HOOFDSTUK IX

FINNERTY AMUSEERDE ZICH kennelijk wel in de Ilium Fabriek. Pas laat in de middag kwam hij bij Paul op kantoor. Toen hij binnenkwam gaf Katharine Finch een gil van schrik. Hij was door twee afgesloten deuren gekomen met sleutels die hij kennelijk had vergeten in te leveren toen hij jaren geleden naar Washington ging.

Pauls deur stond op een kier, en hij hoorde het gesprek. 'Laat dat kanon maar liggen, vrouwtje. De naam is Finnerty.'

Katharine had wel ergens een pistool in haar bureau, maar ze had geen patronen. Dat was ook een overblijfsel van vroeger en Kroner dacht er sterk over die regel weer in te voeren.

'U bent niet bevoegd om die sleutels in uw bezit te hebben,' zei ze koud.

'Heb je gehuild?' zei Finnerty.

'Ik zal even kijken of Doctor Proteus u kan ontvangen.'

'Waar moet je in godsnaam om huilen. Kijk maar - er brandt geen rood lampje en er gaan geen zoemers dus alles is in orde met de wereld.'

'Stuur hem maar binnen, Katharine,' riep Paul.

Finnerty liep naar binnen en ging op de rand van Pauls bureau zitten. 'Wat is er met Miss Voorschriften aan de hand?'

'Verbroken verloving. Wat heb je op je hart?'

'Ik wou even wat met je gaan drinken - als je zin hebt om te luisteren.'

'Prima. Ik zal Anita even bellen dat we laat komen eten.'

Katharine belde Anita, en Paul vertelde zijn vrouw wat hij van plan was.

'Heb je er al aan gedacht wat je tegen Kroner zou zeggen als hij zei dat de baan in Pittsburgh nog open was?'

'Nee - het was verschrikkelijk druk vandaag.'

'Nou, ik heb erover nagedacht, en -'

'Anita, ik moet weg.'

'Goed dan. Ik hou van je.'

'Ik hou van jou, Anita. Tot straks.' Hij keek naar Finnerty. 'Goed, laten we gaan.' Hij voelde zich een beetje samenzweerderig en dat vrolijkte hem wat op. Finnerty had vaak dat effect op hem. Finnerty had iets geheimzinnigs, alsof hij werelden kende waar niemand anders van wist - een man die vaak zonder enige uitleg wegbleef en die schimmige vrienden had. In werkelijkheid vertelde Finnerty Paul erg weinig verrassende dingen en hij gaf hem alleen maar het idee dat hij hem in zijn geheimen liet delen - als er al geheimen waren. Het idee was genoeg. Hij vervulde een behoefte in Pauls leven en die ging graag wat drinken met de vreemde vent.

'Kan ik u ergens bereiken?' zei Katharine.

'Nee, ik ben bang van niet,' zei Paul. Hij was van plan naar de Country Club te gaan, waar hij makkelijk genoeg te bereiken was. Maar hij had plotseling zin om geheimzinnig te doen.

Finnerty was in Pauls stationwagen gekomen. Ze namen Pauls oude auto en lieten de stationwagen bij de Fabriek staan.

'De brug over,' zei Finnerty.

'Ik dacht dat we naar de club zouden gaan.'

'Het is toch donderdag vandaag? Hebben de gemeentedirecteuren daar nog steeds op donderdag hun diner?'

De gemeentedirecteuren waren de administrateurs die de stad beheerden. Ze woonden aan dezelfde kant van de rivier als de directeuren en de werktuigkundigen van de Ilium Fabriek, maar het contact tussen de twee groepen was tamelijk oppervlakkig en, traditiegetrouw, erg achterdochtig. Als zoveel andere dingen, was dit ook terug te voeren op de oorlog, toen de economie ten behoeve van de doelmatigheid, eenvormig was geworden. Toen was de vraag gerezen: Wie moet dat beheren, de bureaucraten, de directeuren van de zakenwereld en de industrie, of de militairen. De zakenmensen en de bureaucraten hadden net zolang samengewerkt tot ze het leger hadden overvleugeld en sinds die tijd werkten ze samen, met misverstanden en achterdocht, maar, net als Kroner en Baer, konden ze zonder elkaar niets doen.

'Niet veel veranderd in Ilium,' zei Paul. 'De stadsdirecteuren zullen er inderdaad zitten. Maar als we er vroeg zijn, zoals nu, kunnen we een hokje bij de bar krijgen.'

'Ik zou liever in een melaatsenkamp slapen.'

'Goed dan, over de brug. Ik zal even wat makkelijks aantrekken.' Paul stopte vlak voor de brug en verwisselde zijn jas voor het jack in de koffer.

'Ik vroeg me af of je dat nog steeds deed. Het is zelfs hetzelfde jasje hè?'

'Gewoonte.'

'Wat zou een psychiater daarvan zeggen?'

'Hij zou zeggen dat het een steek aan het adres van mijn ouwe heer was, die nooit ergens heenging zonder een Homburghoed en een dubbelrij's pak.'

'Vind je hem een klootzak?'

'Hoe weet ik nou wat voor iemand mijn vader was? De redacteur van de wie is wie weet net zoveel van hem af als ik. Hij was bijna nooit thuis.'

Nu reden ze door Thuis. Paul knipte plotseling met zijn vingers en sloeg een zijstraat in. 'Ik moet even naar het politiebureau. Wil je even wachten?'

'Wat heb je voor moeilijkheden?'

'Was ik bijna vergeten. Iemand heeft het pistool uit het handschoenenkastje gepikt, of het is er uitgevallen of zoiets.'

'Rij maar door.'

'Het duurt maar één minuutje, hoop ik.'

'Ik heb het weggenomen.'

'Jij? Waarom?'

'Dacht dat ik mezelf dood wilde schieten.' Hij zei het zakelijk. 'Ik heb zelfs even de loop in mijn mond gehad en de haan gespannen - misschien tien minuten.'

'Waar is het nu?'

'Ergens op de bodem van de Iroquois.' Hij likte zijn lippen af. 'Ik proefde aldoor olie en metaal onder het eten. Linksaf.'

Paul had geleerd kalm toe te luisteren als Finnerty over zijn depressieve ogenblikken sprak. Als hij samen met Finnerty was, deed hij graag alsof hij die fantastische, nu weer briljante, dan weer zwarte gedachten met hem deelde - bijna alsof hij ontevreden was met zijn eigen kalmte. Finnerty sprak vaak nuchter over zelfmoord; maar kennelijk deed hij dat omdat hij het prettig vond het idee te overwegen. Als hij het echt van plan was geweest, zou hij allang dood zijn geweest.

'Denk je dat ik gek ben?' zei Finnerty. Kennelijk wilde hij meer reactie dan Paul hem had gegeven.

'Je communiceert nog steeds. Ik denk dat dat de proef op de som is.'

'Nauwelijks - nauwelijks.'

'Een psychiater zou misschien helpen. Er zit een goeie in Albany.'

Finnerty schudde zijn hoofd. 'Hij zou me weer middenin het leven trekken, en ik wil zoveel mogelijk op de rand blijven, zonder dat ik er echt overheen ga. Op de rand zie je allerlei dingen die je in het midden niet ziet.' Hij knikte, 'Grote dingen waar niemand ooit van zou kunnen dromen - de mensen op de rand zien die het eerst -' Hij legde zijn hand op Pauls schouder, en Paul vocht tegen een plotselinge reflex om zover mogelijk weg te rennen. 'Hier wil ik heen,' zei Finnerty, 'zet hem hier maar neer.'

Ze hadden een paar blokken omgereden en waren weer vlak bij de brug, bij hetzelfde café waar Paul de whisky had gehaald. Paul, die nare herinneringen aan die tent had, wilde liever ergens anders heen, maar Finnerty was de auto al uit en liep al naar binnen.

Dankbaar zag Paul dat de straat en het café bijna leeg waren zodat er een redelijke kans was dat hij geen van de mensen zou ontmoeten die zijn verwarring van gisteren hadden gemerkt. Er werd niet gespoten maar uit de richting van het Edison Park ver weg, klonk zachte marsmuziek - daar zou iedereen waarschijnlijk wel zijn.

'Hé, je koplamp is kapot,' zei een man die in de deuropening van het café stond.

Paul liep vlug langs hem, zonder goed naar hem te kijken. 'Bedankt.'

Pas toen hij Finnerty had ingehaald in het schemerduistere zaaltje keerde hij zich om en keek hij nog eens naar de man - naar zijn korte, brede rug. De man had een dikke, rode nek en achter zijn oren glommen de poten van een stalen bril. Het was dezelfde man, besefte Paul, dezelfde man die naast Rudy Hertz had gezeten - de man wiens zoon net achttien was geworden. Paul herinnerde zich dat hij deze man, in de paniek van het ogenblik, had beloofd met Matheson, de plaatsingsdirekteur over de zoon te spreken. Misschien had hij Paul niet herkend. Paul sloop samen met Finnerty een nis in in de donkerste hoek van de kamer.

De man draaide zich om en glimlachte. Achter de melkige, dikke glazen waren zijn ogen niet te zien. 'Tot uw dienst, Doctor Proteus,' riep hij. Zo vaak gebeurt het niet dat ik iemand in uw positie een dienst kan bewijzen.'

Paul deed net of hij het niet hoorde en hij keek naar Finnerty die met een lepeltje in de suikerpot roerde. Er vielen een paar witte korreltjes over de rand en Finnerty tekende er afwezig het wiskundige teken voor oneindigheid in met zijn vinger.

'Vreemd, ik verwachtte zoveel van dit weerzien, zoals iedereen wel doet van weerzien met oude vrienden, denk ik. Ik dacht dat als ik jou zag allerlei problemen zouden worden opgelost, dat ik weer helder zou kunnen denken,' zei Finnerty. Hij was altijd zeer oprecht over zijn weinige emotionele bindingen en dat maakte Paul onrustig. Hij gebruikte woorden om zijn gevoelens te beschrijven waar Paul zichzelf nooit toe zou kunnen brengen als hij over een vriend sprak: liefde, genegenheid en andere woorden die gewoonlijk toegeschreven worden aan jonge, onervaren verliefde mensen. Het was niet homoseksueel; het was een ouderwetse manier van uitdrukken door een ongedisciplineerd iemand in een tijd waarin de meeste mannen doodsbang waren ook maar één seconde voor mieten te worden aangezien.

'Ik vermoed dat ik ook wel een soort hergeboorte verwachtte,' zei Paul.

'Maar je merkt gauw genoeg dat oude vrienden gewoon oude vrienden zijn en niets meer - niet wijzer en net zo min in staat iets te doen als ieder ander. Maar dat betekent verdomme niet dat ik niet hartstikke blij ben je weer te zien.'

'Geen bediening tot acht uur,' riep de barkeeper.

'Ik haal ze wel,' zei Finnerty. 'Wat zal het zijn?'

'Whisky met water. Niet zo sterk. Anita verwacht ons over een uur.'

Finnerty kwam terug met twee volle glazen. 'Zit er al water in?' zei Paul.

'Er zat zo al genoeg water in.' Finnerty veegde met zijn hand de suiker van de tafel. 'Het is de eenzaamheid,' zei hij, alsof hij de draad van een afgebroken gesprek weer oppakte. 'Het is de eenzaamheid, het gevoel dat je nergens bij hoort. Vroeger werd ik hier zowat gek van eenzaamheid en ik dacht dat dat in Washington minder erg zou zijn, dat ik daar een heleboel mensen zou vinden die ik kon bewonderen en waar ik bij zou horen. Washington is veel erger, Paul - die saaie wijfies die hun hart ophalen aan de roem en de macht van hun mannen.'

'Luister nou eens, Ed,' zei Paul lachend, 'het zijn goedhartige mensen.'

'Wie niet? Ik niet, denk ik. Hun meerderwaardigheid doet me de das om, die verdomde hiërarchie die mensen met machines vergelijkt. Het soort mannen dat bovenaan komt te staan is absoluut niet indrukwekkend.'

'Daar komen er nog een paar!' riep de man met de dikke bril uit de deuropening. Van verweg hoorden ze marsmuziek en het gebonk van de grote trom. Het geluid kwam dichterbij, er werd op een fluitje geblazen en toen barstte er een harmonieorkest uit in muziek.

Paul en Finnerty holden naar de deur. 'Wie zijn dat?' schreeuwde Finnerty naar de man met de dikke bril.

De man glimlachte. 'Ik denk niet dat ze willen dat dat bekend wordt. Geheim.'

Vooraan de optocht, omringd door vier als Arabieren verklede trompetters, liep een blozende, ernstige oude man in een tulband en een pofbroek met een geheimzinnig bewerkte olifantstand voorzichtig in zijn armen geklemd. Achter hem kwam een geweldig vierkant spandoek dat omhoog werd gehouden door een wankelende reus en dat net als een meiboom, op zijn plaats werd gehouden door een tiental Arabieren die gekleurde touwen vasthielden. Het spandoek, dat er uit de verte uitzag alsof het alles zou verklaren, was geborduurd met vier regels van een lang vergeten - of misschien pas uitgevonden - schrift, en met vier uilen tegen een abrikooskleurige achtergrond. Daarachter liep de band, die het Arabische motief met zich meevoerde. Aan de trompetten hingen vaantjes met uilen erop en voor het geval iemand het had gemist, werd de boodschap van het spandoek nog eens herhaald op een grote trom met een doorsnede van bijna drie meter die op een kar werd voortgeduwd.

'Hoera,' zei de man met de dikke bril vriendelijk.

'Waarom juich je?' zei Finnerty.

'Vind je dan niet dat dat nodig is? Ik juich voornamelijk voor Luke Lubbock. Hij is de man met de slagtand.'

'Hij doet het prachtig,' zei Finnerty. 'Wat is hij?'

'Geheim. Als hij zei wat hij is, zou hij het niet meer kunnen zijn.'

'Ziet er naar uit alsof hij de belangrijkste figuur is.'

'Op de slagtand na.'

De optocht ging de hoek om, de fluit klonk weer, en de muziek hield op. Verderop in de straat snerpte een ander fluitje en de hele zaak begon weer van voren af aan toen er een groep doedelzakblazers in kilts in het gezicht kwam.

'Muziekconcours in het park,' zei de man met de bril. 'Ze zullen nog uren langs komen. Laten we naar binnen gaan en iets drinken.'

'Voor onze rekening?' zei Finnerty.

'Wat anders?'

'Wacht even,' zei Paul, 'dit wordt interessant.'

Er kwam een auto van de noordkant van de rivier en de chauffeur toeterde geërgerd naar de muzikanten, die zijn pad versperden. De toeter en de doedelzakken gilden naar elkaar tot de laatste rij muzikanten de zijstraat in was. Paul zag pas te laat wie de chauffeur was. Shepherd keek verbaasd en een beetje bestraffend naar hem, wuifde een beetje en reed verder. Uit het achterraam staarden de kleine oogjes van Fred Berringer.

Paul wilde geen aandacht aan het voorval schenken. Hij ging in de nis zitten met de korte, dikke man, terwijl Finnerty nog wat te drinken ging halen.

'Hoe gaat het met uw zoon?' zei Paul.

'Zoon, Doctor? O, o, natuurlijk - mijn zoon. U zei dat u met Matheson over hem zou praten, hè? Wat zei onze vriend Matheson?'

'Ik heb hem nog niet gesproken. Ik was het wel van plan, maar ik heb er nog geen gelegenheid voor gehad.'

De man knikte. 'Matheson, Matheson - onder die koude borst, klopt een hart van ijs. Nou, het maakt niets meer uit. U hoeft niet meer met hem te praten. Mijn jongen heeft zijn plaatsje al gevonden.'

'O ja? Ik ben blij dat te horen.'

'Ja, hij heeft zich vanmorgen opgehangen in de keuken.'

'Lieve hemel!'

'Ja, ik vertelde hem wat u gister zei en dat was zo ontmoedigend dat hij het opgaf. Dat is het beste. Er zijn er veel te veel van ons. Hé! U morst!'

'Wat is hier aan de hand?' zei Finnerty.

'Ik vertelde de Doctor net dat mijn zoon geen gat meer in het leven zag en er vanmorgen een eind aan maakte - met het snoer van de strijkbout.'

Paul sloeg zijn handen voor zijn ogen. 'Jezus, o Jezus, het spijt me zo.'

De man keek verbaasd en geërgerd naar Finnerty. 'Nou, verdomme, waarom heb ik dat nou gedaan? Drink wat Doctor en verman jezelf. Ik heb helemaal geen zoon, heb er nooit een gehad.' Hij schudde Paul aan zijn arm. 'Hoor je me? Het is allemaal onzin.'

'Waarom stamp ik je stomme kop dan niet in elkaar?' zei Paul die half overeind was gekomen.

'Omdat je daar geen ruimte voor hebt,' zei Finnerty, en hij duwde hem weer omlaag. Hij zette de glazen voor hen neer.

'Sorry,' zei de man tegen Paul. 'Ik wilde alleen maar zien hoe een van die superbreinen werkte. Wat voor I.Q. heb je, Doctor?'

'Dat is allemaal geregistreerd. Waarom zoek je het niet op?' Het was inderdaad allemaal geregistreerd. Ieder I.Q., gemeten volgens de Algemene Nationale Standaard Classificatie Test, was geregistreerd. In Ilium bevonden die gegevens zich op het politiebureau. 'Ga verder,' zei hij zuur, 'doe nog maar een paar proeven met me. Ik vind het geweldig.'

'Je hebt een slechte uitgezocht als je uit wilt vissen wat voor soort mensen er aan de overkant van de rivier wonen,' zei Finnerty. 'Dit is een rare kerel.'

'Jij bent ook een werktuigkundige.'

'Tot ik ermee ophield.'

De man keek verbaasd. 'Weet je, dit is werkelijk zeer interessant, als je me niet voor de gek houdt. Er zijn dus ontevredenen, hè?'

'Wij kennen er twee,' zei Finnerty.

'Tja, weet je, eigenlijk wilde ik dat ik jullie tweeën niet had ontmoet. Het is veel makkelijker om aan de tegenstanders te denken als aan een mooie, gelijkmatige, slechte massa. Nu moet ik mijn gedachten weer vertroebelen met uitzonderingen.'

'Hoe heb je jezelf geclassificeerd?' zei Paul, 'als een nieuwe Socrates?'

'Ik heet Lasher, Dominee James J. Lasher, G-127 en SW-55, Dominee van het Opbouw en Verbeterings Korps.'

'Het eerste cijfer betekent protestantse dominee. Wat betekent het tweede, die SW?' zei Finnerty.

'Sociale wetenschappen,' zei Lasher. De 55 betekent afgestudeerd antropoloog.'

'En wat doet een antropoloog in deze tijd?' zei Paul.

'Hetzelfde wat een overbodige dominee doet - hij wordt een last van de gemeenschap, een zeurpiet, of misschien een alcoholist of een bureaucraat.' Hij keek van Paul naar Finnerty en weer terug. 'Jou ken ik, Doctor Proteus. En jij?'

'Finnerty, Edward Francis Finnerty, Doctor in de Scheikunde en de Natuurkunde, vroeger EC-002.'

'Dat is er een voor verzamelaars - een nummer met een dubbele nul!' zei Lasher. 'Ik kende vroeger verscheidene mensen met een nul. Ik denk dat jij de hoogst geclassificeerde persoon bent waar ik ooit mee heb gekletst. Als de Paus in dit land ging wonen, zou hij maar één nummertje hoger zijn - in de G-nummers natuurlijk. Hij zou een G-001 zijn. Ik hoorde ergens dat het cijfer voor hem werd bewaard, ondanks de bezwaren van de bisschoppen die het G-001 cijfer zelf willen hebben. Moeilijke zaak.'

'Ze zouden hem een negatief getal kunnen geven,' zei Paul. 'Daar zouden de bisschoppen wel mee instemmen. Mijn glas is leeg.'

'Wat was dat over de mensen aan de overkant van de rivier?' zei Paul. 'Jij denkt dat ze Duivelswerk doen hè?'

'Dat is sterk gesteld. Ik zou zeggen dat jullie hebben aangetoond wat voor een onzin de meeste geestelijken uitkraamden. Toen ik voor de oorlog een gemeente had, vertelde ik ze altijd dat hun verhouding met God het hoogste goed in hun leven was, en dat hun aandeel in de economie daarbij vergeleken niets voorstelde. Nu hebben jullie hen hun aandeel in de economie, in het marktstelsel ontnomen, en nu merken ze - de meeste van hen - dat er zo ongeveer niets is overgebleven. In ieder geval veel te kort. Mijn glas is leeg.'

Lasher zuchtte. 'Wat verwacht je?' zei hij. 'Generaties lang zijn ze geconditioneerd de markt en de concurrentie te verheerlijken, productiviteit en economisch nut en afgunst op hun medemensen - en boem! alles wordt onder hun voeten vandaan gemaaid. Ze kunnen niet meer deelnemen, kunnen zich niet meer nuttig maken. Hun hele cultuur is naar de maan. Mijn glas is leeg.'

'Ik heb het net weer laten vullen,' zei Finnerty.

'O ja, dat is ook zo.' Lasher nam bedachtzaam een slok. 'Deze ontheemde mensen hebben iets nodig, en de kerk kan ze dat niet geven - of het is hen niet mogelijk datgene wat de kerk biedt te aanvaarden. De kerk zegt dat het genoeg is, en de Bijbel ook. De mensen zeggen dat het niet genoeg is, en ik vermoed dat ze gelijk hebben.'

'Als ze zo dol waren op het oude systeem, waarom kankerden ze dan zo op hun banen toen ze die nog hadden?' zei Paul.

'O, dat hebben we nu ook - dat is al heel lang aan de gang, niet pas na de laatste oorlog. Misschien hadden de mensen nog wel banen, maar het gevoel van deelname, het gevoel van belangrijkheid was weg. Ga eens naar de bibliotheek en kijk eens in tijdschriften en kranten van omstreeks de tweede wereldoorlog. Zelfs toen werd er gepraat dat de know-how de productie-oorlog had gewonnen - know-how, niet de mensen, niet de middelmatige mensen die de meeste machines bedienden. En het rottigste ervan was dat het nog waar was ook. Zelfs toen begreep minstens de helft van de mensen niets van de machines waarmee ze werkten en van de dingen die ze maakten. Ze namen wel deel aan de economie, maar op een manier die niet erg bevredigend was voor hun ego. En toen had je al die laten-we-sinterklaas-niet-vermoorden advertenties.'

'Wat bedoel je?' zei Paul.

'Je weet wel - die advertenties over het Amerikaanse systeem, waarmee ze de directeuren en de werktuigkundigen bedoelden, die Amerika groot hebben gemaakt. Als je er een doorlas, zou je denken dat de directeuren en de werktuigkundigen Amerika alles hadden gegeven: wouden, rivieren, mineralen, bergen, olie - de fabrieken.

'Vreemde zaak,' zei Lasher. 'Die kruistochtenmoraal van de directeuren en de werktuigkundigen, de gedachte dat ontwerpen en fabriceren en verdelen een soort heilige oorlog is: al die folklore werd bedacht door public relations en reclamemensen die vroeger door de directeuren en de werktuigkundigen werden gehuurd om de grote zaken populair te maken, wat ze in het begin helemaal niet waren. Nu geloven de directeuren en de werktuigkundigen met hun hele hart de roemrijke dingen die hun voorvaderen door anderen lieten zeggen. Het gerucht van gisteren wordt de preek van vandaag.'

'Nou,' zei Paul, 'je zal moeten toegeven dat ze in de oorlog heel wat geweldige dingen hebben gedaan.'

'Natuurlijk!' zei Lasher. 'Ze hebben een soort kruistocht gevoerd in de oorlog, maar' - hij haalde zijn schouders op - 'dat deed iedereen in de oorlog. Iedereen gedroeg zich even geweldig. Zelfs ik.'

'Je blijft maar doorzagen over de directeuren en de werktuigkundigen,' zei Paul. 'Maar de wetenschapsmensen dan? Het lijkt me dat -'

'Buiten de discussie,' zei Lasher ongeduldig. 'Zij vergroten alleen maar de kennis. De kennis zelf is niet de oorzaak van de moeilijkheden, maar de manier waarop hij wordt gebruikt.'

Finnerty schudde bewonderend zijn hoofd. 'Wat doen we er aan?'

'Dat is een angstaanjagende vraag,' zei Lasher, 'en ook de voornaamste reden dat ik drink. Dit is mijn laatste glas, trouwens; ik ben niet graag dronken. Ik drink omdat ik bang ben - een beetje bang, dus ik hoef maar een beetje te drinken. Heren, de tijd is rijp voor een valse Messias, en als hij komt, wordt het een verdomd bloedige geschiedenis.'

'Messias?'

'Vroeg of laat weet iemand de verbeelding van de mensen te vangen met een nieuw soort magie. De grondslag daarvan zal de belofte van deelname zijn, het gevoel dat ze nodig zijn op aarde - verdomme, waardigheid. De politie is verstandig genoeg om naar zulke mensen uit te kijken en ze onder de anti-sabotagewet op te sluiten. Maar vroeg of laat blijft iemand lang genoeg uit hun handen om volgelingen te krijgen.'

Paul had hem goed strak aangekeken en hij had de indruk dat Lasher niet bevreesd was voor de dreigende opstand, maar er integendeel zeer mee in zijn sas was. 'En wat dan?' zei Paul. Hij pakte zijn glas en ratelde met de ijsblokjes tegen zijn tanden. Hij had er al twee op en hij wilde er nog een.

Lasher haalde zijn schouders op. 'O, verdomme - voorspellen is een ondankbare zaak, en de geschiedenis laat ons een aantal erg logische oplossingen voor vreselijke toestanden zien.'

'Maar het blijft voorspellen,' zei Finnerty.

'Nou - ik denk dat het een ernstige vergissing is dat ieders I.Q. door iedereen is op te vragen. Ik denk dat de opstandelingen eerst wel iedereen met een I.Q. hoger dan 110 uit de weg willen ruimen. Als ik aan jullie kant van de rivier zat, zou ik de I.Q boeken wegdoen en de brug opblazen.'

'Dan zouden de mensen met 100 achter de mensen met 110 aangaan, de mensen met negentig achter die met honderd, enzovoort,' zei Finnerty.

'Misschien. Iets dergelijks. Alles is in ieder geval gereed voor een klasseoorlog gebaseerd op reeds bestaande grenzen. En ik moet zeggen dat de grondbeginselen van het huidige stelsel bij uitstek geschikt zijn om geweld uit te lokken: hoe verstandiger je bent, hoe beter. Vroeger was dat hoe rijker je bent, hoe beter. Je zal moeten toegeven dat dat voor de bezitlozen erg moeilijk te aanvaarden is. Het is beter van verstand uit te gaan dan van geld, maar' - hij hield zijn duim en zijn wijsvinger ongeveer een halve centimeter van elkaar - 'ongeveer zoveel beter.'

'Het systeem is zo strak als het maar kan,' zei Finnerty. 'Hoe kan iemand zijn I.Q. verhogen?'

'Precies,' zei Lasher. 'En het is niet gewoon maar op verstand gebaseerd - het is op een bepaald soort verstand gebaseerd. Iemand moet niet alleen verstandig zijn, hij moet verstandig zijn op een speciale, goedgekeurde, nuttige manier: voornamelijk op werktuigkundig en directeursterrein.'

'Of hij moet iemand met verstand trouwen,' zei Finnerty.

'Seks kan nog steeds allerlei sociale barrières omgooien, daar heb je gelijk in,' zei Lasher.

'Met grote tieten kom je overal,' zei Finnerty.

'Nou, het is toch geruststellend dat er nog iets is dat in al die tijden niet is veranderd, hè?' Lasher lachte.

Er was wat lawaai bij de bar en Lasher leunde opzij om te kijken wat er aan de hand was. 'Hé,' riep hij, 'Luke Lubbock - kom eens hier.'

Luke, de serieuze, oude man die voorop had gelopen met de olifantstand kwam aangelopen van de bar. Hij nam onderweg grote slokken van zijn bier en keek zenuwachtig naar de klok. Hij zweette en was buiten adem, alsof hij hard gelopen had. Hij had een groot bruin pak onder zijn arm.

Paul maakte van de gelegenheid gebruik om Luke's fraaie kostuum beter te bekijken. Het was, net als een toneeldecor, gemaakt om vanuit de verte indruk te maken. Van dichtbij zag je dat de pracht alleen maar goedkope stof, gekleurd glas en autolak was. Om zijn middel hing een met juwelen bezette dolk van triplex met een uil op het heft. Voorop zijn lavendelkleurige bloes hingen valse robijnen, zo groot als duiveneieren, die in goudkleurige sterren waren gezet. Aan de manchetten van zijn bloes en zijn jadegroene broek hingen kleine belletjes en bovenop zijn puntige pantoffels zaten weer twee kleine uiltjes.

'Luke, je ziet er geweldig uit,' zei Lasher.

Luke lachte bevestigend, maar hij was een belangrijk man en hij had teveel haast om op vleierij in te gaan. 'Het is allemaal veel te veel,' zei hij. 'Nu moet ik me verkleden en er zit een of andere idioot op de w.c. zodat ik me niet kan verkleden.' Hij keek vlug rond. 'Kan ik het hier niet doen in de nis, terwijl jullie voor me gaan staan?'

'Reken maar,' zei Finnerty.

Ze lieten Luke worstelen in de donkere nis en Paul merkte dat hij speels en loerend uitkeek of er geen vrouwen aankwamen.

Mopperend begon Luke zich uit te kleden. Hij gooide zijn riem op de tafel en zijn dolk met een indrukwekkende bons. De glinsterende hoop groeide en groeide tot het er van een afstand uitzag als de hoop goud die aan het eind van een regenboog ligt.

Paul keek even achterom naar Luke en hij schrok van de verandering. De man stond nu in zijn voddige, saaie ondergoed dat nog tamelijk vuil was ook. En Luke was op een of andere manier kleiner en treuriger geworden. Hij was mager en schonkig en hij zat vol littekens. Nu was hij timide; hij praatte helemaal niet en hij keek niemand aan. Gretig en bijna wanhopig scheurde hij het bruine pak open en hij haalde er een lichtblauw uniform uit met goud borduursel en scharlaken biezen. Hij trok de broek aan en de zwarte laarzen en het jasje met de grote epauletten. Luke was weer aan het groeien, hij kreeg weer kleur en toen hij zijn sabel omhing begon hij weer praats te krijgen - hij was weer belangrijk en sterk. Hij rolde zijn andere kostuum in het bruine papier, gaf het pak af bij de barkeeper en holde met getrokken sabel de straat op.

Er werd gefloten en de Parmesanen stapten achter hem aan op weg naar roemrijke belevenissen in een droomwereld waar degenen op de stoep alleen maar naar konden gissen.

'Ongevaarlijke tovenarij: goeie, ouderwetse onzin,' lachte Lasher. 'Nu we het toch over hiërarchieën hebben; Luke hier, met een I.Q. van 80, heeft titels waarbij Karel de Grote maar een koksmaat is. Maar die dingen vervelen iedereen al gauw, behalve een paar Luke Lubbocks. Er is een enorm verloop in de verenigingen.' Hij stond op. 'Voor mij niet meer, dank je.' Hij klopte op de tafel. 'Maar op een dag, heren, geeft iemand ze iets waar ze hun tanden in kunnen zetten - misschien jullie, misschien ik.'

'Geven wij ze iets om hun tanden in te zetten?' zei Paul. Hij merkte dat hij een beetje met een dikke tong praatte.

'Jij bent degene waar ze hun tanden in zullen zetten.' Lasher legde zijn hand op Pauls schouder. 'Nog een ding: Ik wil graag dat je begrijpt dat er echt mannen zijn die zich zorgen maken over hun zoons; en er zijn zoons die zich echt ophangen.'

'En dat is zo oud als het leven zelf,' zei Paul.

'Nou?' zei Lasher.

'Nou, dat is vreselijk. Ik ben daar dan ook niet blij mee.'

'Denk je dat jij die nieuwe Messias zal zijn?' vroeg Finnerty.

'Soms denk ik wel dat ik het prettig zou vinden - al was het alleen maar uit zelfverdediging. Bovendien zou het een geweldige manier zijn om rijk te worden. De ellende is dat ik me zo gauw laat omverlullen. Ik vind het fijn me omver te laten lullen. Dat is niet zo best voor een Messias. Trouwens, wie heeft er ooit gehoord van een korte, dikke, middelbare Messias met slechte ogen? En ik kan niet zo goed met mensen omgaan. Om je de waarheid te zeggen word ik doodziek van grote groepen mensen en dat is aan me te zien ook.' Hij klakte met zijn tong. 'Ik denk dat ik maar een uniform aanschaf, dan weet ik tenminste wat ik denk en waar ik achter sta.'

'Of twee - net als Luke Lubbock,' zei Paul.

'Goed, dan twee. Maar dat is dan ook absoluut het maximum dat een zichzelf respecterend mens zich kan veroorloven.' Hij dronk uit Pauls glas. 'Nou, goedenavond.'

'Neem er nog een,' zei Finnerty.

'Nee - ik meen het. Ik ben niet graag dronken.'

'Goed. Maar ik wil je toch nog eens spreken. Waar kan ik je vinden?'

'Hier heb je de meeste kans.' Hij schreef een adres op een papieren servetje. 'Of hier.' Hij keek Finnerty scherp aan. 'Weet je, als je je gezicht eens wast, zou je best een goeie Messias zijn.'

Finnerty keek verbaasd, maar hij lachte niet.

Lasher pakte een hardgekookt ei van de bar, kraakte de schaal door het over het toetsenbord van de pianola te rollen en liep naar buiten de avond in.

'Geweldige kerel hè?' zei Finnerty in vervoering. Hij wendde zich onwillig weer tot Paul. Paul zag zijn ogen betrekken van verveling en van teleurstelling en hij wist dat Finnerty een nieuwe vriend had gevonden waarbij vergeleken Paul maar een saaie piet was.

'Wat zal het zijn, heren?' zei een korte, donkere dienster met een hard, slank figuur. Ze keek naar de televisie terwijl ze op hun antwoord wachtte. Het leek wel of ze altijd alleen maar het beeld aan hadden en nooit het geluid. Een zenuwachtige jongeman in een lang, sportief jasje kronkelde over het scherm heen en weer en blies door een saxofoon. Het café liep vol en veel van de schitterend, raadselachtig gekostumeerde muzikanten kwamen een opkikkertje halen, waardoor het café er uitzag als een internationaal spionagenest. Een kleine jongeman in burger, met enorm wijze en grote ogen stond tegen de tafel in de nis van Paul en Ed geleund naar de televisie te kijken. Hij keek Paul aan. 'Weet je wat hij speelt?'

'Wat bedoel je?'

'Die jongen op de televisie - hoe heet het liedje?'

'Ik kan het niet horen.'

'Dat weet ik,' zei hij ongeduldig, 'dat is het nou juist. Je moet het raden.'

Paul fronste zijn wenkbrauwen, hij probeerde net zo te kronkelen als de saxofoonspeler en een liedje te vinden dat bij het ritme paste. Plotseling klikte het in zijn hoofd en in zijn verbeelding hoorde hij de melodie zo duidelijk dat het net leek of het geluid aanstond. 'Rosebud.' Het liedje is 'Rosebud',' zei Paul.

De jongeman glimlachte.' 'Rosebud' hè? Wil je erom wedden voor de lol? Ik zeg dat het - um, eh, nou - 'Paradise Moon' misschien.'

'Hoeveel?'

De jongeman bestudeerde Pauls jasje en toen een beetje verbaasd, zijn dure broek en zijn schoenen. 'Tien?'

'Tien, verdomd. 'Rosebud'!'

'Wat zegt hij, Alfy?' riep de barkeeper.

'Hij zegt 'Rosebud', ik zeg 'Paradise Moon'. Zet maar aan.'

De laatste tonen van 'Paradise Moon' bierden uit de luidspreker, de saxofoonspeler grijnsde en gleed van het scherm. De barkeeper knipoogde bewonderend naar Alfy en draaide het geluid weer weg.

Paul gaf Alfy het tientje. 'Gefeliciteerd.'

Alfy ging onuitgenodigd in de nis zitten. Hij keek naar het scherm, blies rook door zijn neus en sloot bedachtzaam zijn ogen. 'Wat spelen ze nou?'

Paul besloot zijn best te doen en zijn geld terug te verdienen. Hij keek lang en scherp naar het scherm. Nu was het hele orkest te zien en toen hij eenmaal de draad van een melodie had, keek hij van muzikant naar muzikant om te kijken of het goed was. 'Dat is een hele ouwe,' zei hij' 'Stardust'.'

'Voor een tientje?'

'Voor een tientje.'

'Wat is het Alfy?' riep de barkeeper.

Alfy wees naar Paul. 'Dit is een goeie. Hij zegt 'Stardust', en ik zie wel waarom hij dat denkt. Het is inderdaad een oudje, maar hij heeft de verkeerde gekozen. Het heet 'Mood Indigo'.' Hij keek Paul vriendelijk aan. 'Dit is ook wel een moeilijke.'

Hij knipte met zijn vingers. De barkeeper draaide het geluid aan en 'Mood Indigo' klonk door de lucht.

'Geweldig,' zei Paul, en hij keek naar Finnerty. Finnerty was in gedachten verzonken en zijn lippen bewogen een beetje alsof hij in zijn verbeelding een gesprek voerde. Hij had kennelijk niets gemerkt van het lawaai en de opwinding.

'Een handigheidje,' zei Alfy bescheiden. 'Net als alle andere dingen; weet je, als je lang genoeg volhoudt sta je verstomd van jezelf. Ik zou je niet precies kunnen vertellen hoe ik het deed. Wordt gewoon een extra zintuig - je voelt het als het ware.'

De barkeeper en de dienster en verscheidene andere omstanders zwegen om te horen wat Alfy zei.

'O, er zijn wel een paar trucjes,' zei Alfy. 'Je moet naar de basdrum kijken en niet naar het bijwerk. Dan krijg je het grondritme te pakken. De meeste mensen letten op het bijwerk zie je, en dat kan wel een zijlijntje zijn. Zulke dingen kan je leren. En je moet de instrumenten kennen - hoe ze een hoge noot maken en hoe een lage. Maar dat is niet genoeg.' Zijn stem klonk nu vol ontzag, bijna eerbiedig. 'Het is een beetje griezelig.'

'Hij doet ook klassiek werk,' zei de barkeeper enthousiast. 'Je had hem zondagavond moeten zien met de Boston Pops.'

Alfy drukte ongeduldig zijn sigaret uit. 'Ja, ja - klassieken,' zei hij met gefronst voorhoofd. 'Ja, vorige week had ik geluk toen je mij zag. Maar ik ken daarvoor niet genoeg nummers. Je kan met klassieken niet zomaar middenin beginnen. En het is verdomd moeilijk om met dat spul een repertoire op te bouwen, als je soms één of twee jaar moet wachten voor je een nummer nog eens hoort.' Hij wreef in zijn ogen alsof hij zich de lange uren van concentratie voor het televisiescherm herinnerde. 'Je moet ze zien spelen en spelen en spelen. En steeds maar nieuwe - en een heleboel ervan zijn van ouwe gestolen.'

'Moeilijk hè?' zei Paul.

Alfy trok zijn wenkbrauwen op. 'Ja, het is moeilijk - net als alle andere dingen. Moeilijk om de beste te zijn.'

'Er zijn knullen die hem proberen te verdringen, maar ze halen niet bij Alfy,' zei de barkeeper.

'Ze zijn goed in speciale dingen - meestal de vluggertjes,' zei Alfy. 'Weet je wel, meteen als een nieuw nummer uit is, proberen ze er winst op te maken voordat iemand anders het heeft gezien. Maar ze kunnen er geen van allen van leven, dat kan ik je vertellen. Ze hebben geen repertoire en dat moet je hebben als je het dag in, dag uit wilt doen.'

'Verdien je hier je brood mee?' zei Paul. Hij was er niet in geslaagd de verwondering uit zijn stem te houden en overal om zich heen zag hij verontwaardigde gezichten.

'Ja,' zei Alfy koud, 'hier verdien ik mijn brood mee. Hier een piek, daar tien cent -'

'Hier twintig piek,' zei Paul. De verontwaardiging verdween weer.

De barkeeper wilde het gezellig houden. 'Alfy begon als gokker, hè, Alfy,' zei hij opgewekt.

'Ja. Maar daar is het veel te druk. Er is misschien plaats voor tien à twintig vaste mensen. Maar er zijn er wel een stuk of honderd die het met gokken proberen. Het Leger en de Krakers en de Brekers zaten me op de hielen dus zocht ik iets anders. Het grappige is dat ik dit zonder er veel bij te denken, als kind al deed. Dat had ik meteen al moeten doen. Krakers en Brekers,' zei hij verachtelijk, toen hij eraan dacht hoe hij maar op het nippertje was ontsnapt aan het O en V korps. 'Leger!' Hij spuugde op de grond.

Een paar soldaten en een grote groep mannen van de Krakers en de Brekers hoorden hem hun organisaties beledigen en ze knikten alleen maar, ze deelden zijn minachting.

Alfy keek naar het scherm.' 'Baby, Dear Baby, Come Home With Me Now',' zei hij. 'Een nieuwe.' Hij haastte zich naar de bar om de bewegingen van de band nauwkeurig te bestuderen. De barkeeper stond met zijn hand op de geluidsknop en keek oplettend naar Alfy. Als Alfy zijn wenkbrauwen optrok zette de barkeeper het geluid aan. Na een paar seconden knikte Alfy en dan ging het weer uit.

'Wat zal het wezen, jongens?' zei de dienster.

'Hmmm?' zei Paul die nog steeds gefascineerd naar Alfy zat te staren. 'O - whisky met water.' Hij probeerde scherp te kijken en hij merkte dat zijn ogen niet zo best meer werkten.

'Ierse whisky met water,' zei Finnerty. 'Honger?'

'Ja - een paar hardgekookte eieren, graag.' Paul voelde zich geweldig, één met het café en met een kleine uitbreiding, met de hele mensheid. Hij voelde zich erg geestig en hij had het idee dat hij op het punt stond een geweldige ontdekking te doen. Toen herinnerde hij het zich. 'Grote God! Anita!'

'Waar?'

'Thuis - te wachten.' Paul groette alle aanwezigen vriendelijk en liep slingerend naar de telefooncel die naar de sigaar van de vorige gebruiker stonk. Hij belde zijn huis. 'Hoor eens, Anita - ik kom niet thuis eten. Finnerty en ik raakten aan de praat, en -'

'Dat is al in orde, lieverd. Shepherd zei me al dat ik niet hoefde te wachten.'

'Shepherd?'

'Ja - hij zag je daar en hij zei tegen me dat je er niet uitzag als iemand die op weg is naar huis.'

'Wanneer heb je hem gesproken?'

'Hij is nu hier. Hij kwam zijn verontschuldigingen aanbieden voor gisteravond. Alles is in orde en we amuseren ons best.'

'O? Je hebt zijn excuses aangenomen?'

'Laten we zeggen dat we tot een overeenkomst zijn gekomen. Hij is bang dat jij Kroner een slecht rapport over hem geeft, en ik deed alles wat ik kon om hem te laten denken dat je dat ernstig overwoog.'

'Luister nou eens, ik ben helemaal niet van plan een slecht rapport in te leveren over die -'

'Zo speelt hij het ook. Vuur moet je met vuur bestrijden. Ik heb hem laten beloven dat hij geen verhalen meer over jou vertelt. Ben je niet trots op me?'

'Ja, nou.'

'Nu moet jij zorgen dat hij in de piepzak blijft zitten.'

'Uh - huh.'

'Nou, ga lekker je gang en maak wat plezier. Dat doet je goed er af en toe eens uit.'

'Ja.'

'En probeer alsjeblieft Finnerty te laten verhuizen.'

'Ja.'

'Vind je dat ik aan je hoofd zeur?'

'Nee.'

'Zou je willen dat ik me nergens voor interesseer?'

'Nee.'

'Goed. Nou, word maar lekker dronken. Dat zal je goed doen. Maar eet wel iets. Ik hou van je.'

'Ik hou van jou.' Hij hing op en keek naar de wereld door het beslagen raam van de telefooncel. Hij voelde zich duizelig, maar tegelijk erg nieuw - alsof er een frisse, sterke persoon in hem groeide. Het was liefde - in het bijzonder voor de kleine mensen, de gewone mensen, God zegene hen. Zijn hele leven lang waren ze voor hem verborgen geweest achter de muren van zijn ivoren toren. Maar vanavond stond hij tussen hen in, deelde hij hun hoop en teleurstelling, begreep hij hun verlangens, ontdekte hij de schoonheid van hun eenvoud en hun aardse waarden. Dit was echt, deze kant van de rivier, en Paul hield van deze gewone mensen, en hij wilde hen helpen en hen laten weten dat hij van ze hield en hen begreep en dat hij wilde dat ze ook van hem hielden.

Toen hij terugkwam bij de nis zaten er twee jonge vrouwen bij Finnerty, en Paul hield onmiddellijk van ze.

'Paul - dit is mijn nicht Agnes uit Detroit,' zei Finnerty. Hij legde zijn hand op de knie van een dik, vrolijk roodharig meisje dat naast hem zat. 'En dit,' zei hij en hij wees over de tafel naar een lange, gezellige brunette,' is jouw nicht Agnes.'

'Hoe maken jullie het, Agnes en Agnes?'

'Ben je net zo gek als hij?' zei de brunette achterdochtig.

'Als dat zo is, ga ik naar huis.'

'Paul is een goeie, nette Amerikaan die van pret houdt,' zei Finnerty.

'Vertel me eens over jezelf,' zei Paul uitvoerig.

'Ik heet geen Agnes, ik heet Barbara,' zei de brunette. 'En zij heet Martha.'

'Wat zal het zijn?' zei de dienster. 'Dubbele whisky met water,' zei Martha. 'Hetzelfde,' zei Barbara.

'Dat is dan vier dollar voor de drankjes van de dames,' zei de dienster.

Paul gaf haar een briefje van vijf.

'Jezus Mina!' zei Barbara terwijl ze naar de identiteitskaart in Pauls portefeuille keek. 'Die knul is een werktuigkundige!'

'Zijn jullie van de overkant?' vroeg Martha aan Finnerty.

'Deserteurs.'

De twee meisjes schoven achteruit en keken verbaasd naar Paul en Finnerty. 'Ik mag dood neervallen,' zei Martha eindelijk. 'Waarover willen jullie praten? Ik heb algebra gehad op de middelbare school.'

'We zijn maar gewone jongens,' zei Paul.

'Wat zal het zijn?' zei de dienster.

'Dubbele whisky,' zei Martha.

'Hetzelfde,' zei Barbara.

'Kom hier, verdomme,' zei Finnerty en hij trok Martha weer naast zich.

Barbara bleef nog een eindje van Paul afzitten en keek hem afkeurend aan. 'Wat doen jullie hier - lol maken om de domme konijnen?'

'Ik vind het hier erg prettig,' zei Paul ernstig.

'Je houdt me voor de gek.'

'Echt niet. Zei ik iets waardoor dat zo leek?'

'Je denkt het,' zei ze.

'Dat is dan vier dollar voor de drankjes van de dames,' zei de dienster.

Paul betaalde weer. Hij wist niet wat hij nu nog tegen Barbara moest zeggen. Hij wilde haar niet verleiden. Hij wilde gewoon dat ze hem aardig vond en dat ze inzag dat hij helemaal geen opschepper was. Verre van dat.

'Ze castreren je niet hoor, als je een graad haalt,' zei Finnerty tegen Martha.

'Zouden ze net zo goed wel kunnen doen,' zei Martha. 'Sommige van die jongens die van de overkant komen - je zou zweren dat het bij hen wel zo is.'

'Na onze tijd,' zei Finnerty. 'Ik bedoelde dat ze het vroeger niet deden.'

Om de atmosfeer wat intiemer te maken pakte Paul terloops een van de glazen voor Barbara en dronk er een slok uit. Toen drong het tot hem door dat de dure whisky die met emmers tegelijk werd aangesjouwd alleen maar bruin water was. 'Slap drankje,' zei hij.

'Moet ik nou soms een zenuwinstorting krijgen?' zei Barbara. 'Laat me gaan.'

'Nee, alsjeblieft, het geeft niks. Praat gewoon maar tegen me. Ik begrijp het wel.'

'Wat zal het zijn?' zei de dienster.

'Whisky, 'n dubbele met water,' zei Paul.

'Probeer je me op de kast te jagen?'

'Ik wil graag dat je je prettig voelt. Als je geld nodig hebt, wil ik je helpen.' Hij meende het met zijn hele hart.

'Doe maar waar je zin in hebt, gokker,' zei Barbara. Ze keek rusteloos de zaal rond.

Terwijl Paul zat te denken wat hij moest zeggen om het ijs tussen hem en Barbara te breken, werden zijn oogleden steeds zwaarder. Hij kruiste zijn armen voor zich op tafel en legde zijn hoofd erop om eventjes uit te rusten.

Toen hij ze weer opendeed stond Finnerty aan hem te schudden en Barbara en Martha waren weg. Finnerty hielp hem naar buiten om een luchtje te scheppen.

Buiten was het een nachtmerrie van lawaai en licht en Paul zag dat er een of andere fakkeloptocht aan de gang was. Hij begon te juichen toen hij Luke Lubbock herkende die in een autostoel werd rondgedragen.

Toen Finnerty hem weer in de nis had gehesen, voelde Paul een toespraak in zich opkomen, het resultaat van alle nevelige indrukken van die avond; zonder dat hij er enige moeite voor hoefde te doen vormden zich vanzelf fraaie volzinnen in zijn hoofd. Hij hoefde hem alleen maar af te steken om zichzelf de nieuwe Messias te maken, en Ilium het nieuwe Eden. De eerste zin lag al op zijn lippen en borrelde naar buiten.

Paul worstelde zich omhoog op de bank en vandaar slaagde hij erin op de tafel te stappen. Hij zwaaide met zijn handen om de aandacht te trekken.

'Vrienden, vrienden!' riep hij. 'We moeten elkaar midden op de brug ontmoeten!' De zwakke tafel zakte plotseling onder hem in elkaar. Hij hoorde het hout kraken, gejuich en toen weer - duisternis.

De volgende stem die hij hoorde was van de barkeeper. 'Kom op - sluitingstijd. Ik moet sluiten,' zei de barkeeper vriendelijk.

Paul ging zitten en kreunde. Zijn mond was kurkdroog en zijn hoofd bonkte. De tafel was uit de nis verdwenen en op de plaats waar hij vroeger tegen de muur had gezeten zag Paul nu alleen nog kapotte kalk en uitstekende bouten. Het café leek leeg, maar de lucht was gevuld met een pijnlijk lawaai. Paul tuurde om de hoek van de nis en zag een man die de vloer dweilde. Finnerty zat achter de pianola en was woest aan het improviseren op het glimmende, valse stuk antiek.

Paul schuifelde naar de piano en legde zijn hand op Finnerty's schouder.

'Laten we naar huis gaan.'

Finnerty bleef op de toetsen beuken. 'Blijf!' riep hij boven de muziek uit. 'Ga maar naar huis!'

'Waar slaap je dan?'

Toen zag Paul Lasher die onopvallend in een stoel tegen de muur zat. Lasher wees op zijn brede borst. 'Bij mij,' zei hij met zijn lippen.

Finnerty schudde Pauls hand van zich af en zei niets.

'Goed,' zei Paul beneveld. 'Tot ziens.'

Hij strompelde de straat op en vond zijn auto. Hij bleef even staan luisteren naar Finnerty's helse muziek die tegen de gevels van de slapende stad weerkaatste. De barkeeper stond op een eerbiedige afstand van de wilde pianist, alsof hij bang was hem te storen.