9
De tekst was kort maar welsprekend: ‘Wij menen de schuldige op het spoor te zijn. Bel mij na ontvangst dezes. Mei-Ta.’ Simon zag eensklaps het theeroos-kleurige gezichtje van de dochter van de oude antiquair weer voor zich, en hij herinnerde zich de blik uit haar gitzwarte ogen en de boodschap die die ogen hem hadden toegezonden, hem duidelijk makend dat hij de enige was van wie zij nog hulp verwachtte. Een vreemd gevoel maakte zich van hem meester: was het niet onverstandig van hem geweest San Francisco te verlaten alvorens klaarheid te hebben gebracht in de duistere affaire van de O.H.C.F. en het vreemde systeem van geldinzamelen van die onderneming? Hij had Lin Chang-Pu aangeraden weerstand te bieden aan de eisen van die bende, maar over welke middelen beschikte de O.H.C.F. om weerbarstigen op de knieën te dwingen?
Heel vroeg, die ochtend, draaide Simon het nummer van de antiekzaak. Hij herkende de stem van de oude Chinese koopman, maar hij vroeg niettemin naar Mei-Ta. Een uitroep van vreugde was haar antwoord: ‘Gelukkig dat je terug bent!’
‘Voor korte tijd, ja. Maar, als ‘t een beetje meeloopt…’ ‘We moeten je dringend spreken.’ ‘We?…’ herhaalde hij.
‘Robert Fong wordt inmiddels op zijn beurt bedreigd.’ ‘Ik wacht hier op je. Maar zorg er voor dat je niet gevolgd wordt.’
Wachtend op zijn vrienden, liet Simon de tijd echter niet ongebruikt voorbijgaan. Hij was best in staat op twee fronten te vechten, tegen twee verschillende vijanden. Zijn besluit won met elk uur in vastheid: in San Francisco zou de
O.H.C.F. en in Los Angeles zouden Nemo en aanhang spoedig genoeg ondervinden dat men niet ongestraft een Simon Templar aanvalt.
Een kort bezoek aan een oude vriend van hem scheen geboden. De man in kwestie had het aan Simon Templar te danken dat hij niet voor lange jaren in de gevangenis was beland. Simon had hem toen één voorwaarde gesteld: een tender leven beginnen. De voormalige gangster had zijn woord gehouden, was nadien nooit meer met de politie in aanraking geweest. Toen hij de Saint zag verschijnen, gleed er een brede glimlach over zijn boksersgezicht. ‘Moet er een handje geholpen worden, Saint? Ik ben echter niet meer zo… eh… handig als vroeger,’ voegde hij er bij, terugdenkend aan de tijd toen zijn vaardigheid in het openen van kluizen vrijwel ongeëvenaard was. ‘Daar is het mij niet om te doen,’ antwoordde Simon, ‘maar ik heb… papieren nodig.’
De man in kwestie bracht hem naar een vriend, een bekwaam vervalser van documenten. Op weg naar diens woning ondervroeg Simon zijn makker omtrent de O.H.C.F. en de geheimzinnige figuur die men algemeen de ‘Reverend’ scheen te noemen. De gewezen inbreker grinnikte. ‘Ja, ik heb er in Chinatown het een en ander over gehoord. Die Reverend is een gevaarlijk individu.’ ‘Zijn naam?’
‘Priss, naar ik heb horen zeggen.’
Tot nu toe tastte Simon in volslagen duisternis rond, hetgeen hem overigens allerminst ontmoedigde. Voorzien van de papieren die de ‘deskundige’ meteen voor hem in orde had gemaakt, begaf hij zich naar het postkantoor en liet het document zien aan de man achter het loket ‘Poste Restante.’ De man herhaalde binnensmonds: ‘Tom Lyon.’ Hij zocht in zijn rek, kwam even later terug met twee brieven. Simon verliet het postkantoor. De ene brief was van Alaine Lang, de andere was niet getekend. Alaine bezwoer haar broer toch vooral op zijn tellen te passen, bovendien vroeg zij hem tal van inlichtingen, kennelijk met het doel zijn onschuld te kunnen bewijzen. De brief dateerde van een week geleden.
De andere brief was kort en laconiek, op de machine geschreven, in telegramstijl: ‘Incassering onvoldoende. Gehoorzaam strikt aan de Reverend, of anders worden er maatregelen getroffen. Affaire niet gecaseerd.’ Meer niet, maar het was welsprekend. De brief, met het postmerk ‘Hollywood North’ was de vorige avond gepost. De Saint twijfelde er niet langer aan of Joe Nemo was de schrijver er van. Deze had Alaine Lang verteld dat hij haar broer ‘beschermde’, terwijl hij in werkelijkheid chantage pleegde. Hij speelde zodoende dus dubbel spel. Simon bevond zich weer in zijn kamer in de St. Francis en herhaalde hardop tegen zich zelf: ‘Dubbel spel?’
In een plotselinge associatie van gedachten legde hij verband tussen de twee kwesties die hem op dat moment bezighielden: Nemo en de O.H.C.F., San Francisco en Los Angeles, ‘Gevaarlijke Schat’ en de ‘Reverend’. Toen Mei-Ta zijn kamer binnenkwam, was hij in een soort gemoedsstemming waarin niets hem overdadig kon verbazen. Robert Fong, de jeugdige politieman die kennelijk verliefd op haar was, vergezelde haar. Simon nodigde zijn gasten uit plaats te nemen en bood cocktails aan. Het meisje weigerde, terwijl Robert zei : ‘Wij hebben weinig tijd, Mr. Templar, en…’ Simon viel hem in de rede:
‘Mijn eerbiedwaardige grootmoeder placht te zeggen: ‘Kalm aan, want ik heb haast.’ Wel ik luister.’ Mei-Ta was de eerste die sprak, vertelde hem hoe ongerust zij geweest was toen zij gehoord had dat Simon vertrokken was.
‘Ik dacht je ons… ons in de steek had gelaten,’ zei zij, enigszins bruusk. ‘Johnny Kan had mooi praten en het tegendeel beweren, ik had de indruk…’
Zij keek als terloops naar Fong, die echter niet aan het woor<i v_^ i kwam, want meteen zei Simon:
‘In één woord, onze vriend Fong heeft zich op het oorlogspad gewaagd. Heel begrijpelijk, als men van plan is het van verkeersagent tot detectief te brengen. Het bezwaar is echter dat, in dit soort avontuur, de tegenstander argwanender is dan men zo op het eerste gezicht zou denken.’ Robert Fong knikte. Hij vertelde wat hij inmiddels ondernomen had, en hoe hij, de vorige dag, contact had gezocht met de vertegenwoordiger van de O.H.C.F. ‘Die hele Organisatie voor Hulp aan Chinese Families is een oplichterij, inderdaad! Ik ben naar het door Lin Chang-Pu opgegeven adres gegaan, en daar…’
‘En daar,’ voltooide Simon, tot verbazing van zijn bezoekers, ‘op de eerste verdieping, in een armzalig gemeubileerd kantoortje…’ Fong knikte.
‘Inderdaad,’ zei hij. ‘Ik heb die schoft gesproken die de contributies komt innen.’ ‘Zijn naam?’
‘Hij beweert dat hij Tom Lyon heet.’ De cirkel was gesloten. Simon bevond zich weer op bekend terrein. Wat zijn instinct hem had ingeblazen, bleek waar te zijn. Maar wat had er zich tussen Fong en Tom Lyon afgespeeld?’
‘Ik heb hem een paar smoesjes verteld… dat ik bloedverwanten in China had die ik met alle geweld geld wilde sturen. Toen beloofde die vent mij daarbij te helpen. Het kost mij tien dollar per maand.’
Simon fronste. Wat betekenden dergelijke geringe bedragen voor die organisatie? Fong glimlachte even, en vervolgde:
‘Ik had over veel belangrijker bedragen horen spreken, zelfs zoiets als van honderd dollar per maand. Dat heb ik hem verteld ook. Ik heb hem zelfs gevraagd of ik niet…’ Fong dacht even na, proberend zich woordelijk te herinneren wat de ander gezegd had. ‘Ik kreeg te horen dat iets dergelijks wel degelijk mogelijk was, maar slechts voor vrienden, en dan nog bij wijze van uitzondering. Ik moest kunnen inzien, kreeg ik te horen, dat het overmaken van grote bedragen bijzonder moeilijk is. En toen vroeg hij mij wie er met mij over gesproken had.’
en wat heb jij daarop geantwoord, Fong?’ ‘Met een naam… Lin Chang-Pu.’
Simon reageerde niet, ook al zag hij duidelijk in welk gevaar het initiatief van de jonge politieman voor Lin Chang-Pu meebracht.’
‘En hoe is ‘t verder afgelopen?’ vroeg hij. ‘Lyon vroeg om nadere gegevens omtrent mijn verwanten. Ik heb een paar gefantaseerde namen opgegeven en er bij verteld dat het vooral ging om mijn broer die in Korea gewond en gevangen was genomen. Lyon heeft toen mijn naam en adres en die van mijn zogenaamde verwanten genoteerd.’
‘En verder?’
Ditmaal nam Mei-Ta het woord, op haar delicaat en anders zo rustig gezichtje weerspiegelde zich de emotie waaraan zij ten prooi was. Zij vreesde de gevaren die zowel Robert als Lin Chang-Pu bedreigden, en zij betreurde het dat zij zich zo onverhoeds in dit avontuur gestort had.
‘We hadden de zaken beter op hun beloop kunnen laten en ons niet tegen de eisen van die lui verzetten,’ zei zij. ‘Toen Robert bij die Lyon vandaan kwam…’ ‘Ik merkte meteen dat ik gevolgd werd,’ zei Fong. De Saint glimlachte opgewekt, zelfs met enige geestdrift. ‘Ga verder,’ zei hij opgewekt.
‘Inplaats van meteen naar het hoofdbureau van politie terug te gaan, heb ik de nodige omwegen gemaakt, tot ik er zeker van was dat ik mijn achtervolger afgeschud had.’ ‘En toen je later het bureau verliet,’ zei Simon effen, ‘bemerkte je daar op het trottoir een Chinees die daar niets te maken had en die je haastig de rug toekeerde toen hij je zag…’
Fong en Mei-Ta wisselden een snelle blik, en dan erkende Fong met al de geestdrift van zijn jeugd: ‘Precies. Oh, ik ben er niet absoluut zeker van, maar ik heb zo de indruk dat ik sedert dien door die lui in ‘t oog word gehouden. Maar, wat mij betreft, wat riskeer ik?’ Hij keek even naar het jonge meisje. ‘Mei-Ta… en Lin Chang-Pu… dat is een ander geval!’
De Saint bewaarde enkele ogenblikken lang het stilzwijgen. Hij stak een sigaret op en slenterde naar het venster dat uitzag over een weids panorama dat zich uitstrekte tot aan de oceaan. Geen spoor van nevel, de oceaan scheen eindeloos, langs de horizon schoof traag een schip en langs de hemel kruiste een vliegtuig; alles ademde schoonheid en vrede, en toch school er in de stad beneden hem een bende die hij besloten had te verdelgen.
In zijn hoofd begon een plan langzamerhand gestalte aan te nemen. Hij draaide zich om, glimlachte geruststellend tegen Mei-Ta, die meteen weer moed vatte. En, niet zonder een zweem van ijdelheid zei Simon:
‘Napoleon heeft heel wat veldslagen gewonnen omdat hij 104
niets aan het toeval overliet, maar vooral omdat hij de strategie van de vijand placht te voorzien. Het staat aan ons de tegenstander de strategie op te dringen die ons het beste schikt.’
En het leek wel, inderdaad, of Simon Templar, zonder de St. Francis te verlaten, zich op dat moment in Chinatown bevond, onzichtbaar en zwijgend getuige, in een bedompt vertrek, slecht verlicht door een enkele lamp. Achter de tafel zat de man die men de ‘Reverend’ noemde, en hij zei op zijn toonloze manier:
‘Wel, Nee Kua, wat voor wild ben jij op ‘t spoor?’ Aan de andere kant van de tafel, hun gezichten belicht door de lamp, zaten Tom Lyon en een schraal individu met onmiskenbaar mongoolse trekken.
‘Toen Tom mij waarschuwde,’ zei hij, ‘ben ik zijn bezoeker meteen gevolgd. Hij haastte zich nogal, probeerde mij kwijt te raken.’
‘Allicht…’ zei de Reverend, zonder enig zichtbaar blijk van opwinding.
‘Van dat moment af ging ik des te voorzichtiger te werk. Hij ging een magazijn binnen, maar daarmee raakte hij mij nog niet kwijt, al scheen hij dat wel te denken toen hij weer naar buiten kwam. Daarna ging hij rechtstreeks naar het hoofdbureau van politie.’
De mongool zweeg, en in het bedompte vertrek viel een langdurige stilte. Achterover geleund in zijn draaistoel, stak de Reverend een stinkende sigaar op. Het licht van de lucifer speelde even over zijn ongunstige trekken, flikkerde in de donkere brilleglazen waar door hij Tom Lyon onafgebroken aankeek.
Eindelijk zei hij: “t Is beroerd, Tom…’
De mongool zei, en niet zonder voldoening: ‘Toen hij weer uit het bureau te voorschijn kwam heeft hij mij gezien, denk ik zo, en toen heb ik hem maar een voorsprong gegeven…’
Op het gezicht van de Reverend verscheen zoiets als een frons, maar Nee Kua stelde hem haastig gerust.
‘Ik had een kameraad bij me en die heeft hem toen van mij overgenomen, zodoende zijn we te weten gekomen waar hij woont en wie hij is. Hij heet Fong… Robert Fong.’
De Reverend wendde zich tot Tom die er onbeweeglijk en zwijgend bij zat.
‘Dus, hij heeft je wel degelijk z’n ware naam opgegeven. En verder, Nee Kua?’
‘Later is Fong weer te voorschijn gekomen, in uniform.’ En de bleke handen die de Reverend op de tafel had uitgespreid schenen even te trillen en de vingers trokken even als slijmerige beesten.
‘Een agent van politie…’ zei hij eindelijk. ‘Je hebt goed werk geleverd, Tom!’
De ander waagde een zwak protest.
‘Hoe had ik dat kunnen weten? Heb ik hem niet meteen Nee Kua achterna gestuurd? Wat had ik nog meer kunnen doen?’
‘Al die vragen komen te laat, Tom,’ antwoordde de Reverend. ‘Veel te laat. Je had er eerder aan moeten denken, toen die Fong bij je op bezoek kwam. Als je minder onnozel geweest was, zou je zijn achterdocht niet gaande hebben gemaakt.’
En dan vroeg Nee Kua, met dodelijke onverschilligheid: ‘Ruimen we hem uit de weg?’
Tom probeerde te slikken, de angst die hem aangreep bij de gedachte aan dat voorstel tot moord was hem te machtig. ‘Mr. Priss…’ stotterde hij, ‘niets bewijst dat hij ons aangegeven heeft. Best mogelijk dat hij alleen maar naar het bureau gegaan is omdat hij dienst had.’
De Reverend echter wendde zich tot Nee Kua, zonder acht te slaan op de protesten van Tom Lyon.
‘Momenteel is het overbodig Fong uit de weg te ruimen. Er zijn kaarten die men slechts uitspeelt wanneer men volkomen zeker is van zijn zaak.’
Moord was overigens niet iets waarvoor hij terugdeinsde. Priss kende geen andere maatstaf dan zijn eigen belangen. Op zijn toonloze manier deelde hij bevelen uit: ‘Van nu af aan houden jullie beiden de zaak van Ling Chang-Pu scherp in het oog, want Robert Fong heeft hem als referentie opgegeven. Let op of hij er soms naar toe gaat, op welke voet hij staat met de antiquair en met diens kleindochter. En jij,’ zei hij tegen Tom, ‘gaat naar Chang-Pu om hem er voor te bedanken dat hij Fong gestuurd heeft.’ ‘En als ik Fong-zelf tegenkom?’
‘Dan zeg je dat wij proberen zijn bloedverwanten te vinden. Hij moet de indruk krijgen dat er op de O.H.C.F. niets valt aan te merken.’
Hij veroorloofde zich de weelde van een vluchtige lach, die vreemd aandeed in een stuk ongedierte zoals hij. ‘En vergeet dit niet! Wij wijden ons aan de belangen van de Chinezen, en zij kunnen ons slechts dankbaar zijn. Onze zaken, noch de hunne, raken de politie. Alles blijft onder ons,’ besloot hij, en Nee Kua knikte.