11
De volgende ochtend ging Gus Bauer er met een van de reddingsploegen op uit om naar overlevenden te zoeken – en om te helpen de doden te begraven. We hoorden dat die nacht sommige huizen langs de rivier waren weggespoeld en dat er een aantal mensen werd vermist. We wisten nog niet of ons huis daar ook bij was. Gus zei niets over Friedrich, maar toen hij bij het afscheid tegen zijn hoed tikte, wist ik dat hij me op die manier beloofde dat hij hem zou vinden.
‘Wees alsjeblieft voorzichtig, Gus,’ smeekte Magda toen ze elkaar gedag zeiden. In haar ogen zag ik iets dat ik nooit eerder had opgemerkt – ze was verliefd op hem. Het maakte niet uit dat hij steeds zijn baan kwijtraakte, dat ze erg weinig geld had en dat ze in verwachting was van haar achtste kind. Ze hield van hem. In voor- en tegenspoed. In rijkdom en in armoede. Tot de dood hen zou scheiden.
Toen ik later voor Magda’s aanrecht de ontbijtvaat stond af te wassen, dacht ik eraan hoe Friedrich soms achter me kwam staan, zijn armen om me heen sloeg en zijn hoofd tegen de achterkant van mijn schouder legde. Ik vroeg me af of ik zijn armen ooit nog om me heen zou voelen en kon mijn tranen niet bedwingen.
‘Ik weet dat het waarschijnlijk niet veel zin heeft om tegen je te zeggen dat je je geen zorgen moet maken,’ zei Magda en sloeg haar stevige armen om me heen. ‘Als ik in jouw schoenen stond, zou ik niet weten waar ik het zoeken moest.’
‘Het enige waar ik in de afgelopen paar jaar aan heb gedacht is hoe afschuwelijk ik het hier in Amerika vond… en hoe graag ik terug zou willen naar Duitsland. En nu… zelfs al zou ik mijn huis kwijt zijn… als Friedrich er niet meer zou zijn…’
‘Zoiets moet je niet eens denken! Er is niets met Friedrich aan de hand. Gus vindt hem wel. Je zult het zien.’
Ik staarde door het vuile keukenraam naar de regen die nog steeds uit de hemel viel. ‘Maar als er nu wel iets met hem gebeurd is? Ik heb geprobeerd me mijn leven zonder hem voor te stellen en dat lukt me niet. Ik denk dat ik dan weer naar Duitsland zou teraggaan, naar mama en papa en mijn zussen en Kurt… maar wat zou er een leegte in mijn leven zijn. Ik zou een deel van mezelf kwijt zijn… Ik zou zijn als appelstradel zonder kaneel.’ Ik keek even naar Magda, omdat ik bang was dat ze dacht dat ik stond te ijlen, maar aan haar gezicht zag ik dat ze me helemaal begreep. ‘Ik hou van hem,’ fluisterde ik.
‘Ik weet het,’ zei ze alleen maar.
‘Maar dat heb ik nooit tegen hem gezegd.’
Ze nam me weer in haar armen en hield me dicht tegen zich aan. ‘Dan bid ik dat je daarvoor nog de kans mag krijgen.’
Tussen de middag kwam Gus terug zonder Friedrich. ‘We hebben nog niet veel nieuws gehoord over jullie kant van de rivier omdat de brug is weggeslagen,’ vertelde hij me. Hij zei het heel zachtjes, zodat de kinderen, die op de grond van de zitkamer zaten te eten als bij een picknick, ons niet konden horen. ‘Maar als hij naar de boerderij van de familie Schultz gegaan is, is het geen probleem. Die wonen een eindje bij de rivier vandaan.’
‘Heb je nog iets over de dam in het Squaw Lake gehoord?’
‘De dam heeft het gehouden, maar ik denk dat we pas kunnen zeggen dat het gevaar geweken is als het water zakt. Een aantal mannen heeft de hele nacht doorgewerkt om hem met zandzakken te verstevigen. En ik heb gehoord dat daarbij twee vrijwilligers zijn verdronken. Een van hen gleed uit en viel in het water en de ander is hem achternagesprongen om hem te redden. Ze hebben de lichamen nog niet gevonden.
‘Weet je wie het waren?’ Ik kon de woorden nauwelijks over mijn lippen krijgen.
‘Nee, maar…’ Gus hield op met kauwen. Er kwam een blik van ontzetting in zijn ogen. ‘Je… je denkt toch niet dat Fred bij de dam is gaan helpen?’
Ik kon alleen maar knikken.
Gus kreunde. ‘Je hebt gelijk. Daar is hij gek genoeg voor.’
En Friedrich, die goed kon zwemmen, zou ook het water in gesprongen zijn om iemand te redden die op het punt stond te verdrinken. Gus schoof met een ruk zijn stoel achteruit en stak zijn armen in de mouwen van zijn oliejas.
‘Ik kom terug zodra ik iets gehoord heb… hoe dan ook.’
Ik bleef de hele middag in de kamer zitten naaien om Magda te helpen met de stapels verstelwerk die er lagen. Eva voelde zich niet lekker en was chagrijnig. Ze had kougevat in de wind en de regen. Na het middageten had ik haar op Magda’s bed gelegd om een dutje te doen en Sophie ging ergens naar toe met twee van Magda’s dochters, maar Emma bleef bij mijn voeten op de grond zitten met een potlood en een stuk gebruikt slagerspapier en maakte een tekening.
‘Helemaal klaar,’ zei ze ten slotte. Ik legde mijn verstelwerk aan de kant toen ze op mijn schoot klom om me te laten zien wat ze had gemaakt. Vijf stakerige poppetjes van verschillende grootte stonden onder een regenboog. Ze hidden elkaars handen vast. ‘Dat is papa, dat bent u, dat is Sophie, dat is Eva en dat ben ik,’ legde ze uit en wees iedereen aan. Ze had al haar figuurtjes lachende mondjes gegeven, behalve het mijne. Mijn mond was een kort, recht streepje, waardoor mijn gezicht een lege, verdoofde uitdrukking had.
‘Waarom lach ik niet?’ vroeg ik. Emma keek me aan en haalde haar schouders op. Haar gebaar sprak voor zichzelf – mijn dochter begreep niet waarom ik nooit glimlachte.
‘Vindt u mijn tekening mooi?’ vroeg ze.
‘Ja, heel mooi.’
‘Dan mag u die voor altijd houden,’ zei ze en liet zich van mijn schoot glijden om de andere kinderen te gaan zoeken.
Emma had mij ook nooit hand in hand met Friedrich gezien, maar op haar tekening hield ik hem stijf vast en verbond me op die manier met hem en onze drie kinderen. In gedachten zag ik duidelijk Friedrichs handen voor me – breed, sterk, door de zon gebruind en met aderen die er als koorden overheen liepen. Ik zag hoe hij ze zegenend ophief over de gemeente, hoe ze glinsterden door het water als hij een kind doopte en het welkom heette in Gods huisgezin en hoe hij ze elke ochtend vouwde als hij bad in zijn studeerkamer. Al in Duitsland, toen we nog maar pas getrouwd waren en ik elke avond naar hem keek als hij schriften zat na te kijken, hield ik van zijn handen.
In de andere kamer klonk de drukte en het gerommel van de kinderen, maar op dit moment was ik alleen in de zitkamer. Ik vouwde mijn eigen handen, zoals Friedrich dat altijd deed en deed mijn ogen dicht. Ik wilde graag bidden zoals ik de avond tevoren had gedaan tijdens de storm. Ik wilde spreken tot de God waar Friedrich altijd mee sprak en over wie hij ’s zondags preekte, de God Die hij liefhad en eerde, de God op Wie ik boos geweest was. Maar zonder mijn kinderen om me te helpen, wist ik niet goed hoe ik moest beginnen.
Almachtige God… Zo begon dominee Lahr in Duitsland altijd zijn gebeden en in de stilte van die grote kerk met glas-in-loodramen en houtsnijwerk leek dat gepast. Maar Friedrich bad niet zo. Ik begon opnieuw
Hemehe Vader… De tranen sprongen in mijn ogen toen ik me herinnerde hoe ik vroeger naar mijn vader toerende als die met wijdopen armen op me stond te wachten. Zo renden de meisjes ook op Friedrich af. En nu rende ik naar God.
Ik wilde alles doen en zijn wat er in de Bijbel van een vrouw gevraagd werd. Ik wist dat er ergens een opsomming gegeven werd. Ik deed mijn ogen open en pakte Magda’s grote gezinsbij-bel van de plank en begon door het Nieuwe Testament te bladeren op zoek naar de teksten waarin stond wat ik moest doen. Ik herinnerde me van mijn catechismuslessen in mijn jeugd dat die teksten daar ergens moesten staan.
Het was een Duitse Bijbel, maar een heel oude en de vervaagde gotische letters waren moeilijk te lezen. Met dezelfde vasthou-dendheid waarmee ik gisteren de storm had getrotseerd, zocht ik bladzijde na bladzijde alle opschriften af. In het boek Efeziers vond ik wat ik zocht onder het kopje ‘Het huwelijksleven’.
Vrouwen, weest aan uw man onderdanig als aan de Heere, want de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het hoofd is zijnergemeente; Hij is het, die zijn lichaam in stand houdt. Welnu, gelijk de gemeente onderdanig is aan Christus, zo ook de vrouw aan haar man, in alles.
Het verbaasde me dat ik maar drie verzen vond. Maar toen ik verder las, ontdekte ik dat het gedeelte over de plichten van de man veel langer was, negen verzen.
Mannen, hebt uw vrouw lief evenals Christus zijn gemeente heeft lief gehad en Zich voor haar overgegeven heeft… Zo zijn [ook] de mannen verplicht hun vrouw lief te hebben als hun eigen lichaam. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelf lief; want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het… Daarom zal een man [zijn] vader en [zijn] moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn.
Deze woorden beschreven mijn man. Friedrich had in een kolenmijn gewerkt en ijs uit de rivier gehakt, zodat ik niet op het tussendek hoefde te reizen. Hij had vrachten hout en stenen versleept op het bouwterrein om mijn huis te voorzien van alles wat ik nodig had. Mannen moesten hun leven geven voor hun vrouw – een veel groter offer dan het offer dat gevraagd werd van vrouwen.
Friedrich had me door zijn liefde de liefde van Christus laten zien en ik wist instinctief dat God mijn gebed gehoord had, dat Hij evenveel van mij hield als van Friedrich, al was mijn houding ten opzichte van Hem nog zo kil geweest. Net als mijn man, had God geduldig gewacht tot ik zijn liefde kon beantwoorden. Friedrichs God was een Vader die me liefhad. En toen ik om vergeving bad, merkte ik dat ik ook kon geloven in Jezus, die zoveel van mij hield, dat Hij zijn leven voor mij gegeven had.
Gus was nog steeds niet terug toen Magda en ik de kinderen ’s avonds eten gaven. Daarna stopten we hen, behalve haar twee oudste zoons, in drie overvolle bedden en negeerden het gefluister en gegiechel. In de zitkamer wachtten we samen op onze mannen.
Het was al donker toen we buiten eindelijk stemmen hoorden. Ik keek door het raam en zag een groepje mannen naar de achterdeur lopen – grauwe, gebogen figuren zonder gezichten. Achterop de wagen lag een gedaante onder een kleed. Ik hoorde het gestamp van laarzen en gedempte stemmen toen ze door de keukendeur naar binnen kwamen en ik ervoer dezelfde bodem-loze angst die ik gevoeld had op de dag dat het telegram met het nieuws over Emil was gekomen. Magda stond zwijgend op en haastte zich naar de keuken, maar ik was niet in staat me te verroeren. Ik zou in de zitkamer blijven wachten tot het nieuws naar mij toekwam. Zelfs toen ik in de gang voetstappen hoorde, kon ik het niet opbrengen om naar de deur te kijken.
‘Louise…’ Met een ruk draaide ik me om bij het horen van Friedrichs stem. Hij stond met zijn hoed in zijn hand in de deuropening alsof hij de vloer van de zitkamer niet vuil wilde maken met zijn modderige laarzen. Ik rende op hem toe en klemde me aan hem vast. Hij was kletsnat en zat onder de modder – en hij rook er ook naar. Het kon me niet schelen.
‘O, Louise, ik was zo bezorgd over je! Goddank dat jou en de kinderen niets is overkomen… Ik zou me geen raad weten zonder je!’
We waren één vlees; we sloegen onze armen om elkaar heen en onze lippen vonden elkaar. Eén. Ik dankte God voor mijn man.
‘Ik maak je helemaal nat!’ zei hij toen we onze stem hervonden.
‘Dat geeft niet. Ik wil je nooit meer loslaten.’
‘Ik jou ook niet. Maar ik moet toch nog even weg. Vind je dat erg? Ik wil proberen wat troost te bieden aan de mensen die familie hebben verloren. Ik blijf niet lang weg.’
Ik veegde wat modder van zijn voorhoofd en de dam die ik voor mijn emoties had geplaatst, brak plotseling door, ze over-stroomden mijn hart en wekten de verbrande stoppels tot leven.
‘Ik houd van je, Friedrich.’
Hij bleef doodstil staan. ‘Wat…?’ fluisterde hij.
‘Echt waar. Ik houd van je.’
Al zijn spieren verslapten en hij wankelde tegen me aan alsof hij niet de kracht had om overeind te blijven staan. Hij begroef zijn gezicht in mijn hals. We omhelsden elkaar en Friedrich en ik huilden samen.
Het kostte ons meer dan een maand om de modder en het puin uit onze tuin weg te ruimen, zodat ik bloemen voor ons huis en random de kerk kon planten. De vloer van de kerk was door de overstroming verknoeid en er moest een nieuwe in gelegd worden. Misschien zou die geur van schimmel nu eindelijk verdwijnen.
Ik had wat rozenstruiken geplant en stond bij de gootsteen de aarde van mijn handen te spoelen, toen Sophie de keuken binnen kwam lopen met Eva in haar kielzog. Eva brulde uit voile borst en ik zag dat ze elkaar meer dan zat waren.
‘Eva huilt om helemaal niets en ik kan haar niet stil krijgen, mama,’ zei Sophie met een zucht.
Ik tilde Eva op. ‘Ja, kleintje,’ zei ik, ‘ik weet precies wat jij nodig hebt om je tranen te laten verdwijnen.’ Uit de la van het dressoir diepte ik oma’s kopje op, dat ik daar vier jaar geleden had weggestopt.
‘Wat is dat, mama?’ vroeg Sophie en liep achter me aan.
‘Dat is het speciale huilkopje van mijn oma. Als je daaruit drinkt, verdwijnen je tranen door toverkracht.’ Ik schonk er melk in en zette het kopje aan Eva’s mond. ‘Toen ik nog een klein meisje was in Duitsland, dronk ik er ook uit. Jij bent naar oma genoemd, Sophie. Ze hield heel veel van je en ze wilde dat jij en je zusjes dit toverkopje zouden hebben, zodat jullie altijd aan haar zouden kunnen denken.’
Terwijl ik keek hoe Eva gretig van de melk dronk, wenste ik dat ik nog een laatste keer met oma had kunnen praten om haar te vertellen wat ik allemaal in Amerika had geleerd. Dan zou ik haar vertellen dat ik eindelijk geleerd had om mijn gevoelens niet weg te stoppen om te voorkomen dat ik verdriet zou hebben, en dat ik nu het leven en de liefde met open armen ontving en had geleerd om te geven en te vergeven. Ik had geleerd dat geloven niet betekende dat ik mijn leven op moest geven, maar dat ik het in Gods handen mocht leggen en dat ik Hem, op wonderlijke wijze, van twee een mocht laten maken. Ik had geleerd dat ware macht niet lag in het maken van uiterlijke keuzes, maar juist in het maken van innerlijke keuzes – in het kiezen voor liefde en zorg en vertrouwen op God. Ik zou oma vertellen dat ze gelijk had toen ze mij het huilkopje gaf – de kracht om vreugde te vinden zit niet in het kopje, maar in mijn eigen hart. Maar misschien had oma die dingen toch allemaal al geweten.
Eva hield op met drinken en wees naar het meisje, dat op het kopje geschilderd was. ‘Baby!’ zei ze lachend. Om haar mondje zat een kring van witte room.
Sophie sloeg ons vol verbazing gade. ‘Het heeft geholpen, mama! Ze is opgehouden met huilen!’
‘Natuurlijk, lieverd. Oma’s huilkopje helpt altijd.’
Voor het keukenraam hoorde ik het gekraak van een touw dat tegen een boomtak schuurde. Emma zat op de schommel die aan een tak van een van de appelbomen hing. Met haar lieve, heldere stemmetje zong ze een gezang – een gezang dat ik me eigen had gemaakt.
Wat God doet, dat is welgedaan,
zijn wil is wijs en heilig.
‘k Zal aan zijn hand vertrouwend gaan,
die hand geleidt mij veilig.