2
Grant Street ligt in het centrum zelf van Chinatown, die merkwaardige Chinezenwijk van San Francisco die op geen andere ter wereld lijkt, die een ‘gele stad’ is in het hart zelve van de grote Westerse Stad. Alles en alles daar staat niet slechts in het teken van China, maar zelfs in dat van het Hemelse Rijk. Zij die er wonen krampen zich vast aan de oude tradities, en ook wel aan hun herinneringen. Grote magazijnen of bescheiden winkeltjes, restaurants of eethuisjes, overal vindt men het stempel van land en volk van China. Voorgevels, deuren en vensters, uithangborden, banderoles en lantaarns, tot en met die hardnekkige geur van het oude China: - een mengsel van geuren, van frituur, van gedroogde vis, van vruchten, de zoetige lucht van opium… dat alles kon men hervinden in Chinatown van San Francisco. Hier en daar, evenwel, verstoutte deze of gene koopman zich een uithangbord in het Engels uit te hangen, en liep zodoende gevaar uitgemaakt te worden voor een vijand van het oude China.
En naar Chinatown richtte Simon zijn schreden na zijn onderhoud met Lin Chang-Pu, diens kleindochter en die Robert Fong, wiens gevoelens ten opzichte van Mei-Ta nogal duidelijk schenen. Uiteraard stelde Simon een onderzoek in naar het hem opgegeven adres. Een huis van bescheiden allure; gelijkvloers een winkel waar een bejaarde kleermaker heel de lange dag kleren maakte of verstelde. De deur naast de winkel zou een enigszins corpulent man niet hebben doorgelaten; achter die deur, een donker hol van een gang met vettige muren en aan het eind er van een trap. Simon klom naar boven, voorzichtig, en voortdurend bedacht op mogelijk gevaar. Hij bereikte een overloop waarop twee deuren
uitkwamen. Op de ene de vier initialen O.H.C.F., en op de andere het ene woord: privé. Een bank van glimmend hout besloeg ongeveer de helft van de ruimte die zodoende dienst deed als wachtkamer. Beide deuren bleken op slot. De Saint deed geen verdere moeite. Eén kleine bizonderheid trok niettemin zijn aandacht: op het uiterste puntje van de bank had iemand een evangelisch tractaatje laten liggen. Simon daalde de trap weer af, ging naar buiten en keek in de omgeving rond. Het bleek een warnet van straatjes en stegen en sloppen; een ideaal terrein voor straatgevechten. En er was maar één middel om een hier genestelde vijand de baas te worden, en dat was… de hele zaak opblazen. In geval van nood, ontdekte de Saint, konden de bazen van de O.H.C.F. uit hun kantoren ontsnappen zonder gebruik te moeten maken van de voordeur. Een en ander, overwoog Simon, had zo z’n belang indien het hier werkelijk een verdacht zaakje betrof en de promotors er van dus altijd de kans liepen onverwachts de nodige last te krijgen. Simon slenterde op zijn gemak verder door Chinatown. Hij probeerde iets te begrijpen van hetgeen er omging in deze oosterlingen die, gebonden aan eeuwenoude tradities, zo oneindig ver van de vooruitstrevende geest van Amerika verwijderd waren. Eén ding betreurde hij: voor dit contact zoeken met Chinatown had hij feitelijk zijn oude vriend John-ny Kan mee moeten brengen. Deze had hem ongetwijfeld goede diensten kunnen bewijzen, aan de andere kant was het dan evenwel een vraag of Simon Templar zodoende niet al teveel de aandacht op zich zou hebben gevestigd. De O.H.C.F.-organisatoren waren natuurlijk op hun hoede. De Saint kwam tot de slotsom dat hij momenteel niet beter kon doen dan te volharden in zijn rol van rustige wandelaar. Hij sloeg de richting in van de antikwiteitenwinkel van de oude Lin Chang-Pu.
Het Toeval, dat de Saint anders nogal eens in de kaart speelde, had die bepaalde dag echter de zonderlinge inval hem een kant uit te sturen die precies tegenovergesteld was aan die van de door hem gezochte onbekende tegenstander. Immers, had Simon, zoals zijn oorspronkelijk plan was, Grant Street gevolgd en het kruispunt overgestoken, dan zou hij op zijn weg Tom Lyon zijn tegengekomen. Maar zou hij, in dat geval, ook maar enige aandacht gewijd hebben aan een toevallig hem passerende jongeman die feitelijk niets opvallends had? Een jongeman met een vrij openhartige oogopslag, en eenvoudig gekleed zonder drukke opschik, één van de duizenden jongelui die men dagelijks tegenkomt in de straten van de Verenigde Staten. Anderzijds is het natuurlijk ook mogelijk dat de aandacht van de Saint wèl getrokken zou zijn door het zwakke uiterlijk van de jongeman in kwestie, door de lijdende trekken op diens gezicht en door zijn slepende gang. Tenslotte was het echter allemaal niets om de achterdocht van de Saint op te wekken. Tom Lyon ging met zijn slepende tred een wasserij binnen. Achter de toonbank stond een Chinees die, na enige aarzeling, de bezoeker tegemoet ging, maar met iets als van ongerustheid in zijn blik. ‘Hallo, Tom. We hebben…’
De ander keek hem welhaast uitdrukkingloos aan, haalde de schouders op.
De Chinees stamelde: ‘Ik heb het geld…’
‘Des te beter, Cho-Kee, want anders…’
De wasbaas bukte zich en haalde een geldkistje onder de toonbank vandaan, opende het en nam er een envelop uit die hij zijn bezoeker overhandigde.
‘Eén moment,’ zei de bezoeker. ‘Ik moet ‘t even natellen.’ Hij scheurde de envelop open en telde de biljetten. Zijn gebaren hadden iets onzekers en zijn vingers beefden.
“t Klopt, hoop ik?’ mompelde de Chinees. ‘Ja,’ antwoordde de bezoeker eindelijk. ‘En maar goed ook voor je dierbare familie. Goeienavond, Cho-Kee. Ik kom de volgende maand terug.’
Met slepende schreden verliet hij de zaak. De Chinees was nog van plan geweest het een en ander te zeggen, een afrekening te vragen misschien, maar waar diende het toe. Hij haalde de schouders op. Zwijgend keek hij de ander na tot deze in de krioelende menigte verdween. Een nijdige grimas ontsierde even zijn overigens nogal innemend gezicht. Dan slaakte hij een zucht en hervatte zijn arbeid. Tom Lyon sloeg de hoek om en ging een steegje in waar het stonk naar het afvoerwater van een looierij. Nog enkele kwalijk riekende steegjes en straatjes en dan verdween hij in een eethuisje waar het, op dit moment van de avond, nagenoeg leeg was. Een maaltijd scheen overigens ook niet het doel van zijn bezoek, want hij liep de lege tafels voorbij en begaf zich rechtstreeks naar de corpulente en glimlachende Chinees achter de kassa. ‘Hallo, Fu-Tze,’ zei hij.
De glimlach van de restaurateur werd nog breder, als gold het hier een goede klant, maar niettemin schemerde er achter zijn glimlach iets dat bedenkelijk op ongerustheid leek. ‘Ik vind ‘t erg beroerd,’ begon hij, onzeker, ‘maar…’ ‘Je hebt ‘t geld van je bijdrage niet klaar?’ onderbrak hem de bezoeker.
Fu-Tze hief wanhopig de vette handen op. ‘Ik had je van tevoren willen waarschuwen. We hebben deze maand een hoop moeilijkheden en tegenslag gehad. Mijn vrouw…’
“t Gaat niet om je vrouw, Fu-Tze, maar om je vader. Gaan in de familie van mijn achtenswaardige vriend de goede oude gebruiken verloren?’ vroeg Tom Lyon spottend.
Fu-Tze achtte het raadzamer niet op het sarcasme in te gaan. Hij begon opnieuw verontschuldigingen te stamelen, zwoer dat het welzijn van zijn vader hem boven alles ging—
Tom Lyon viel hem rustig en gemoedelijk in de rede: ‘Ik ben alleen maar een boodschapjongen, Fu-Tze, zoals je weet. Mij laat ‘t allemaal koud, maar de zendeling is minder goed te spreken. Gisteren heeft hij nog tegen mij gezegd…’
Toen hij de zin onvoltooid liet, vroeg de ander hem ongerust: ‘Wat heeft de Reverend Zendeling gezegd?’ ‘Het nieuws wordt van dag tot dag slechter. De eisen van de volkscommissarissen gaan veel verder dan wij denken. Het lot van onze dierbaren is in onze handen. Als we de gevraagde sommen storten zijn onze dierbaren veilig. Zo niet, dan…’
‘Dan?…’ herhaalde Fu-Tze angstig.
Het antwoord was een welsprekend schouderophalen, en de bezoeker stond reeds op de drempel toen Fu-Tze hem terughield.
‘En als ik vandaag de helft van… van hun… belasting afdraag?’
Hij had het woord ‘belasting’ uitgesproken met vrees zowel als verbittering in zijn stem. Het was niettemin zijn plicht al het mogelijke te doen voor zijn vader die ergens in China achter was gebleven en kennelijk in nood verkeerde. Fu-Tze haalde tien biljetten van twintig dollars uit zijn zak en overhandigde het geld met een gebaar waarin vrees voor een weigering zich mengde met spijt over het verlies. Tom Lyon had het geld evenwel reeds in zijn portefeuille gestoken, noteerde het bedrag op een kaart vol raadselachtige tekens die alleen hij ontcijferen kon. “t Is jammer, ouwe,’ zei hij medelijdend.
‘Je krijgt de rest volgende week.’
‘Ik hoop ‘t voor je, want de Reverend Zendeling houdt niet van grapjes.’
‘Tweehonderd dollars aanstaande donderdag,’ beloofde Fu-Tze benauwd. Tom Lyon knikte.
‘Afgesproken, Fu-Tze. Ik zal een goed woordje voor je doen. En laten we hopen dat onze opdrachtgevers in China net zo schappelijk zijn. In elk geval… donderdag, eh?’ Fu-Tze knikte. ‘Absoluut, dat zweer ik je…’
‘En probeer in ‘t vervolg achterstalligheid te voorkomen,’ zei Tom terwijl hij naar buiten ging, gevolgd door de dikke Chinees. ‘Denk even na wat er zou kunnen gebeuren als de anderen net zo deden als jij. Hoe kunnen we dan die commissarissen tevreden stellen? ‘t Zijn geen mensen, weet je, ‘t zijn tijgers.’
Hij verliet de wasserij, mengde zich onder de menigte en sloeg de richting in die Simon enige tijd eerder genomen had. En dus had het hoogstens een uur gescheeld of Simon zou de ‘wisselloper’ van de O.H.C.F. tegen zijn gekomen. En, als die ontmoeting inderdaad had plaats gevonden, zou de carrière van Tom Lyon waarschijnlijk van veel korter duur zijn geweest, en daarmee vermoedelijk tevens die van de Eerwaarde Heer Priss. Het stond echter geschreven dat die inzamelingen nog wel enige tijd door zouden gaan. Toen Tom Lyon die dag de antikwiteitenwinkel van de oude Lin Chang-Pu betrad, ontdekte hij allereerst de aanwezigheid van Mei-Ta, diens kleindochter. Hij zag haar de trap naar de eerste verdieping opgaan en keek haar belangstellend na. Lin Chang-Pu kwam hem haastig tegemoet. ‘Kom binnen, Tom.’
De geldophaler van de O.H.C.F. en de oude Chinees wissel-18
den een snelle blik. Lin Chang-Pu keek de ander met onmiskenbare angst in zijn ogen aan. Hij was echter niet zo zeer beducht voor zijn bezoeker dan wel voor de man zich op de achtergrond en in de schaduw hield, en die men doorgaans de Zendeling noemde.
‘Ik ben niet van plan te blijven, Chang-Pu,’ zei Tom. “t Is beter, dat…’
De ander viel hem in de rede met een scherpte die blijk gaf van ongeduld: ‘Geef me liever meteen de namen die men van je verwacht.’
De Chinees opperde bezwaren.
‘Men kent u hier in deze buurt, Mr. Lyon. Als u toevallig hier in de zaak gezien wordt, zou dat achterdocht op kunnen wekken. Komt u liever even mee…’
Hij begaf zich naar de achterkant van de winkel, baande zich geruisloos een weg tussen tafels en uitstalkasten die vol stonden met de vele curiosa waarop de oude Lin Chang-Pu terecht trots was.
Hij opende een deur onder de trap naar boven en ging het benauwde vertrekje binnen dat hij zijn kantoor noemde. Er hing een zoetige geur die het vermoeden wekte dat Lin Chang-Pu niet afkerig was van de opiumpijp. Het deed Tom even lachen, vreugdeloos en scherp. ‘Voorzichtig, Chang-Pu!’ waarschuwde hij. ‘Praten is soms levensgevaarlijk, en het ‘subtiele vergif’ maakt spreekzaam.’ ‘Hij die de helling van de heuvel afdaalt en de schaduwen van de eeuwige valleien bespeurt, kent de prijs van het zwijgen. Dat is de reden waarom ik je gevraagd heb hier te komen om met mij te spreken.’ ‘Okee, ik luister,’ zei de bezoeker. De antikwaar schudde het hoofd.
‘Ik heb u ‘t volgende te zeggen, Mr. Lyon. Ik betaal nu al twee jaar lang geregeld mijn contributie aan de O.H.C.F.
- het geld dat moet dienen tot bescherming van mijn kind daarginder.’
‘Zonder dat zou hij vast en zeker allang dood zijn.’ ‘Ik heb u gevraagd of het niet mogelijk is dat mijn zoon aan al die gevaren ontsnapt en hier wordt gebracht.’ ‘Waarom al die omhaal, Chang-Pu? Ik ben van je verzoek op de hoogte. Op mijn beurt herinner ik je aan het antwoord van de O.H.C.F. - een twintigduizend dollars.’ ‘Waarvan ik inmiddels een vierde gedeelte betaald heb. Ik zal de rest voldoen zodra ik zeker weet dat mijn zoon onderweg is.’
‘Alles is voor elkaar, Chang-Pu. Er blijft nog één formaliteit te vervullen, en de O.H.C.F. beschouwt die als de meest belangrijke. Wat zou er van ons goede werk terecht komen als we geen betalende leden meer hadden? Je hebt beloofd ons een lijst met tien namen te bezorgen.’ In de blik van de oude Chinees groeide een uitdrukking van teleurstelling. Hij onderdrukte een zucht. Dan richtte hij zich in al zijn waardigheid op en antwoordde: ‘Ik heb er over nagedacht. Reken er niet op, Mr. Lyon. Gelooft u dat wij de werkelijke bedoeling van uw patroon nog niet hebben doorzien?’ ‘Wat bedoel je daarmee, Chang-Pu?’ ‘Dat de Reverend een loopje neemt met degenen die hij beweert te beschermen. In werkelijkheid heeft de O.H.C.F. slechts één doel: het incasseren van belangrijke bedragen. Om een en ander te rechtvaardigen, betaalt de organisatie een deel aan degenen die u uw tegenstanders noemt… aan de volkscommissarissen, ja! Teneinde onze verwanten te redden betoonden wij ons bereid te betalen, te betalen en te betalen. Maar ik kan het niet in geweten verantwoorden u de namen te geven van andere ongelukkigen die dan door u op dezelfde manier zullen worden uitgebuit.’
Hij nam plaats op een lage stoel, alsof de inspanning hem teveel was geweest. Hij kende het gevaar van hetgeen hij gezegd had; maar, doende wat hij deed, handelde hij volgens een met Simon Templar afgesproken plan. Men diende alles op alles te zetten, anders wist men immers nooit hoever Tom Lyon en de organisatie achter hem niet zouden durven gaan in hun eisen.
Tom Lyon keek hem een moment lang zwijgend aan. ‘Het leven van je zoon staat op ‘t spel, Chang-Pu,’ zei hij eindelijk. ‘Het is mij bekend, Mr. Lyon,’ antwoordde Chang-Pu, terwijl hij onbeweeglijk bleef zitten, alleen even het hoofd naar zijn kwelgeest toe wendde. ‘Voor mijn zoon heb ik betaald. Meer kan ik niet doen. Ik ben bereid voor mijn zoon nog meer te betalen,’ voegde hij er aan toe, zoals Simon hem had aangeraden. ‘Maar… ook andere ongelukkigen aan u overleveren… Nee!’
Eén seconde aarzelde Tom Lyon. Er rustte nu een verantwoordelijkheid op zijn eigen schouders, zoals hij maar al te goed besefte. En dan kwam hij uiteindelijk tot een besluit: ‘Denk goed na, Chang-Pu. De Reverend zou het kunnen opvatten als een weigering om te betalen. Een definitieve weigering.’
Chang-Pu haalde de schouders op. Tom Lyon begaf zich naar de voordeur. Na zijn vertrek bleef de Chinese bel nog geruime tijd rinkelen. Het jongmens verloor zich inmiddels in de menigte, zonder nog om te kijken. Hij meende dat hij in de geest van Chang-Pu voldoende angst had gezaaid om hem weer tot rede te brengen. Mei-Ta was op de overloop blijven staan luisteren naar het gesprek dat gelijkvloers gevoerd werd. Zij had het niet helemaal woordelijk kunnen volgen, doch meer dan voldoende om haar ernstig ongerust te maken. Zij kwam de treden af-gesneld, naar haar grootvader toe.
‘En nu?…’
‘Helaas! Ik vraag me af of het wel verstandig van ons is geweest ons te wenden tot de man die jullie de Saint noemen. Zeker, hij is bereid de strijd aan te binden met die lieden en wij hebben het hem zelf gevraagd, maar misschien zou het beter zijn geweest de O.H.C.F. niet uit te dagen.’ Hij glimlachte even, beverig, haalde dan zijn met de last der jaren beladen schouders op en mompelde: ‘Het leven van je vader, mijn kind, wordt ernstiger bedreigd dan ooit.’
Zij probeerde een moed aan de dag te leggen die zij in werkelijkheid niet voelde. Met een bekoorlijk gebaar wierp zij het hoofd achterover, en vroeg:
‘Waarom sturen we het geld dat vader nodig heeft niet aan hem persoonlijk? We kunnen immers wel een andere weg vinden dan Tom, de Reverend en de O.H.C.F.’ ‘Je vergeet, Mei-Ta, dat de Amerikaanse regering verbiedt geld te sturen naar Rood China. Eén keer zijn wij er in geslaagd hem geld over te maken, maar nadien werd het zó moeilijk dat wij al blij waren met de bemiddeling van de O.H.C.F…. maar ik vraag me af…’ Hij keek haar in doffe wanhoop aan: ‘Of al het reeds gestorte geld zijn doel bereikt heeft?’ Hij begaf zich weer naar de winkel, staarde een moment lang naar een prachtig Buddha-beeldje. Hij scheen er rustgevende raad van te verwachten, een vertrouwen in de essentiële waarheden van het bestaan. Mei-Ta durfde haar grootvader niet storen; zij bewonderde en beminde hem. Het was op raad van Robert Fong dat zij een bezoek hadden gebracht aan Simon Templar; een daad, die min of meer gelijkstond met een oorlogsverklaring aan de machtige O.H.C.F., en nu vroeg zij zich af of het wijs was geweest de oude man tot die stap te nopen.
Na het verlaten van de winkel van Chang-Pu had Tom zijn rondgang voortgezet, maar een gevoel van ongerustheid bleef hem bij. De weigering van Chang-Pu zat hem dwars, en om meer dan één reden. Het was niet de eerste keer dat hij moeilijkheden van dien aard ontmoet had, maar dit keer had hij in de stem van de oude man voor het eerst een vastberadenheid beluisterd die er voordien vreemd aan was geweest. Een vastberadenheid, meende hij, die, tot afdoende bestrijding er van, drastische maatregelen zou eisen. En bovendien, hoe zou de ‘Reverend’ deze tegenslag opnemen? Het was laat, en over San Francisco was de nacht reeds gevallen toen hij opnieuw Grant Street bereikte. Hij ging het steegje in waar Simon een vluchtig onderzoek had ingesteld en ging naar boven, opende de deur gemerkt Privé en bevond zich dan in een schaars gemeubileerd vertrek. Hij bleef er evenwel niet toeven. Hij drukte op een schakelaar en een lamp op de tafel ging aan, en tegelijkertijd draaide een muurkast om haar as en onthulde zodoende een verborgen deur. Tom verliet door die deur het vertrek weer, trok de deur achter zich weer dicht, en hij hoefde niet in het kantoor te zijn om te weten dat daarmee het licht meteen weer uit was gegaan, want die lamp was een signaal en een alarm. Opnieuw een trap, steiler dan de vorige, doch die naar omlaag voerde; en even later bevond Tom zich in het aangrenzende huis. Eenmaal gelijkvloers, opende hij een deur, maar niet vooraleer hij zich bekend had gemaakt. In het vertrek dat hij nu betrad heerste een vage, lichtelijk verontrustende schemer. Eén enkele lamp, op een tafel in het midden van het vertrek, verspreidde amper voldoende licht om te kunnen zien of er zich al dan niet iemand bevond. Er bevond zich iemand! Achter een tafel zat een man, maar men zag slechts een gedeelte van zijn bovenlichaam, en verder zijn handen, geweldig grote handen, slap en bleek, die plat op het vloeiblad vóór hem lagen. Van zijn trekken viel echter niets te bespeuren. Het licht bleek evenwel voldoende om zich een idee te kunnen vormen van de manier waarop hij gekleed was: geheel in het zwart en met een witte boord. Het was inderdaad een klerikaal pak. De onbekende verdiende de bijnaam waaronder hij in Chinatown bekend en gevreesd was, de ‘Reverend’. Tom sprak hem aan bij zijn naam:
‘Goedenavond, mr. Priss.’
‘Goedenavond,’ antwoordde een vreemde, vlakke en volkomen toonloze stem. ‘Je bent laat.’ Geen enkele bedreiging, en toch…
“t Ging niet zo gemakkelijk vandaag,’ verontschuldigde Tom zich.
‘Geen last, geen moeilijkheden, hoop ik?’ ‘Nee…’ stamelde de ander. ‘Wel, ze hebben niet allemaal…’ ‘Is ‘t waarachtig?’ merkte de Reverend op, en Tom onderdrukte een rilling van paniek.
‘U hebt geen enkele reden om zich over mij te beklagen,’ waagde hij zich te verdedigen.
‘En ik wens er ook geen te hebben, Tom. Deze onderneming vertegenwoordigt heel veel dollars… héél veel. Het zou wérkelijk jammer zijn als jij je aandeel er in zoudt moeten missen.’
Tom ging nerveus van de ene voet op de andere staan. Hij stond daar voor die tafel als een beklaagde voor de rechter. Achter de Iampekap ried hij de ondoorgrondelijke trekken van de Reverend en, vooral, diens ogen achter de randloze brilleglazen; angstaanjagend starende ogen, die onweerstaanbaar deden denken aan die van een reptiel. ‘Ik doe wat ik kan,’ antwoordde het jongmens, proberend zich te verdedigen tegen een alsnog onuitgesproken verwijt. ‘Heb je de lijst van nieuwe leden?’
‘Ik heb gevraagd…’
‘Je moet niet vragen, maar… eisen. Ik heb je, eens en voorgoed, volmacht gegeven van elk middel dat je goeddunkt.’ ‘Zeker, Mr. Priss, maar ‘t is niet zo eenvoudig.’ In het vensterloze vertrek groeide een stilte. Soms, nu en dan, dacht Tom aan zijn patroon en vroeg zich af, maar tevergeefs, hoe ter wereld de Reverend het uithield hele dagen hier te zitten, in dit sombere hol dat eerder deed denken aan een gevangenis dan aan het verblijf van een vrij man. En wat deed hij in de loop van al die lange uren? Priss onderbrak zijn gedachtengang.
‘Alles is in wezen eenvoudig, Tom. Het is alleen een kwestie van willen. Ik zal het je niet nog eens herhalen. Ik wens,’ voegde hij er aan toe, zonder ook maar de moeite te nemen enige nadruk te leggen op het woord, ‘ik wens resultaten.’ Tom opende zijn mond, maar bracht tenslotte geen enkel verweer uit, geen enkele tegenwerping. Hij voelde zich als gevangen in de mazen van een benauwend, verstikkend net. En inmiddels vervolgde Priss op zijn bevriezende manier: ‘Je hoeft slechts enkele voorbeelden te stellen. Zelfs de kop-pigsten geven altijd toe als ze zien wat koppige lieden te wachten staat.’
‘Enkele voorbeelden…’ herhaalde Tom. Zijn onderlip begon lafhartig te beven. Hij voelde zich bij voorbaat verslagen, mocht hij het ooit in zijn hoofd halen zich tegen de Reverend en diens organisatie te verzetten. En bestond die ‘organisatie’ tenslotte niet enkel en uitsluitend uit de persoon van Priss?
Mr. Priss zat zijn ondergeschikte aan te kijken en uit zijn hele houding sprak kwalijk verholen minachting. Hij zei, zonder stemverheffing:
‘Natuurlijk, Tom, voorbeelden. Het is de eenvoudigste zaak ter wereld. Als je niet wist hoe tegenstand te breken, had je me niet moeten vragen je te helpen. Je zat in grote moeilijkheden, beste jongen. Je herinnert je, om maar één voorbeeld aan te halen, die inspecteur van politie?’ Tom huiverde, stak afwerend de handen uit. Priss vervolgde onbarmhartig: ‘Ik ben er in geslaagd degenen die jou kwaad wilden te… eh… overtuigen. Doe hetzelfde. Breek verzet met overtuigende middelen, of…’ Hij wachtte even om zijn woorden groter effect te geven, ‘of… ik zal een voorbeeld moeten stellen ten bate van je eventuele opvolger. En wat zou beter tot voorbeeld kunnen strekken van die opvolger dan de executie van zijn onhandige en onbekwame voorganger?’
En daarmee was alles gezegd. Tom ging wankelend naar de deur. Priss riep hem terug. ‘Je vergeet het geld.’
Tom keerde op zijn schreden terug en leegde zijn buidel. Priss telde de inhoud na, maakte een berekening. ‘Inderdaad, een slechte dag,’ zei hij. ‘Achterstallige betalingen, verzuim, lijsten die niet ingeleverd zijn… Tom, beste jongen…’
Hij zweeg halverwege de zin. Tom Lyon was naar buiten gerend. Een ijzeren greep scheen hem de keel dicht te snoeren. Hij wist maar al te goed dat de Reverend hem kon maken of breken. Vandaag, echter, was de bedreiging hem te machtig geworden. En dan zag hij in het nachtelijk panorama van San Francisco het benauwende en sombere silhouet van het Alcatraz. Een dodelijke kou overweldigde hem. Het was hem te moede alsof hij zich bevond in één van de dodencellen. Hij rende weg. Hij wist niet waar hij ging, rende blindelings voort, opgejaagd door een spookbeeld dat zijn slepende gang nog moeilijker maakte. En uiteraard vermoedde hij allerminst dat hij die folterende angst feitelijk te danken had aan Simon Templar. Het feit dat de slachtoffers van de O.H.C.F. Simon te hulp hadden geroepen en dat deze de oude Lin Chang-Pu een plan aan de hand had gedaan, bleek voldoende om het lot van Tom Lyon te bezegelen.