10

‘Kijk, mama! Een zonnestraal, een zonnestraal!’

Ik draaide me om van de gootsteen vol vuile vaat en zag Emma, van vier, midden in een bundel zonlicht staan, die schuin door het keukenraam viel en als een toneelschijnwerper de vloer bescheen waarop ze stond.

‘Mooi, hè, mama?’ Ze hief haar gezichtje op, spreidde haar armen en danste en draaide pirouettes op een melodie die alleen zij kon horen. De zon wierp zijn licht op de fijne lokjes die uit haar vlechtjes ontsnapt waren en omkranste haar hoofd met een gouden halo. Het was een dans van pure vreugde door een kind dat eenvoudigweg gelukkig was omdat het leefde.

‘Die zonnestraal is zo weer weg,’ zei de achtjarige Sophie tegen haar. ‘Er zijn wolken in de lucht. Zie je wel, het licht verdwijnt nu al.’ Ze was zo anders dan Emma, zo ernstig en zo praktisch. Friedrich noemde haar zijn kleine tobbertje.

‘Kom, Eva, jij moet met mij dansen!’ Emma pakte de mollige handjes van de twee jaar oude Eva en trok haar overeind. Het kleintje giechelde en kreeg de hik toen haar zusje haar door de keuken liet ronddraaien. Vanaf het moment dat ze kon lopen, had Emma altijd zingend rondgehuppeld. ’s Zomers danste ze tussen de vuurvliegjes, ’s winters ving ze sneeuwvlokken op haar tong en in de herfst sprang ze in hopen gekleurde bladeren. Van wie had ze dat optimisme? Had ze dit karakter omdat ze was geboren als Amerikaanse, zoals Sophie haar karakter had omdat ze als Duitse geboren was?

‘Eva en ik doen een indiaanse regendans,’ vertelde Emma.

‘Nee, Emma. Een regendans doe je als je regen wilt,’ zei Sophie. ‘We hebben al te veel regen, he, mama?’

‘Inderdaad.’

Het had de hele maand april van dat jaar 1904 geregend en het zag er niet naar uit dat het droger zou worden. In combinatie met het smeltwater na een ongewoon koude winter had het regenwater ervoor gezorgd dat het water van de Squaw River twee meter hoger stond dan normaal en ik kon het waterpeil vanaf onze veranda bijna met het uur zien stijgen. De met gras begroeide oever stond nu helemaal onder water, waardoor er, bijna op hetzelfde niveau als de weg, snelstromend chocoladebruin water langskwam. De takken van de bomen zwaaiden boven het water uit als armen van verdrinkende mensen. Als het niet gauw zou ophouden met regenen, zou de rivier de weg overstromen en onze voortuin blank zetten. Op de laagste punten, bij de schuur, stonden al grote plassen en op het terrein voor de kerk, waar’s zondags de wagens werden neergezet, stond het water al tot halverwege de palen waar de paarden aan werden vastgebonden.

Ik hoorde Friedrichs laarzen klossen op de keldertrap. Hij verscheen met een kist aardappels in de deuropening en boog zijn hoofd om het niet te stoten aan de deurpost. In de afgelopen winter waren de aardappels uitgelopen en de wortels leken op lange, bleke wormen. ‘Dit is het laatste,’ zei hij. ‘Is hier nog ruimte voor in de voorraadkast?’

‘Ik zal alles even verschuiven.’ Ik was moe na een ochtend hard werken, maar het water steeg. Onze keldervloer begon blank te staan, dus alles wat kon bederven, moesten we ergens anders neerzetten.

‘Bah, wat zit er voor witte rommel in uw haar, papa?’ vroeg Sophie.

‘Spinnenwebben, waarschijnlijk. Er hangen er heel veel aan de balken.’

Emma trok aan haar vaders broekspijpen. ‘Hoe voelen die, papa? Mag ik ze eens aanraken?’ Friedrich moest wel moe zijn nadat hij zo vaak de steile trap op en neer gelopen was, maar met de kist aardappels nog in zijn handen, hurkte hij naast zijn dochter en boog zijn hoofd naar haar toe. Emma’s ogen straalden van plezier toen ze met haar vingers de spinnenwebben uit zijn haar kamde. ‘Oooh, ze zijn heel kleverig! Kom eens voelen, Sophie.’

‘Nee, ik heb een hekel aan spinnen.’

‘Weet je waarom ze zo kleverig zijn?’ vroeg Friedrich terwijl hij opstond. ‘Dat is om de insecten die ertegenaan vliegen, te vangen. Spinnen eten insecten, weet je.’ Hij zette de kist in de voorraadkast en draaide zich om. ‘Louise, ik denk dat ik maar beter even naar de kerk kan gaan om daar ook de kelder te controleren. Er liggen daar nog wat oude gezangenboeken en archiefstukken. Ik moet die maar in de klokkentoren zetten.’

‘Je hebt een roeiboot nodig om er te komen,’ zei ik. ‘Het terrein voor de kerk is in een meer veranderd.’

‘Mag ik mee, papa?’ bedelde Emma. ‘Ik wil in de plassen spelen.’

‘Het giet van de regen!’ zei Sophie. ‘Je wordt ziek als je naar buiten gaat.’ Ze klonk veel te bezorgd voor een kind van acht.

‘We kunnen de rapaplu meenemen, hè, papa?’

Friedrich glimlachte naar Emma en trok zachtjes aan een van haar vlechtjes. ‘Vandaag kun je niet mee, Liebchen. Nu het water zo hoog staat, is het niet verstandig om erin te spelen. Alle privaten zijn overstroomd en daarom kun je er heel ziek van worden.’

‘Zie je nu, Emma? Dat zei ik toch al?’ Sophie zag er heel zelfvoldaan uit. Bliksemsnel stak Emma haar hand uit, veegde die af aan Sophies haar en stak haar tong uit.

‘Nou heb je lekker spinnenwebben in je haar!’ Ze rende de keuken uit. Sophie rende haar schreeuwend achterna, terwijl ze haar hoofd afveegde met een theedoek. Ik vond hun gedrag beneden peil, maar Friedrich moest moeite doen om zijn lachen in te houden.

‘Wat is die Emma toch een apenkop, hè? Van wie zou ze dat hebben?’

‘Emil plaagde Ada en Runa vroeger altijd met slangen en spinnen,’ zei ik zonder erbij na te denken. Opeens kreeg ik een brok in mijn keel. Ik had Emils naam bijna vier jaar niet uitgesproken.

In gedachten zag ik in een flits heel duidelijk mijn broer voor me – zijn scheve grijns, zijn warrige donkere haar – en er schoot een pijnscheut door mijn hart toen ik me opnieuw realiseerde dat hij dood was. Ik droogde mijn handen af om de voorraadkast te gaan opruimen. Ik zou de vlammen doven door hard te werken.

‘Louise…’ Friedrichs stem klonk zacht. Hij stond voor de kastdeur. ‘Vertel me eens wat je je nog meer herinnert over Emil.’

Ik schudde mijn hoofd. Ik kon niet over mijn broer spreken. Ik kon over geen van mijn familieleden in Duitsland spreken. Ik las zwijgend hun brieven en schreef zwijgend terug. Mijn dochters hadden nooit verhalen gehoord over mijn jeugd in Duitsland.

‘Ik dacht dat je naar de kerk wilde gaan,’ zei ik zonder me om te draaien.

‘Dat kan wel even wachten. Louise, als je over hem zou praten, zou dat je misschien helpen omje rouw te verwerken.’

Ik antwoordde niet en Friedrich zuchtte. Even later trok hij de keukendeur achter zich dicht.

Later op de middag regende het nog steeds hard. Aan de manier waarop Friedrich uit het raam van zijn studeerkamer naar de modderige rivier aan de andere kant van de weg keek, zag ik dat hij zich zorgen maakte. Het waaide zo hard dat ik dacht dat er een luik klapperde of een boomtak tegen het huis bonkte toen Peter Schultz, een van Friedrichs gemeenteleden, op de deur bonsde.

‘Dominee Schroder, het spijt me erg dat ik u moet lastigvallen,’ zei Peter, ‘maar het gaat om mijn vader. Hij kan elk moment overlijden aan zijn tbc en hij vraagt of u met hem wilt komen bidden.’

‘Natuurlijk, Peter. Ik zal mijn jas halen. Zal ik met mijn wagen achter je aanrijden?’

‘Het heeft geen zin om het risico te nemen dat we met twee wagens in de modder blijven steken. Ik breng u na het eten wel weer thuis.’

‘Goed. Als je dat niet erg vindt…’

‘Dat is het minste wat ik voor u doen kan nu ik u met dit vreselijke weer moet lastigvallen.’

Peter was nat tot op zijn huid. Ik keek naar Friedrich terwijl hij zijn jas aantrok en zijn hoed opzette en wist dat hij waarschijnlijk even nat zou zijn als hij zou aankomen bij de boerderij van de familie Schultz, die vijf kilometer verderop aan de rivier lag.

De drie meisjes stonden op een rijtje naast elkaar, als een trappetje, naar hun vader te kijken. Friedrich aaide ze alledrie even over hun hoofd en gaf mij een kus op mijn wang. ‘Dag, hoor. Ik verwacht niet dat ik voor het donker terug zal zijn. Hoe was de weg, Peter?’ vroeg hij terwijl hij de deur uitliep. ‘Staan er veel stukken onder water?’

‘Op sommige laaggelegen plaatsen kwam het water tot aan de assen van mijn wielen…’ Dat was alles wat ik hoorde voor de deur achter hen dichtviel.

‘Komt papa op tijd thuis om ons in te stoppen?’ vroeg Emma toen ik de meisjes ’s avonds klaarmaakte om naar bed te gaan.

‘Dat denk ik niet.’

‘Hij moet wachten tot meneer Schultz doodgaat,’ zei Sophie. Haar stem klonk heel nuchter, maar toen ik naar haar keek, zag ik dat ze tranen in haar ogen had.

‘Wat is er, Liebchen?’ vroeg ik.

‘Ik vind het hier eng, zonder papa.’ De regen kletterde op het schuine dak van hun slaapkamer en ik begreep hoe ze zich voelde.

‘Papa zal je nog een kusje komen geven, zelfs als je al slaapt,’ beloofde ik.

De tranen rolden over haar wangen. ‘Peter Schultz zei dat zijn vader dood zou gaan. Ik zou het zo erg vinden als… Ik zou zo verdrietig zijn…’

‘Sst, Sophie. Niet huilen…’ Ik trok haar tegen me aan en zorgde ervoor dat ze niet uitsprak wat ze wilde zeggen. Haar zusjes stonden met grote ogen naar ons te kijken en begrepen niet goed wat er aan de hand was. ‘Meneer Schultz is een oude man met kleinkinderen. Hij heeft een lang, zinvol leven achter de rug.’ Ik veegde haar tranen weg en omdat het zo stormde stopte ik hen alledrie in het grote tweepersoonsbed op Sophies kamer en beloofde hun dat ik bij hen zou blijven tot ze sliepen.

Toen ik in de zitkamer liep te ijsberen, sloeg de klok op de schoorsteenmantel, die Friedrich bij Sears Roebuck gekocht had, negen uur. Ik had steeds geluisterd of ik buiten niet het geluid van een paard en wagen hoorde en toen het geluid van de klok de stilte verbrak, schrok ik daarvan. Ik drukte mijn neus nog eens tegen het raam en tuurde naar buiten. Het was te donker om te kunnen zien of het water al over de weg gekomen was, maar sinds Friedrich vijf uur geleden vertrokken was, had het gestaag doorgeregend, dus ik stelde me zo voor dat het water nog gestegen was. Ik besloot nog een half uur op hem te wachten en dan naar bed te gaan. Misschien had het hem beter geleken om morgenochtend pas naar huis te komen.

Om tien voor half tien hoorde ik eindelijk een wagen het erf oprijden en ik haastte me om de voordeur open te doen. Maar het was niet Friedrich die daar druipend op de veranda stond.

‘Herr Metzger! Wat is er gebeurd?’ Hij keek heel ongerast en zag er vreselijk verfomfaaid uit. Mijn hart begon te bonken.

‘Waar is dominee Schröder?’ vroeg hij buiten adem.

‘Hij is eerder op de avond met de oude meneer Schultz gaan bidden en hij is nog niet terug.’

Herr Metzger kreunde en greep naar zijn hoofd. ‘De familie Schultz woont nog verder stroomopwaarts!’

‘Ja… maar vertel me nu alstublieft eens wat er aan de hand is.’

‘De oude, aarden dam van het Squaw Lake staat op het punt om door te breken. Ze waarschuwen dat iedereen die langs de rivier woont moet evacueren. Ga snel uw kinderen halen en kom met ons mee. We kunnen op de wagen wel ruimte voor u maken.’

‘Friedrich komt er vast zo aan,’ zei ik en dwong mezelf om kalm te blijven. ‘Hij heeft de waarschuwing vast ook al gehoord, want de familie Schultz woont ook aan de rivier.’

‘We hebben geen tijd om op Friedrich te wachten. U moet zorgen dat u met de kinderen op hoger gelegen grond komt voordat de dam breekt.’

‘Ja, natuurlijk… dat begrijp ik,’ zei ik. ‘Maar ik denk toch dat Friedrich wil dat we op hem wachten.’

‘Daar is geen tijd meer voor! Als die dam het begeeft, stroomt het water uit het meer sneller in onze richting dan wij kunnen lopen. De kracht van dat water kan uw huis wegspoelen. De rivier komt nu al bijna tot aan uw drempel. Komt u toch alstublieft met ons mee. Laat een briefje achter voor de dominee en schrijf daarop dat we naar het huis van mijn broer gegaan zijn aan de andere kant van de rivier. Daar is het veilig.’

Ik haalde diep adem en blies die daarna langzaam weer uit om te bewijzen dat ik rustig was. ‘Dank u voor uw vriendelijkheid, Herr Metzger, maar ik wacht toch liever op Friedrich.’

‘Maar mevrouw Schroder…’

‘Ik vind het erg aardig van u dat u zo bezorgd om ons bent,’ zei ik, ‘maar ik denk dat uw eigen vrouw en dochters graag willen vertrekken.’ Ik legde mijn handen tegen zijn borst en begon hem vastbesloten in de richting van de deur te duwen. Ik wilde dat Friedrich terug zou komen om ons in veiligheid te brengen en niet Herr Metzger. Hij keek me bedroefd aan en schudde zijn hoofd.

‘Ik heb het geprobeerd… God weet dat ik het geprobeerd heb…’ mompelde hij en liep toen haastig weg.

Ik stond rillend op de veranda en keek zijn wagen na. De weg was zo ver overstroomd dat het leek of zijn paarden op het water liepen en de wagen bewoog zich moeizaam stroomafwaarts als een boot. Ik draaide me om en keek in tegenovergestelde richting in de hoop dat ik Friedrich zou zien komen om ons te halen. Maar nadat ik twintig minuten had staan staren, was hij er nog steeds niet.

Toen hoorde ik een gestaag, bulderend geluid, boven het geluid van de regen die op het dak van de veranda roffelde, uit. Het werd langzaam luider en luider tot het de nacht vulde. De rivier. Wild en woest loerde hij in het duister vlak voor mijn drempel op mijn gezin. Elk moment kon hij als een verscheurend monster tevoorschijn komen en ons allemaal verslinden. Eindelijk begreep ik waarom Herr Metzger zo wanhopig had geprobeerd me over te halen.

Mijn gezin. Ik moest de kinderen in veiligheid brengen.

Ik had Friedrich altijd alle beslissingen laten nemen en laten besluiten wat we zouden doen, maar ditmaal kon ik niet wachten tot Friedrich ons zou redden. Deze ene keer was ik helemaal zelf verantwoordelijk voor mijn leven – en dat van mijn dochters. Friedrich draagt elke dag die zware last, die verantwoordelijkheid.

Zo snel ik kon, reeg ik mijn stevigste enkellaarsjes dicht en trok ik mijn winterjas aan. Met de petroleumlamp in mijn hand, waadde ik door het water naar de schuur. De regen sloeg in mijn gezicht. Links van me leek de kerk wel een eilandje in het midden van een meer. Binnen in de schuur rook het naar hooi, mest en oud hout en die geur deed me zo sterk aan papa denken dat ik bijna om hem begon te roepen. Toen drong het weer tot me door waar ik was en wat me te doen stond.

De dieren bewogen rusteloos in de stallen. De wind drong door de kieren en rammelde aan de deuren van de stal. Meestal was de merrie de rustigste van de twee paarden, maar zelfs zij hinnikte angstig en het wit van haar ogen glom in het licht van de lantaarn toen ik de deur van haar stal openmaakte. Ik sprak sussende woordjes tegen haar terwijl ik haar het tuig van de koets en de teugels om deed. Daarna maakte ik haar aan de wagen vast. Ze weigerde toen ik haar in de storm naar buiten probeerde te leiden, dus besloot ik om haar in de stal te laten terwijl ik de meisjes aankleedde.

Ik liep terug naar de keuken. Mijn rok hing zwaar en nat om mijn benen. Ik trok snel mijn schort en onderrok uit om gemakkelijker te kunnen lopen en haastte me toen naar boven om de kinderen hun warmste jasjes aan te trekken. Slaperig en verward stonden ze in de keuken te jammeren, terwijl ik het koetsje naar de achterdeur reed. Een voor een droeg ik hen naar buiten en zette hen in het donker op de bank. Zelfs met het dak omhoog, bood de koets maar weinig bescherming tegen de striemende regen.

‘Ik wil dat papa komt. Waar is papa?’ huilde Sophie.

‘We kunnen niet op papa wachten, Liebchen. We moeten vannacht bij de familie Bauer gaan logeren.’

Ik moest de zweep laten knallen om de merrie zover te krijgen dat ze de betrekkelijke veiligheid van ons erf verliet en de overstroomde weg opliep. Ze hoorde het onheilspellende gebulder van de rivier en legde haar oren plat in haar nek. Haar neusgaten waren wijd opengesperd. Algauw begonnen mijn armen pijn te doen van de inspanning om haar op de juiste koers te houden, want haar instinct zei haar terug te keren naar haar stal. De regen sloeg met het geluid van tromgeroffel tegen het leer van ons koetsje en door de wind striemde het water tegen onze gezichten.

De kinderen hadden het koud en voelden zich nat en ellendig. Ze riepen om hun vader en smeekten me hen weer naar huis te brengen. Ik wilde hen niet nog angstiger maken door hen over de dam te vertellen.

‘Ik weet dat jullie niet begrijpen waarom jullie je warme bed uit moesten, maar jullie moeten geloven dat ik dit doe voor jullie eigen bestwil – omdat ik van jullie houd.’ Mijn eigen woorden klonken me akelig bekend in de oren. Dit had Friedrich telkens weer tegen me gezegd toen we uit Duitsland weggingen en naar Amerika moesten verhuizen. Ik moest mijn kinderen in veiligheid brengen, net als Friedrich, die zich gedrongen had gevoeld om ons veilig naar Amerika te brengen. Ik herinnerde me de droom over een overstroming die hij had gehad toen we nog in Duitsland woonden en ik huiverde. Eindelijk begreep ik het.

De wind had tientallen bomen ontworteld en overal op de weg lagen takken. Toen er weer een stronk als een schim in het duister voor ons opdoemde, weigerde de merrie verder te lopen en hoe ik de zweep ook liet knallen, ze was niet meer in beweging te krijgen. Ik moest de kinderen in de koets laten zitten, er zelf afklimmen om het paard langs de boomstronk te leiden en de takken opzijduwen zodat we erdoor konden. Het water op de weg reikte tot aan mijn knieën en de stroming was sterk. Ik voelde de modder aan mijn laarzen zuigen. Ik had het gevoel dat we nauwelijks vooruitkwamen. Als Herr Metzger gelijk had, kon de dam het ieder moment begeven en dan zou het water ons de dood in sleuren.

Plotseling begreep ik waar Friedrich was. Zodra hij over de dreiging hoorde, was hij natuurlijk naar het meer gegaan om te proberen de ramp te voorkomen. Hij was niet in paniek gevlucht, maar was vast samen met de andere mannen de dam aan het verzwaren met zandzakken en liet zijn gezin in vertrouwen over aan Gods zorg. Ik wist dat hij voor ons bad – misschien zelfs wel op dit moment – maar de angst om Friedrichs veiligheid welde plotseling in me op als het water om me heen.

Eindelijk bereikten we de brug. Tegen de donkere lucht zag ik de omtrek van de binten, maar de weg zelf lag ergens onder het kolkende wateroppervlak. Er lag een enorme hoop takken en iets wat emit zag als de overblijfselen van een huis of een schuur, was tegen de middensteun van de brug aangespoeld. Het hield het water tegen en had de brug in een dam veranderd. De druk van het opgestuwde water nam toe en het klotste in golven de overstroomde weg op.

Ik trok uit alle macht aan de teugels van de merrie en begon de brug over te steken. Het water waar ik doorheen waadde reikte tot aan mijn bovenbenen. Het geluid van het woedende rivierwater dreunde in mijn oren en ik voelde de brug schokken en trillen onder mijn voeten door de kracht van het razende water.

Toen we een kwart van de brug waren overgestoken, sloeg er iets met een dreunende klap tegenaan. De weg bewoog en trilde.

‘Mama!’ gilde Sophie. ‘Ik ben bang! Ga terug! Ga terug!’

Het paard steigerde en rukte de teugels uit mijn handen. Het trapte en snoof van angst en ik besefte dat ik het dier nooit zover zou krijgen dat het naar de overkant zou gaan. Maar hoe kon ik op de smalle brug de koets keren om weer terug te gaan?

De brug begon te kantelen en te zwaaien. Ik hoorde het afschuwelijke, piepende geluid van hout op metaal toen hij meegaf aan de kracht van de wind en het water. Hij begon te breken en we moesten er onmiddellijk af.

‘Mama!’ gilde Sophie weer.

‘Pak de leidsels!’ schreeuwde ik. ‘Trek eraan zo hard je kunt!’ Ik bukte me onder het paardentuig en begon uit alle macht tegen de koets te duwen om ervoor te zorgen dat die achteruit de brug af zou rijden.

‘Ik kan het niet! Ik kan het niet!’ huilde Sophie.

‘Trekken, Sophie. Je kunt het best! Het paard wil achteruit. Je hoeft haar alleen maar te laten weten dat dat goed is. Ik help haar ook.’

Ik duwde en eerst wist ik niet of de koets echt in beweging kwam of dat ik alleen maar de bewegingen van de brug en het water voelde. Toen begonnen de wielen langzaam te draaien en centimeter voor centimeter reed de koets achteruit. De merrie volgde. En al die tijd kraakte en trilde de brug onder mijn voeten.

Ik hoorde Emma iets mompelen en het drong tot me door dat ze het onzevader opzei. Sophie deed tussen angstige snikken door met haar mee. Ik durfde me niet om te draaien voor ik modder onder mijn voeten voelde in plaats van de houten planken van de brug. Toen ik het uiteindelijk wel deed, zag ik iets afschuwelijks. We stonden nog maar nauwelijks op de oever toen de brug begon in te storten. De steunbalken braken en versplinterden als lucifershoutjes en verdwenen in de kolkende stroom toen de versperring het begaf. In een ogenblik verdween de brug zonder een spoor achter te laten in de stroomversnelling. Ik trilde van angst. We hadden erop kunnen staan.

Ik wist niet wat ik nu moest beginnen. Onze ontsnappings-route naar hoger gelegen grond was voor onze ogen verdwenen. Ik leunde tegen de koets en mijn knieen waren te zwak om me te dragen. Ik beefde van top tot teen. Ik voelde me verlaten, zo vreselijk verlaten. Er was niemand die me helpen kon en er was geen enkele manier om mijn dochters te redden.

‘Wat gaan we nu doen?’ huilde Sophie, die mijn eigen angst verwoordde. Eva had aan een stuk door gehuild sinds ik haar uit bed gehaald had. Dat leek wel uren geleden.

‘Papa zou zeggen dat we moesten bidden,’ zei Emma plechtig, ‘of misschien dat we een lied moesten zingen.’

‘Kun jij een lied bedenken, Liebchen?’ vroeg ik met bevende stem. Toen ze geen antwoord gaf en het oorverdovende gebulder van de rivier het enige geluid was, wist ik dat de zondvloed ons zou overwinnen. We zouden levend verzwolgen worden.

Toen begon Emma, ondanks alle omstandigheden, te zingen. Haar stemmetje was als een nietig lichtstraaltje in het duister en de angst.

‘Wat mijn God wil, geschied’ altijd, zijn wil is steeds de beste,’ zong ze. ‘Hij is altijd tot hulp bereid, Hij blijft mijn sterke veste.’

Ik begon te huilen. Ik wist dat ze onmogelijk kon begrijpen wat ze zong, maar de woorden van het lied sterkten me toch.

‘Nee, dat is geen goed lied,’ zei Sophie. ‘Zing iets vrolijkers.’

‘Het is wel een goed lied,’ wierp Emma tegen. ‘Het gaat erover dat God wil helpen’ Ze begon weer te zingen. ‘Hij helpt uit nood, de trouwe God, Hij troost mij bovenmate.’

Langzaam maar zeker begonnen de woorden mijn angst te overheersen en kreeg ik mezelf weer in de hand. ‘Wie God vertrouwt, vast op Hem bouwt, die zal Hij nooit verlaten.’

Ik deed mijn ogen dicht terwijl Emma zong en bad stil tot Friedrichs God. ‘Heere Jezus, U laat Friedrich altijd zien wat hij doen moet. Helpt U ons nu ook… Laat U me alstublieft zien wat ik doen moet.’

Toen de merrie snoof en zich tegen me aandrukte, deed ik mijn ogen weer open. Tegen de nachtelijke hemel zag ik stroomafwaarts het donkere silhouet van een andere brug. De spoorbrug. Het spoor ging bij de fabriek, een eindje verderop, de rivier over.

Met veel geduw en getrek, gevlei en gesus, kreeg ik het voor elkaar om de koets en het paard te keren. We volgden de hoofdweg langs de rivier tot die het spoor kruiste en daarna veranderden we van richting en begonnen het spoor te volgen. De wielen bonkten ritmisch over de bielzen. Toen we de schraagbrug naderden, hoorde ik het donderen van de rivier luider worden. De merrie hoorde het ook, zette haar hoeven schrap op het grind en weigerde verder te lopen. Ik wist dat ze in het donker nooit de brug zou kunnen oversteken, omdat ze alleen de bielzen, die steeds zestig centimeter uit elkaar lagen, zou hebben om haar hoeven op te zetten. Het had geen zin om haar te dwingen verder te lopen.

Ik keek tussen de bielzen door en zag nog geen twee meter onder me het donkere water kolken. Er dreef veel rommel in en het stroomde snel. Even sloot ik mijn ogen en wachtte tot het gevoel dat ik viel verdween. Als de dam doorbrak, zou ook deze brug in enkele ogenblikken verdwenen zijn.

‘Verder moeten we lopen,’ zei ik tegen de meisjes. ‘Het paard kan deze brug niet oversteken.’ Ik maakte het tuig los en liet haar gaan in de hoop dat ze uiteindelijk de weg naar huis zou vinden. Ze draafde langs de oever en verdween in het donker. De regen kwam nog steeds met bakken uit de hemel.

‘Maar dit is een spoorweg,’ zei Sophie. ‘Wat moeten we doen als er een trein aankomt?’

Ik moest bijna hardop lachen. Een trein was wel het laatste waar ik me zorgen over maakte. Nog voordat ik kon antwoorden, zei Emma: ‘Er komt geen trein. Papa zegt toch altijd dat je moet bidden als je bang bent? En de engelen zullen naast ons komen vliegen om op ons te passen.’

‘Jezus zal ons niet begeven of verlaten,’ zei Sophie met bevende stem. De meisjes hadden Friedrichs geloof. Dat had hij hen – ondanks mij – bijgebracht.

De afstand naar de hoger gelegen grond over de brug was ongeveer vijftien meter en ik liet mijn ogen naar de overkant dwalen. Er was geen leuning. We zouden van biels naar biels moeten springen en in de harde wind ons evenwicht moeten zien te bewaren. Ik rilde bij de gedachte dat een van mijn dochters zou kunnen vallen en in het razende water onder de brug zou kunnen verdwijnen. Ik kon niet van hen vragen dat ze zelf naar de overkant zouden lopen. Ik zou hen een voor een voor een moeten dragen.

‘Sophie, geef Eva aan Emma. Goed zo. Ik ga jou eerst naar de overkant brengen en dan ga ik de anderen halen. Houd Eva goed vast en wacht hier op me, Emma.’

Ik nam Sophie in mijn armen en liet de twee jongere kinderen samen op de bank van de koets zitten. Ze hielden elkaar stevig vast. Toen ik begon te lopen, begon Emma weer te zingen. Haar stemmetje klonk hoog en ijl. ‘Beveel gerust uw wegen, al wat u ‘t harte deert…’

Kind van de zonnestraal, dacht ik. Zelfs in de storm en in de regen kan ze nog zingen.

Pas toen ik halverwege was, begon ik goed te beseffen wat een moeilijke, gevaarlijke onderneming dit was. En ik zou nog vier keer heen en weer moeten. Ik moest naar beneden kijken om te zien waar ik mijn voeten neer moest zetten, maar als ik dat deed, werd ik bang en duizelig door het snelstromende water onder me. Ik moest steeds even stilstaan en mijn ogen dichtdoen tot ik me weer beter voelde. Mijn knieen trilden zo, dat ze nauwelijks mijn eigen gewicht konden dragen, laat staan dat van Sophie. Ze klemde haar armen om mijn nek en jammerde zachtjes.

‘Ik kan zo geen ademhalen, liefje,’ zei ik, naar adem snakkend. ‘Je moet me niet zo stijf vasthouden.’

Het geraas onder me werd steeds luider, tot ik Emma niet meer achter me kon horen zingen. Ik bad tot Friedrichs God om kracht en smeekte Hem met mijn hele hart mijn kinderen te bewaren. Toen ik weer opkeek zag ik de overkant.

Toen ik Sophie alleen naast het spoor in de regen achterliet, zag ze er zo verloren uit dat ik het bijna niet over mijn hart kon verkrijgen om me om te draaien en haar te laten staan. Maar ik moest de andere twee nog gaan halen. Ik haastte me weer naar de overkant. Ik liep nu wat makkelijker doordat ik geen kind bij me had. Nu zou ik Eva naar de overkant dragen.

‘God is getrouw, zijn plannen falen niet…’

‘Nu ga ik Eva naar de overkant brengen,’ zei ik tegen haar. ‘Kun jij dapper zijn en hier alleen wachten tot ik weer terugkom?’ Ze knikte moedig, maar er stonden tranen in haar ogen.

Eva sloeg haar armpjes en beentjes om me heen en klemde zich aan me vast als een wijnrank aan een muur. ‘Mama… mama,’ huilde ze almaar. Ze was niet tot bedaren te brengen.

De bielzen waren glad door de regen en de leren zolen van mijn schoenen ook. Als ik viel zou ik me nergens aan vast kunnen grijpen om mijn evenwicht te bewaren. Eva zou gemakkelijk tussen de balken door kunnen glippen en in het water kunnen vallen. Tergend langzaam kwam ik vooruit – balance-rend, biddend en ritmisch van de ene biels op de andere stap-pend.

Toen ik aan de overkant kwam, moest ik Eva’s armpjes met geweld van mijn nek losmaken. Ze wilde niet dat ik bij haar vandaan ging, maar ik moest Emma nog halen. Knarsetandend ging ik weer op weg en liet mijn jongste krijsend in Sophies armen achter. Nog een keer over die glibberige bielzen heen en weer. Ik haastte me, want ik wist dat de dam het elk moment kon begeven. In mijn haast nam ik een te grote stap en mijn voet schoot tussen de twee bielzen door. Ik viel hard en stootte mijn knie pijnlijk tegen de rails. Even lag ik doodstil van schrik, maar toen krabbelde ik weer overeind en was dankbaar dat ik geen kind in mijn armen had gehad. Wat zou er gebeurd zijn als ik met een van de meisjes was gevallen?

‘Ik kom eraan, Emma,’ riep ik. ‘Blijf zingen, liefje.’

Ik zag in de verte haar silhouet. Ze zat kaarsrecht op de bank van de koets en begon dapper een ander lied te zingen. ‘Wat vlied’ of bezwijk’, getrouw is mijn God, Hij blijft aan mijn zij in ‘t wisselend lot…’

Toen ik eindelijk bij haar kwam, sloeg ze haar armen stijf om me heen. Ze rilde, maar met haar ijskoude handjes streek ze mijn natte haar uit mijn gezicht en legde haar wang tegen de mijne. Voor de laatste keer begon ik de brug over te steken – heel langzaam en voorzichtig, want mijn pijnlijke knie herinnerde mij eraan dat ik mijn passen zorgvuldig af moest meten. Ik wist dat ik het gedreun van de rivier de rest van mijn leven in mijn dromen zou horen als we hier levend vanaf kwamen.

Verderop hoorde ik Eva huilen en daardoor wist ik dat ik er bijna was. Haar stemmetje klonk schor. Ik zette Emma op de grond en tilde Eva op. ‘Sst… sst. Alles is goed. Niet meer huilen. Mama is bij je.’

Terwijl ik haar troostte, bedacht ik wat we nu moesten doen. We waren nog steeds veel te dicht bij de rivier om veilig te zijn. Maar het spoor leidde naar het bouwterrein en daarvandaan konden we de weg omhoog volgen, die naar Magda’s huis liep. Hoever zou dat nog zijn? Minstens twee kilometer.

‘Hiervandaan zullen jullie moeten lopen,’ zei ik tegen de twee oudste meisjes. ‘Ik kan alleen Eva maar dragen.’

‘Ik heb het koud, mama,’ zei Emma. Ze was doornat en rilde. We voelden ons allemaal ellendig.

‘Misschien word je wel warm als je loopt. Geef Emma een hand, Sophie.’ We begonnen te lopen in de stromende regen. Eva zat op mijn rug, Emma hield met een hand mijn rok vast en Sophies hand met de andere.

‘Is dit een overstroming,’ vroeg Emma, ‘net als in het verhaal over Noach en de ark?’

‘Ja, lieverd, dit is een overstroming.’

‘Maar papa zei dat God nooit meer een overstroming zou laten komen om de wereld te vernietigen.’

‘Papa heeft gelijk. Deze overstroming bedekt niet de hele aarde zoals in de tijd van Noach.’

‘God stuurde toen een regenboog, weet u nog? Dat betekent dat Hij ons zal bewaren.’

‘Waar is papa?’ vroeg Sophie. ‘Is hij veilig?’

Ik dacht eraan dat Friedrich verderop in het dal was, dichter bij de dam en ik voelde een overweldigende, verlammende angst om hem. Ik begon te praten en zei de eerste woorden die in me opkwamen. Ik hoopte maar dat mijn lange, onsamenhangende verklaring ons zou afleiden en zou helpen om door te lopen.

‘Thuis, in Duitsland, was er in het jaar dat jij geboren werd een vreselijke droogte, Sophie. Een droogte is het tegenovergestelde van een overstroming. Dan regent het heel lang niet en droogt de rivier op. Overstromingen en droogtes horen bij het leven. God heeft beloofd dat Hij de aarde niet meer zou vernietigen, maar soms laat Hij de rivier toch nog overstromen en dan zijn wij bang dat die ons zal vernietigen, maar dat gebeurt niet, zie je, want…’ Ik moest ophouden, want de stroom van verdriet die ik al die jaren had ingedamd, dreigde los te komen.

‘Woonden we in Duitsland aan een rivier?’ vroeg Sophie.

Ik slikte om het brok in mijn keel kwijt te raken. ‘Ja, die stroomde door het kleine dorpje waar jij geboren bent en waar papa onderwijzer was. Toen ik nog een meisje was, kon ik de rivier zien als ik in mijn lievelingsboom klom in de wei van mijn vader. Mijn broer Emil en ik klommen er vaak samen in en dan deden we een spelletje dat Op-een-dag heette.’

‘Hoe moet je dat spelen?’

‘Nou, je moet om de beurt zeggen: “Op een dag ga ik…” En dan vul je in wat je graag wilt. Mijn broer wenste bij Op-een-dag altijd dat hij verre reizen zou kunnen maken.’

‘Is zijn wens vervuld?’

‘Ja, hij is helemaal naar de eilanden in de Stille Oceaan geweest en zelfs naar China.’

‘Wat wenste u, mama?’ Ik zweeg even en zette Eva op mijn heup. Ik hijgde doordat we tegen de heuvel opliepen en daardoor wist ik dat we nu waarschijnlijk hoog genoeg zaten om veilig te zijn als de dam doorbrak.

‘O… van alles, maar het vaakst wenste ik dat ik met een knappe baron zou trouwen.’

‘Wat is een baron?’

‘Een heel rijke man, die grote huizen en veel land bezit.’

‘Papa is wel knap, hè?’ zei Emma.

Ik dacht aan Friedrichs brede schouders, aan zijn zandkleurige haar en zijn vriendelijke, blauwe ogen. ‘Ja, liefje. Papa is erg knap.’

We liepen maar door en voor het eerst in acht jaar begon ik over mijn familie in Duitsland te praten. Ik vertelde mijn dochters verhalen die ze nooit eerder hadden gehoord. Ik vertelde hun over mama en papa, over mijn broers Kurt en Emil, mijn zussen Ada en Runa en ten slotte ook over mijn geliefde oma. Mijn woorden en herinneringen kwamen naar buiten als een vloed. Ik had ze veel te lang ingehouden.

Terwijl ik praatte hield Eva op met huilen en viel tegen mijn schouder in slaap. Ik vertelde hoe we vroeger in de zitkamer onze cadeautjes openmaakten op kerstavond en Emma en Sophie vergaten een poosje dat ze het koud hadden en bang waren.

Na een uur stonden we moe en nat tot op onze huid voor Magda’s deur. Pas toen drong het tot me door dat het niet meer regende. En dat mijn gezicht nat was – niet van de regen maar van tranen.