerk is vereist. In werkelijkheid is het programma echter heel compact en houden de individuele boids zich aan niet meer dan drie simpele regels:

  • Voorkom botsingen met andere individuen;
  • Beweeg je in de gemiddelde richting van degenen die het dichtst bij je in de buurt vliegen;
  • Beweeg je naar de gemiddelde positie toe van degenen die het dichtst bij je vliegen.

Iets beknopter kunnen we de regels beschrijven als:

  • Vermijding (scheiding)
  • Richten
  • Aantrekking (cohesie)

Neem de volgende keer dat je op een luchthaven, op een treinstation of bij een voetbalwedstrijd bent eens de tijd om de mensen om je heen te observeren tijdens het lopen. In de meeste gevallen zul je zien dat het merendeel van de mensen zich aan deze drie regels houdt.

Reynolds wilde aantonen dat levensecht collectief gedrag kan voortkomen uit simpele interacties tussen individuen. Hoewel hij dat op dat moment niet besefte, kwamen de drie regels die hij gebruikte overeen met de empirische regels die Brian Partridge met zijn onderzoek naar scholen vissen had blootgelegd. Partridge had het niet expliciet over vermijding (waarschijnlijk doordat hij die als vanzelfsprekend beschouwde), maar de andere twee regels die hij blootlegde zijn de tegenhangers van Reynolds’ regels van richten en aantrekking. Voor alle vissen is de optimale manier om gelijke tred te houden met de vissen naast hen, en tegelijkertijd de vissen vóór hen te volgen, dat ze de gemiddelde richting van de dichtstbijzijnde individuele vissen aanhouden en in de richting van de gemiddelde positie van de andere zwemmen (en tegelijkertijd voorkomen dat ze tegen hen opbotsen).

Reynolds’ oorspronkelijke model werd door de computeranimatie-industrie enthousiast ontvangen en wordt daar nog altijd gebruikt. Het belang ervan voor die bedrijfstak staat buiten kijf, maar de diepere betekenis ligt in de steun die het ons nog altijd geeft op onze speurtocht naar de geheimen van het soort collectief gedrag zoals bijvoorbeeld synchroon marcherende sprinkhanen dat vertonen.

Treksprinkhanenlogica

Computersimulaties hebben aangetoond dat synchroon gedrag ontstaat doordat elke sprinkhaan optreedt als een zichzelf voortstuwend deeltje waarvan de velociteit (dat wil zeggen: snelheid én richting) conform een specifieke ingebouwde regel wordt bepaald door die van zijn buren. Dit klinkt als één regel in plaats van drie, maar nadere beschouwing laat zien dat deze ene regel kan worden ontleed in drie regels die lijken op de door Reynolds voorgestelde: volg de sprinkhanen voor je, ga even snel als de sprinkhanen naast je en blijf uit de buurt van degenen achter je. Als alle sprinkhanen in de groep dezelfde regels volgen, is synchroon gedrag het resultaat. (In hoofdstuk 4 laat ik zien dat soortgelijk synchroon gedrag kan optreden in dichte mensenmassa's.)

Zodra sprinkhanen vleugels ontwikkelen en beginnen te vliegen, komen de dingen anders te liggen. Vanaf dat moment hebben ze het hele luchtruim tot hun beschikking en hebben ze meer te vrezen van vogels en andere rovers dan van hun medesprinkhanen. De richting die de zwerm kiest wordt bepaald door de wind, maar de drang om bij elkaar te blijven is nog altijd sterk, aangezien het groepsgewijs vliegen voor elk individu de kans om opgegeten te worden verkleint. Tijdens het vliegen hebben sprinkhanen echter meer ruimte nodig, aangezien ze bij een botsing in de lucht hun delicate vleugels zouden kunnen beschadigen en ze op de grond terecht zouden kunnen komen in een gebied waar het laatste restje voedsel al door de zwerm is verorberd.

Hoewel het nieuwe krachtenspel nog altijd kan worden beschreven met behulp van Reynolds’ drie regels, is hun relatieve gewicht veranderd. De laatste twee regels worden relatief zwak (maar nog altijd sterk genoeg om de zwerm bij elkaar te houden), terwijl de vermijdingsregel sterker wordt.

Het ten uitvoer brengen van de vermijdingsregel begint met een verhoogde gevoeligheid voor de aanwezigheid van bewegende objecten, met name als deze van opzij komen. Het vroege Star Wars-experiment liet zien hoe sprinkhanen mentaal ineenkrompen als ze dergelijke objecten zagen naderen. Latere experimenten, waarbij de sprinkhanen vrij mochten rondvliegen (zij het vastgemaakt aan een katoenen draad), toonden aan dat ze bij het naderen van een van opzij komend object hun vleugels introkken en een korte glijvlucht inzetten. Deze strategie biedt hun de beste kans om een botsing te vermijden en, mocht die onverhoopt toch plaatsvinden, hun vleugels te beschermen.

Wij mensen hanteren een soortgelijke strategie als we in dichte mensenmassa's lopen. In plaats van onze vleugels in te vouwen, houden wij onze armen dicht tegen ons lichaam. In plaats van een glijvlucht in te gaan, verkorten wij onze pas of staan we zelfs stil. Net als bij sprinkhanen is het totale effect dat de vermijdingsregel zo veel mogelijk wordt versterkt.

Deze en andere minder belangrijke aanpassingen van Reynolds’ drie regels zijn voldoende om veel aspecten van zwermgedrag te kunnen verklaren, maar geen enkele simpele modificatie van de regels is voldoende om het ontstaan van echte zwermintelligentie te kunnen verklaren. Reynolds’ regels verklaren hoe een groep in staat is collectief te reageren op externe omstandigheden, maar voor zwermintelligentie is nog iets anders vereist: het vermogen om te leren. Dit vereist op zijn beurt een of andere aanvullende vorm van communicatie binnen de groep, het soort communicatie dat, om maar iets te noemen, bijen aan de dag leggen.

Bijenlogica

De individuele bijen in een zwerm houden zich aan de basisregels van vermijden, richten en aantrekking, maar de zwerm als geheel beschikt over iets wat sprinkhanenzwermen niet hebben: het vermogen om rechtstreeks op een doel af te vliegen dat door verkenners is ontdekt en aangewezen. De manier waarop de zwerm dit doet, biedt de eerste sleutel tot de processen die leiden tot het ontstaan van zwermintelligentie.

‘Nou,’ zeg je misschien, ‘het is nogal duidelijk hoe ze het doel vinden. Ze gebruiken de bekende kwispeldans.’ Het is de methode die verkennerbijen gebruiken om de anderen duidelijk maken waar iets zich bevindt, zoals een voedselbron of een nieuwe plek om te nestelen. De verkenners dansen als tieners in een disco en wiebelen met hun buikjes terwijl ze ondertussen in een strakke acht rondvliegen. De kant die de acht uit wijst geeft de richting aan waarin het doel ligt, terwijl de snelheid waarmee ze kwispelen de afstand tot het doel aangeeft.

Helaas verschaft deze verklaring ons niet het volledige antwoord. De dans wordt uitgevoerd in een korf, die van binnen bijna net zo donker is als sommige disco's, zodat alleen de bijen vlak in de buurt (zo'n 5 procent van het totale aantal) de dans kunnen waarnemen. De meerderheid ziet de dans niet, zodat de meeste bijen volslagen onwetend aan hun vlucht beginnen. Degenen die de dans wél hebben gadegeslagen, bevinden zich niet eens in de voorste gelederen om de anderen de weg te kunnen wijzen. Ze bevinden zich midden in de zwerm en vliegen mee met de rest. Hoe kan het dan dat de zwerm toch het doel vindt?

Er lijken globaal twee mogelijkheden te zijn: (1) de bijen die weten waar het doel zich bevindt zouden een feromoon kunnen afscheiden en (2) de bijen die op de hoogte zijn gedragen zich mogelijk op een manier die hen als leiders markeert. Om de eerste mogelijkheid te toetsen, dekten wetenschappers de Nasonov-klieren (die feromonen afscheiden) van elke bij in een zwerm af met een druppeltje verf. Ze stelden vast dat de zwerm nog altijd recht op zijn doel af vloog, waarmee de feromoonhypothese was ontkracht.

Tijdens het bestuderen van boven hem vliegende bijen stuitte wetenschappelijk zwermonderzoeker Martin Lindauer op een mogelijke aanwijzing voor het bestaan van leiders. (Ik neem aan dat hij over vlak terrein rende. Zelf zou ik over de eerste de beste boomwortel zijn gestruikeld en plat op mijn gezicht zijn gevallen.) Hij stelde vast dat enkele bijen veel sneller vlogen dan de rest van de zwerm en in de richting van het doel leken te vliegen.

Vijftig jaar na dato bevestigden andere wetenschappers Lindauers observatie door een bijenzwerm van onder af te fotograferen en daarbij de sluiter zo lang open te laten staan dat de individuele bijen zich als donkere strepen tegen de lucht aftekenden. De meeste van de op de gevoelige laag terechtgekomen sporen waren kort en gekromd, maar er waren enkele sporen die niet alleen langer waren (wat er op wees dat de betrokken bijen sneller vlogen), maar ook rechter, waarbij de lijnen in de richting van het doel wezen. De bijen die de rechte sporen produceerden werden beeldend ‘streakers’ (‘strepentrekkers’) genoemd. In eerste instantie lijkt het er op dat dit de bijen zijn die weten waar het doel zich bevindt en dat hun gedrag dient om de andere bijen de weg te wijzen. Het is nog altijd niet bewezen dat de strepentrekkers informatie ontvangen van de verkenners, maar computersimulaties van bijenzwermen hebben tot de verbazingwekkende conclusie geleid dat dit er in feite niet toe doet.

Simulaties hebben laten zien dat de bijen die weten waar het doel zich bevindt, ook zonder zichzelf aan de rest van de groep als leiders bekend te maken, de groep er met succes naartoe kunnen leiden. Niet meer dan een handvol geïnformeerde individuen kan een veel grotere groep onwetende individuen naar het doel leiden door zich simpelweg sneller en in de juiste richting voort te bewegen. De geleiding naar het doel wordt gerealiseerd door een soort watervaleffect, waarbij onwetende individuen hun richting afstemmen op die van hun buren. Zelfs als niet meer dan een paar bijen de weg weten, zorgen de drie regels van Reynolds – vermijden, richten en aantrekking – ervoor dat de hele zwerm zich in de richting beweegt die de bijen die de weg kennen hebben gekozen.

Volgens de computermodellen ontstaat het leiderschap dat dit handjevol individuen aan de dag legt ‘simpelweg als functie van informatieverschillen tussen individuen die wel en niet op de hoogte zijn’. Met andere woorden: er zijn maar een paar anonieme individuen nodig die een duidelijk doel voor ogen hebben, en een vastomlijnde kennis van hoe er te komen, om de rest van de groep hen naar dat doel te laten volgen, zonder dát die anderen zich ervan bewust zijn dat ze worden geleid. De enige voorwaarden zijn dát de andere individuen een al dan niet bewuste wens moeten hebben om bij de groep te blijven en ze geen conflicterende doelstellingen mogen hebben.

Het doelgericht bewegen van bijenzwermen is met andere woorden een voorbeeld van een emergent complex gedrag dat voortkomt uit simpele lokale interacties die door geëigende regels worden gestuurd.

Japanse wetenschappers hebben deze ontdekking inmiddels benut om robots te ontwerpen die rond hun menselijke leider samendrommen en met alle genoegen hun voorman volgen naar de plek op de fabrieksvloer waar hun een bepaalde taak wacht. De robots hebben geen eigen doelstellingen, maar slechts een ingebouwde wens om bij de groep te blijven, en gebruiken Reynolds’ drie zwermregels om bij elkaar te blijven en de leider te volgen.

Zouden regels die voor robots gelden ook voor ons kunnen gelden? Als wij onderdeel uitmaakten van een groep, zouden wij toch zeker niet achter niet-geïdentificeerde leiders aanlopen naar een doel dat alleen de leiders kennen?

O jawel.

Onzichtbare leiders

Groepen universiteitsstudenten werden uitgenodigd om als vrijwilliger deel te nemen aan een experiment waarin ze de instructie kregen om zomaar wat rond te wandelen in een ronde ruimte waarin op gelijke onderlinge afstand plakkaten aan de wand hingen met daarop de letters A tot en met J. De studenten kregen de opdracht op normale snelheid te lopen en pas stil te staan als hun dat werd gevraagd. Ze mochten overal in de ruimte lopen, moesten op een armlengte van minimaal één andere persoon blijven en mochten niet praten of gebaren. Op deze manier voldeden ze aan het zwermcriterium van het bij de groep blijven zonder een bepaald doel voor ogen te hebben.

Enkele van de studenten kregen een aanvullende geheime instructie: loop zonder dat je je buiten de groep begeeft naar een bepaald plakkaat X toe. Tegen de tijd dat de studenten werd gevraagd te stoppen met lopen waren de meeste van hen bij hetzelfde plakkaat aangekomen. Ze waren erheen geleid zonder te weten dát ze werden geleid.

We zijn geneigd om leiders te zien als mensen die buitengewoon zichtbaar zijn en over speciale eigenschappen moeten beschikken om als leider te kunnen fungeren. Zo zijn volgens leiderschapsgoeroe John C. Maxwell, auteur van de kassuccessen The 21 Irrefutable Laws of Leadership en The 21 Indispensable Qualities of a Leader, kenmerken zoals charisma, een relatie kunnen aangaan en visie voor een leider essentieel.

De zojuist genoemde reeks experimenten laat echter nog een mogelijkheid zien: we kunnen een groep leiden, simpelweg door een doel voor ogen te hebben, mits de anderen in de groep geen afwijkende doelstellingen hebben.

Van binnen uit leiden is natuurlijk een bekende strategie, samengevat in de zin ‘de macht achter de troon’ of de term ‘éminence grise’. Dit type leiding geven is echter niet waar de experimenten of simulaties op gericht waren. Mensen als Dick Cheney, Edith Wilson en kardinaal Wolsey hebben invloed uitgeoefend op een manier die voor de buitenstaander niet altijd zichtbaar was, terwijl George W. Bush, Woodrow Wilson en Henry VIII – degenen die zij respectievelijk aan een touwtje hadden – heel goed wisten wie er aan dat touwtje trok. Wat de computermodellen voorspellen, en experimenten aantonen, is dat de leiders binnen een groep volstrekt onbekend kunnen zijn voor degenen die zij leiden.

Daarnaast hebben computersimulaties aangetoond dat ‘hoe groter de groep, des te kleiner het relatieve aantal individuen is dat vereist is om de groep met een bepaalde mate van accuratesse te kunnen leiden’. In het geval van de studenten had de groep niet meer dan tien geïnformeerde mensen nodig op een totaal van tweehonderd (slechts 5 procent van de groep) om een kans van 90 procent te hebben dat de rest van de groep met succes naar het doel werd geleid.

Soms hoeft het doel niet eens een fysiek doel te zijn. In 1969 zorgde de beroemde sociaal psycholoog Stanley Milgram ervoor, in een experiment dat inmiddels klassiek geworden is, dat groepen mensen in een straat in New Haven, Connecticut naar een raam op de zesde verdieping gingen staan staren. Als slechts één persoon omhoog staarde, bleef 40 procent van de voorbijgangers staan om met hem of haar mee te gaan staren. Bij twee mensen groeide dit aandeel tot 60 procent en bij vijf liep het op tot 90 procent. Milgrams resultaten komen schitterend overeen met latere ontdekkingen over onzichtbare leiders.

Het zou natuurlijk kunnen dat inwoners van Connecticut zich uitzonderlijk gemakkelijk in de luren laten leggen, maar toen ik het experiment herhaalde in een drukke straat in Sydney ontdekte ik dat Australiërs zich er net zo makkelijk tussen laten nemen, of op zijn minst net zo volgzaam zijn. Ik zorgde ervoor dat mijn leiders nog minder zichtbaar waren door hun opdracht te geven zich onopvallend uit de voeten te maken, waarna er een menigte overbleef die uit zichzelf omhoog bleef staan staren.

Maar nu weer even serieus: de aanwezigheid in een zwerm van een paar goed geïnformeerde individuen kan een wereld van verschil maken voor de prestaties. Zonder zulke geïnformeerde individuen kan de groep slechts reageren op externe omstandigheden, zoals vissen doen als ze als school reageren op het naderen van een roofvis, of sprinkhanen die als groep in de heersende windrichting vliegen. Zwermintelligentie zonder individuele kennis en doelstellingen stelt een groep in staat bijeen te blijven en op situaties te reageren, maar maakt het lastig, zoniet onmogelijk, om de groep proactief te laten optreden.

Bijenlogica zet dat idee op zijn kop. Het met een Grammy Award bekroonde Orpheus Chamber Orchestra levert ons een aan de werkelijkheid ontleend voorbeeld. Bezoekers in Carnegie Hall die het orkest voor het eerst meemaken, zijn vaak verbaasd als ze zien hoe de in het zwart gestoken leden hun plek op het podium innemen en zonder dirigent beginnen te spelen. Het orkest, dat ook een World-Blu-trofee in de wacht sleepte, een ‘wereldwijde prijs voor de meest democratische werkplekken’, lijkt zijn schitterend gecoördineerde klanken te produceren op basis van niets anders dan democratie. Hoe gaat dat precies in zijn werk?

Het orkest doet dit door gebruik te maken van onzichtbare leiders. Dat de muziek niet in een anarchistische chaos ontaardt, is te danken aan het feit dat een kern van 6 van de 31 musici voor elk uitgevoerd werk de muzikale agenda bepaalt. De leiders zijn niet alleen voor ons als publiek, maar tijdens de uitvoering ook voor hun medespelers feitelijk onzichtbaar. Deze weten weliswaar wie de leiders zijn, maar zitten niet bewust naar hen te kijken op de manier waarop ze een dirigent zouden volgen en gehoorzamen. Ze hebben hun eigen agenda's opzijgezet en zich vrijgemaakt om zich te laten meevoeren door de paar leden van de groep die wél een specifieke agenda hebben.

Het idee van de binnen een groep opererende onzichtbare leider is zo oud als de beschaving zelf. Volgens een Chinees spreekwoord dat vaak aan Lao Tse, de grondlegger van het taoïsme, wordt toegeschreven is ‘een leider op zijn best als mensen amper weten dat hij bestaat… als ze, als zijn werk er op zit en zijn doel bereikt is, zeggen: “We hebben het zelf gedaan.”‘

Wat hier wel nieuw is, is het zowel theoretisch als praktisch geleverde bewijs dat een leider (of een groep leiders) een groep van binnen uit naar een doel kan leiden zonder ooit als leider(s) te worden herkend. Dit wijst ons in de richting van een regel die we als individuen binnen een groep zouden kunnen toepassen: Leid van binnen uit (indien mogelijk met een groep gelijkgestemde vrienden of collega's), maar zorg dat andere leden van de groep niet weten waar je mee bezig bent. Ga gewoon de richting uit die je uit wilt en laat de rest over aan de regels van de zwerm.

Het proces werkt binnen groepen individuen die een ingeboren of aangeleerde neiging hebben om het voorbeeld van degenen in hun buurt te volgen. Een paar individuen die, in plaats van anderen na te doen, de leiding nemen is dan voldoende om een keten van kopieergedrag in gang te zetten, waarna de groep als geheel al snel hun voorbeeld volgt. Eventuele afwijkingen zullen snel worden rechtgetrokken door negatieve terugkoppeling, dat wil zeggen: fysieke en sociale krachten die eendrachtig afwijkende individuen terug de rij in duwen en mee laten bewegen met de rest. Hoe sterker de afwijking, des te groter deze druk.

Ik vroeg Jens Krause, die de leiding had van het oorspronkelijke experiment met de studenten in de ronde ruimte, of hij aan de werkelijkheid ontleende voorbeelden kende van leiden van binnen uit. Hij kwam met een voorbeeld uit eigen ervaring. ‘Toen ik een tijdje geleden in Rome om middernacht uit het vliegtuig stapte,’ vertelde hij,

lieten de stewards van de luchtvaartmaatschappij na ons te vertellen hoe we bij de terminal moesten komen. Het was donker, de passagiers kenden elkaar niet, niemand sprak en de meeste mensen leken geen flauw idee te hebben waar we heen moesten. Maar ineens begonnen twee van hen doelbewust een bepaalde richting uit te lopen, waarop de groep hen via zelforganisatie begon te volgen (in een kettingreactie waarbij enkelen die de eerste twee volgden op hun beurt elk door enkele anderen werden gevolgd, enzovoort). En ja hoor, zij leidden ons naar de juiste terminal.

Toen het [experimentele] onderzoek werd gepubliceerd, werden we benaderd door krijgshistorici, die er op wezen dat dit soort leiderschap kleine groepen in staat stelt het op te nemen tegen een compleet leger. Politieagenten meldden dat ze tijdens demonstraties of straatrellen een kleine groep ruziezoekers proberen te verwijderen om op die manier hele menigten in bedwang te kunnen houden. Op conferenties gebeurt het vaak dat wetenschappers in kleine groepjes met elkaar staan te praten zonder te beseffen dat het tijd is voor het volgende evenement op de agenda. In dat soort gevallen is het al voldoende als een paar mensen beginnen te lopen om, zodra zij een richting hebben gekozen, de meeste mensen (vaak nog volop in gesprek) hen te laten volgen, zonder dat die volgers weten waar ze heen gaan of wat het volgende evenement is, waar ze pas achterkomen als ze weer terug zijn in de zaal.

Deze processen klinken voor de hand liggend, maar de manieren waarop individuele kennis en gedragingen een groep kunnen beïnvloeden worden bepaald door een subtiele wisselwerking van positieve terugkoppeling, negatieve terugkoppeling en kettingreacties die zich als een waterval ontrollen. De logica van sprinkhanen en bijen levert ons interessante aanwijzingen voor de manier waarop deze processen via wederzijdse beïnvloeding tot zwermintelligentie kunnen leiden, maar het zijn niet meer dan de eerste stukjes van de legpuzzel. Zoals ik in het volgende hoofdstuk laat zien, zijn nog veel meer puzzelstukjes ontdekt door een ander sociaal insect te onderzoeken: de mier.

*      Gelukkig voor ons zijn er onder de 12.000 sprinkhaansoorten die bekend zijn minder dan 20 treksprinkhaansoorten, al komen treksprinkhanen op elk continent behalve Antarctica voor.