HOOFDSTUK XXVII

DOCTOR PAUL PROTEUS was al een week alleen in zijn eigen huis. Hij had wel enig bericht verwacht van Anita, maar er kwam niets. Hij besefte verwonderd dat er niets meer te zeggen was. Ze was waarschijnlijk nog wel op het Vasteland. De wedstrijden op de Weide duurden nog een week. Daarna zou het gemodder komen om haar bezittingen en die van hem uit te zoeken - en dan de scheiding.

Hij vroeg zich af op wat voor gronden ze van hem zou scheiden. Ontzettende geestelijke wreedheid leek hem wel aardig en hij veronderstelde dat het de waarheid tamelijk dicht benaderde. Ze zou het buiten de staat New York moeten doen, natuurlijk, aangezien de enige echtscheidingsgronden daar overspel en aanzet tot sabotage waren. En dat zou allebei wel kunnen, veronderstelde hij, maar niet zonder verlies van waardigheid.

Paul was één keer naar zijn boerderij geweest en, zoals iemand zijn leven wijdt aan God, had hij meneer Haycox gevraagd hem aan het werk te zetten om de hand van de Natuur te leiden. Maar hij ontdekte al gauw dat de hand die hij zo gretig vastgreep, grof en traag was, heet en vochtig en dat hij stonk. En het aardige kleine huisje dat hij had gekocht als een symbool van het goede leven van een boer was even misplaatst als een beeld van Venus op een vuilnisfabriek. Hij was niet weer teruggegaan.

Hij was een keer naar de Fabriek geweest. Tijdens de wedstrijden op de Weide lagen de machines stil en alleen de wakers waren op hun post. Vier van hen, nu bedillerig en minachtend, hadden naar Kroner gebeld op de Weide om hem te vragen wat ze moesten doen. Toen hadden ze hem begeleid naar zijn vroegere bureau, waar hij wat persoonlijke bezittingen had weggehaald. Ze hadden opgeschreven wat hij meenam en hij moest rekenschap afleggen van ieder voorwerp. Toen hadden ze hem teruggebracht naar de buitenwereld en hadden ze voor altijd en eeuwig de hekken achter hem gesloten.

Paul zat nu op een krukje voor de wasmachine naar de televisie te kijken. Het was achter in de middag en hij deed zijn eigen was omdat hij toch niks beters te doen had.

'Urdle-urdle-urdle' ging de wasmachine. 'Urdle-urdle-ur-dull! Znick. Bazz-wap!' Er ging een bel. 'Azzzzzzzzzz. Fromp! En daar lag het offer; het viel erg tegen: drie paar sokken, drie onderbroeken en het blauwe T-shirt van de Weide dat hij als pyjama gebruikte.

Op de televisie berispte een vrouw van middelbare leeftijd haar teenager zoon, wiens haar en kleren vuil en in de war waren.

'Vechten helpt niet, Jimmy,' zei ze treurig. 'De Heer weet maar al te goed dat niemand ooit meer zonneschijn in de wereld heeft gebracht door iemand anders een bloedneus te slaan of zelf een bloedneus te krijgen.'

'Dat weet ik - maar hij zei dat ik een I.Q. van 59 heb, ma!' De jongen begon bijna te huilen, zo kwaad en gekwetst was hij. 'En hij zei dat dat van vader 53 was!'

'Nou, nou - dat is gewoon kinderpraat. Let daar toch niet op, Jimmy.'

'Maar het is waar,' zei de jongen gebroken. 'Ma, het is waar. Ik ging naar het politiebureau en daar heb ik het opgezocht! Negen-en-vijftig, Ma! En die arme vader met een 53!' Hij draaide zich met zijn rug naar haar toe en zijn stem klonk bitter: 'En jij met een 47, ma. Een 47.'

Ze beet op haar lip en keek diep gekwetst maar toen, alsof ze ergens boven oogniveau een wonderbaarlijke kracht vandaan kreeg, greep ze de keukentafel vast.

'Jimmy, kijk naar je moeder.'

Hij draaide zich langzaam om.

'Jimmy, I.Q. is ook niet alles. Sommige van de ongelukkigste mensen in de wereld, zijn de knapste.'

Al bij het begin van zijn week thuis had Paul gemerkt dat dit, met variaties, het grondprobleem was in de middag drama's, met ziektes en blindheid en verlammingen op de tweede plaats. Een programma had een eindeloze reeks varianten op het thema: kan een vrouw met een laag I.Q. gelukkig getrouwd zijn met een man met een hoog I.Q.? Het antwoord scheen zowel ja als nee te zijn.

'Jimmy, jongen, zoon - door I.Q. word je niet gelukkig en Petrus geeft je geen I.Q. test voor hij je in het Paradijs laat. De slechtste mensen die ooit leefden waren de slimsten.'

Jimmy keek eerst achterdochtig, toen verrast en toen een beetje bereidwilliger.

'Je bedoelt - dat een gewone jongen zoals ik, gewoon maar iemand, mensen zoals wij, ma, je bedoelt dat die net zoveel waard zijn als, als, als, als, nou Doctor Garson, de directeur van de fabriek?'

'Doctor Garson met zijn I.Q. van 169? Doctor Garson met zijn scheikunde doctoraat, zijn natuurkunde doctoraat en zijn weet-ik-veel-wat-nog-meer? Die?'

'Ja, ma. Die.'

'Die?' Doctor Garson? Jimmy, jongen, zoon - heb je de wallen onder zijn ogen gezien? Heb je de rimpels in zijn gezicht gezien? Hij torst de wereld op zijn schouders, Jimmy. Dat komt nou van zijn hoge I.Q. Weet je wel hoe oud hij is?'

'Verschrikkelijk oud, ma.'

'Hij is tien jaar jonger dan je vader, Jimmy. Dat heeft hij nou te danken aan zijn hersenen.'

Op dat ogenblik kwam pa binnen met de speld van een Opbouw en Verbeterings Korps Asfalt Walser Eerste Klas. Hij was vrolijk, blozend en kerngezond.

'Hallo, allemaal', zei hij. 'Alles okido in mijn kleine huisje hè?'

Jimmy keek naar zijn moeder en glimlachte vreemd. 'Ik denk het wel, pa. Ik bedoel, reken maar!'

En daar kwam de orgelmuziek, de omroeper en het waspoeder zonder wassen en spoelen, en Paul zette het geluid zachter.

De deurbel rinkelde, en Paul vroeg zich af hoe lang al. Hij had de telekijker aan kunnen zetten om te zien of het de moeite waard was de deur open te doen voor degene die daar stond te bellen, maar hij had behoefte aan gezelschap - en hij ging verheugd en dankbaar naar de deur.

Een politieagent keek hem koud aan. 'Doctor Proteus?'

'Ja?'

'Ik ben van de politie.'

'Dat zie ik.'

'U heeft zich niet gemeld.'

'O,' Paul glimlachte. 'O - ik was het steeds van plan.' En dat was ook zo. De agent lachte niet. 'Waarom heeft u het dan niet gedaan?'

'Ik heb er nog geen tijd voor gehad.'

'Dan kunt u er beter tijd voor maken, Doc.'

Paul ergerde zich aan deze onbeleefde jongeman en hij kreeg de neiging, net zoals hij de neiging had gekregen bij de barkeeper, hem eens op zijn plaats te zetten. Maar dit keer leek het hem toch beter het niet te doen. 'Prima. Ik zal me morgenochtend meteen melden.'

'U komt zich vandaag melden, Doc, over een uur.'

De titel Doc, merkte Paul nu, kon op zo'n manier worden uitgesproken dat je bij God maar wilde dat je nooit een universiteit had gezien.

'Ja - goed, zegt u het maar.'

'En uw industriële identiteitskaart - die heeft u ook niet ingeleverd.'

'Sorry. Dat zal ik ook doen.'

'En uw wapen- en munitievergunning.'

'Ik neem hem mee.'

'En uw lidmaatschapskaart van de club.'

'Die zal ik zoeken.'

'En uw vliegpaspoort.'

'Goed.'

'En uw directeurs verzekerings en ziektekostenpolis. U zult een gewone moeten aanvragen.'

'Uitstekend.'

'Ik denk dat dat alles is; als er nog iets mocht zijn, geef ik u bericht.'

'Daar ben ik van overtuigd.'

Plotseling verzachtten de trekken van de jonge politieagent zich en hij schudde zijn hoofd. 'O, o! Hoever zijn de machtigen omlaaggestort, hè Doc?'

'Inderdaad,' zei Paul.

En een uur later meldde Paul zich beleefd bij het politiebureau met een schoenendoos vol ingetrokken voorrechten. Terwijl hij stond te wachten tot iemand hem zou zien, bekeek hij de radiofotomachine, die in een hoek achter glas stond en net een portret van een voortvluchtige maakte met een korte beschrijving ernaast. Het portret kwam stukje voor stukje uit een spleet boven in de machine - eerst het haar, toen de wenkbrauwen met op gelijke hoogte de woorden OPSPORING VERZOCHT en toen op één lijn met de grote ongelukkige ogen de naam: Edgar Rice Burroughs Hagstrohm, O.&V. - 131313. Hagstrohms afschuwelijke geschiedenis verscheen gelijk met zijn neus; 'Hagstrohm vernielde zijn M-17 huis in Chicago met een snijbrander, ging naakt naar het huis van mevrouw Marion Frascati, de weduwe van een oude vriend, en vroeg haar met hem mee het bos in te gaan. Mevrouw Frascati weigerde en hij verdween in het vogelreservaat dat aan de woonwijk grenst. Daar wist hij de politie te ontwijken en men gelooft dat hij ontsnapt is door zich van een boom op een passerende vracht -'

'Hé jij!' zei de administratiebrigadier. 'Proteus!'

Het melden hield in dat hij een lang, ergerlijk ingewikkeld formulier moest invullen dat begon met zijn naam en zijn hoogste classificatienummer, dat de reden vroeg waarom hij ontslagen was, dat de namen vroeg van zijn beste vrienden en zijn familieleden en dat eindigde met een eed van trouw aan de Verenigde Staten van Amerika. Paul tekende het document in het bijzijn van twee getuigen en keek toe hoe de ponsklerk het op een toetsenbord vertaalde in termen die de machines konden begrijpen. Er verscheen een vers gekerfde en geponste kaart.

'Dat is alles,' zei de brigadier. Hij wierp de kaart in een gleuf en de kaart schoof langs een rij schakels en zijpaden tot hij tot stilstand kwam tegen een dikke stapel van dezelfde kaarten.

'Wat betekent dat?' zei Paul.

De sergeant keek zonder belangstelling naar de stapel. 'Mogelijke saboteurs.'

'Wacht es even - wat doen jullie nou? Wie zegt dat ik dat ben?'

'Jou treft geen blaam,' zei de brigadier geduldig. 'Niemand zegt dat je dat bent. Het gaat allemaal automatisch. De machines doen het.'

'Wie geeft ze het recht dat over mij te zeggen?'

'O, zij weten het wel, zij weten het wel,' zei de sergeant. 'Zij kennen hun pappenheimers wel. Ze doen dat met iedereen die meer dan vier jaar heeft gestudeerd en geen baan heeft.' Hij bekeek Paul door samengeknepen ogen. 'En u zal ervan versteld staan, Doc, hoe vaak ze gelijk hebben.'

Er kwam een rechercheur binnen, zwetend en ontmoedigd. 'Al enig licht in de Freeman zaak, Sid?' zei de brigadier, die onmiddellijk alle belangstelling voor Paul verloor.

'Nee. Alle goeie verdachten bleken zo onschuldig als lammetjes onder de leugendetector.'

'Heb je de buizen gecontroleerd?'

'Tuurlijk. We hebben ze allemaal vernieuwd en het hele ding laten nakijken. Weer hetzelfde. Onschuldig, allemaal verdomme. Niet dat ze hem verdomme niet graag allemaal het hoekje om hadden willen schoppen.' Hij haalde zijn schouders op. 'Nou, dat betekent weer meer loopwerk. We hebben één aanwijzing: de zuster zegt dat ze een half uur voor de daad een vreemde man bij Freeman achter heeft gezien.'

'Heb je een beschrijving?'

'Gedeeltelijk.' Hij draaide zich naar de ponstypist. 'Klaar, Mac?'

'Starten maar.'

'Normale lengte. Zwarte schoenen, blauw pak. Geen das. Trouwring. Zwart haar, glad achterover gekamd. Gladgeschoren. Wratten op handen en achter in zijn nek. Loopt een beetje mank.'

De typist drukte uitdrukkingsloos allerlei toetsen in terwijl hij praatte.

'Dinge - dinge - dinge ding!' ging de machine en er kwam een kaart uit.

'Herbert J. van Antwerp,' zei Mac. 'Collester Boulevard negen-en-veertig zes-en-vijftig.'

'Mooi werk,' zei de brigadier. Hij pakte een microfoon. 'Auto 57, auto 57 - rij naar...'

Toen Paul de straat opliep in het felle zonlicht, draaide er een zwarte patrouillewagen het straatje in achter het bureau. De sirene stond niet aan en de banden zoemden het lied van nieuw rubber op heet asfalt.

Paul keek er nieuwsgierig naar toen hij bij een gegrendelde deur stopte. Een politieagent sprong achter uit het glanzende zwarte voertuig en zwaaide met een rellengeweer naar Paul. 'Ja, daar niet blijven staan, doorlopen!' Paul begon te lopen, maar hij bleef nog even teuten om de gevangene te kunnen zien die diep in het donkere binnenste van de wagen klein en wazig tussen nog twee mannen met rellengeweren zat.

'Vooruit, schiet op!' schreeuwde de politieagent weer naar Paul.

Paul kon niet geloven dat de man echt zijn afschuwelijke lading hagel op een teuter zou afschieten en dus teutte hij nog even langer. Zijn angst voor de gapende loop van het rellengeweer werd getemperd door zijn verlangen iemand te zien die er nog minder in was geslaagd zich in de maatschappij te handhaven dan hij.

De ijzeren deur van het bureau dreunde open en daar stonden nog drie gewapende politieagenten de misdadiger op te wachten. Het vooruitzicht dat hij ook maar een paar seconden los zou zijn in het steegje was kennelijk zo verschrikkelijk dat de politieagent die Paul wegjoeg nu zijn volle aandacht besteedde aan het dekken van de ene vierkante meter waar de gevangene over een ogenblik overheen moest lopen. Paul zag dat hij met zijn duim de veiligheidspal losmaakte.

'Nou, geen geintjes, denk erom,' zei een zenuwachtige stem in de auto. 'Der uit.'

Een ogenblik later verscheen Doctor Fred Garth met een vreselijk gescheurd blauw shirt; ongeschoren, met wijd open ogen, geboeid en scheldend in het daglicht. Voor Paul dit zinloze tafereel kon geloven, was zijn oude tent- en ploeggenoot, zijn slapie, de tweede man voor Pittsburgh, al binnen.

Paul holde naar voren, terug naar het kantoor waar hij het formulier had ingevuld en zijn spulletjes had ingeleverd.

De brigadier keek hem verwaand aan. 'Ja?'

'Doctor Garth - wat doet die hier?' zei Paul.

'Garth? We hebben hier geen Garth.'

'Ik zag dat hij door de achterdeur werd binnengebracht.'

'Naah.' De brigadier ging weer verder met lezen.

'Hoor eens - hij is een van mijn beste vrienden.'

'Je had je bij je hond en je moeder moeten houden,' zei de brigadier zonder op te kijken. 'Smeer em.'

Verbijsterd liep Paul de straat weer op. Hij liet zijn oude auto voor het politiebureau staan en hij liep de heuvel op naar de hoofdstraat van Thuis naar het café aan de voet van de brug.

De klok van het stadhuis sloeg vier uur. Voor Paul maakte het niets uit; het had net zo goed twaalf uur 's nachts kunnen zijn of zeven uur of één uur. Hij hoefde nergens meer op tijd te zijn - nooit meer, nam hij aan. Hij maakte zelf redenen om ergens heen te gaan of hij ging zonder redenen. Niemand had ergens meer iets voor hem te doen. De economie stelde niet langer belang in hem. Zijn kaart was nu alleen nog van belang voor de politiemachines die hem, zodra zijn kaart erin terecht kwam, met instinctief wantrouwen bekeken.

De brandslang was weer aan zoals gewoonlijk, en Paul voegde zich bij de menigte. Hij merkte dat hij rustiger werd onder de koele druppeltjes van het water. Hij wachtte ongeduldig tot de kleine jongen klaar was met zijn papieren bootje en hij volgde met plezier de hobbelende vaart van het schuitje naar zijn ondergang in het donkere gorgelende onbekende van het riool.

'Leuk, Doc?'

Paul draaide zich om en zag Alfy, de televisiegokker naast zich staan. 'Hé! Ik dacht dat jij op de Weide was.'

'Ik dacht dat u daar was. Hoe gaat het met de lip?'

'Geneest. Nog een beetje pijnlijk.'

'Als u dat een beetje troost, Doc, de barkeeper niest nog steeds.'

'Goed, geweldig. Ben je ontslagen?'

'Wist u dat niet? Iedereen kreeg de zak, de hele bediendenstaf, na die geschiedenis met die boom.' Hij lachte. 'Ze koken nu zelf, maken hun eigen bedden op en harken hun eigen perkjes aan, en allemaal helemaal alleen.'

'Iedereen?'

'Iedereen onder de rang van fabrieksdirecteur.'

'Ze maken ook hun eigen w.c.'s schoon?'

'De dommerdjes, Doc, met I.Q. onder de 140.'

'Wat goed. Maar ze spelen nog steeds spelletjes, hè?'

'Ja. Volgens de laatste berichten die ik heb gehoord, stond Blauw kilometers voor.'

'Dat meen je niet!'

'Ja, ze schaamden zich zo voor u, dat ze zich afbeulden om te winnen.'

'En Groen?'

'Onderaan.'

'Ondanks Shepherd?'

'U bedoelt Jim Thorpe. Ja, hij deed aan alles mee en hij probeerde alle doelpunten te maken.'

'Dus -'

'Dus kreeg niemand de kans om een doelpunt te maken. De laatste keer dat ik er wat van hoorde, probeerde zijn ploeg hem ervan te overtuigen dat hij longontsteking had en dat hij een paar dagen op de ziekenzaal moest liggen. Hij heeft in ieder geval wel iets, dat is wel zeker.' Alfy keek naar zijn horloge. 'Zeg, er is wat kamermuziek op kanaal zeven. Zullen we een spelletje?'

'Niet met jou.'

'Gewoon voor de lol. Niet om geld. Ik begin er net een beetje in te komen met kamermuziek. Vooruit, Doc, we leren het samen. Jij let op de cello en de bas en ik let op de eerste en de tweede viool. Goed? Dan vergelijken we onze aantekeningen en doen we samen met onze kennis.'

'Je krijgt een biertje van me. Is dat ook goed?'

'Dat is goed; dat is prima.'

In het vochtige schemerdonker van het café zag Paul een teenager hoopvol naar hem kijken vanuit een nis. Voor hem op de tafel lagen drie rijen lucifers: drie op de eerste rij, vijf op de tweede en zeven op de derde.

'Hallo,' zei de jongen verlegen en hoopvol. 'Leuk spel hier. Je moet je tegenstander dwingen de laatste lucifer te pakken. Je mag er bij iedere beurt net zoveel als je wil uit welke rij ook pakken.'

'Nou -' zei Paul.

'Doc het maar,' zei Alfy.

'Voor twee dollar?' zei de jongen zenuwachtig.

'Goed, voor twee.' Paul pakte een lucifer van de langste rij. De jongen fronste zijn voorhoofd, keek bezorgd en deed een tegenzet. Drie zetten later liet Paul hem troosteloos naar de laatste lucifer zitten kijken.

'Verdomme, Alfy,' zei hij treurig, 'kijk nou eens. Ik heb verloren.'

'Dit is je eerste dag!' zei Alfy scherp. 'Laat je niet ontmoedigen. Goed, je hebt verloren. Maar je begint nog maar net.'

Alfy gaf de jongen een klap op zijn schouder. 'Doc, dit is mijn jongste broer, Joe. Hij begint net. Het Leger en de Krakers en de Brekers zitten achter hem aan, maar ik wil hem liever voor zichzelf laten beginnen. We zullen wel zien hoe dat luciferszaakje uitpakt en als het niet goed werkt bedenken we wel wat anders.'

'Ik speelde het vroeger altijd op de universiteit,' zei Paul verontschuldigend. 'Ik heb een heleboel ervaring.'

'Universiteit,' zei Joe vol ontzag en hij lachte en voelde zich kennelijk al beter. 'Jezus, geen wonder.' Hij zuchtte en liet zich weer moedeloos achteruit zakken. 'Maar ik weet het niet, Alfy - ik denk dat ik het maar opgeef. Laten we wel wezen, ik heb er de hersens niet voor.' Hij stelde de lucifers weer op en speelde een spelletje met zichzelf. 'Ik werk me te pletter en ik word toch niet beter.'

'Natuurlijk werk je,' zei Alfy. 'Iedereen werkt ergens aan. Opstaan is ook werk! Voedsel van je bord in je mond steken is ook werk! Maar er zijn twee soorten werk, jongen, werk en hard werk. Als je op wilt vallen, als je iets hebt te bieden, moet je hard werken. Kies iets onmogelijks uit en doe het of wees voor de rest van je leven een lummel. In de tijd van George Washington werkte ook iedereen, maar George Washington werkte hard. In Shakespeare's tijd werkte ook iedereen, maar Shakespeare werkte hard. Ik ben die ik ben omdat ik hard werk.'

'Goed, goed, goed,' zei Joe. 'Maar Alfy, ik heb er de hersens, de kijk en de moed niet voor. Misschien kan ik beter in het Leger gaan.'

'Voor je dat doet moet je eerst even je naam veranderen, jongen, en dan hoef je mij niet meer lastig te vallen,' zei Alfy kwaad. 'Iedereen die Tucci heet staat op zijn eigen benen. Zo is het altijd geweest en zo zal het altijd blijven.'

'Goed,' zei Joe blozend. 'Goed. Dan probeer ik het nog een paar dagen.'

'Goed zo!' zei Alfy. 'Dat zou ik maar doen.'

Toen Alfy zich naar het televisietoestel haastte, bleef Paul bij hem. 'Luister eens, ken jij toevallig Fred Garth?'

'Garth?' Hij lachte. 'Eerst niet, maar nou wel, reken maar. Hij is degene die de bast van de eik heeft gesneden.'

'Nee!'

'Ja. En ze dachten er helemaal niet aan om hem te ondervragen. Hij zat zelf in de commissie die de vragen moest stellen.'

'Hoe hebben ze hem te pakken gekregen?'

'Heeft zichzelf verraden. Toen de boomchirurg kwam om de boom op te lappen, gooide Garth net zijn gereedschap in het water.'

'Alfy,' zei de barkeeper. 'Je hebt het eerste nummer gemist.'

Alfy schoof een barkruk aan.

Paul ging naast hem zitten en begon een gesprek met de barkeeper. Hun gesprek verliep brokkelig omdat Alfy hem steeds aan de geluidsknop liet draaien.

'Komt Finnerty hier nog wel eens?' zei Paul.

'De pianospeler?'

'Ja.'

'Wat dan?'

'Ik zou hem graag eens zien, dat is alles. Hij is een vriend van me.'

'Er zijn tegenwoordig een heleboel mensen die Finnerty willen ontmoeten.'

'Uh-huh. Waar hangt hij uit?'

De barkeeper keek hem schattend aan. 'Niemand krijgt tegenwoordig Finnerty te zien.'

'O? Woont hij niet meer bij Lasher?'

'Vol vragen vandaag, hè? Niemand krijgt Lasher tegenwoordig te zien.'

'Ik snap het.' Paul snapte er niets van. 'Zijn ze de stad uit?'

'Wie weet. Nou vooruit, ik heb niet de hele dag de tijd. Wat zal het zijn?'

'Whisky met water.'

De barkeeper mengde het drankje, zette het voor Paul neer en draaide zich om.

Paul dronk op de gezondheid van zijn vijandige of apatische medemensen in het nieuwe leven dat hij had gekozen, kuchte, lachte en smakte proevend met zijn lippen terwijl hij probeerde te bepalen wat er niet helemaal in orde was aan de borrel en toen viel hij bewusteloos van zijn barkruk.