24
Ze sliep eeuwen. Werd wakker en sliep in, wilde niet wakker zijn, liet zich weer wegzakken. Wist lange tijd voordat ze haar ogen opsloeg waar ze was en waarom ze daar was. Vanuit de huiskamer kwamen zachte stemmen. Waarschijnlijk stond de deur open. Ze luisterde. Mannenstemmen. Finn en nog iemand, mogelijk twee. Geen vrouwenstem. Had ze liggen dromen van vrouwenhanden die haar verzorgden? Ze streek met haar hand langs haar lichaam. De huid was warm en droog. Ze voelde verband, – beide dijen waren bedekt. Haar handen gleden omhoog naar haar borstkas. Die was beurs en pijnlijk. Haar buik was uitgehold, ze had honger. De stemmen waren te zacht om woorden te onderscheiden. Ze ging overeind zitten en bekeek haar omgeving. Hier hadden ze wat afgevrijd. Goede vrijpartijen, verdrietige. Vallen en opstaan. Machtstrijd en vooroordelen, maar ook toenadering en tederheid. Ze zuchtte, – voorbij was voorbij. De vriendschap had standgehouden, of liever gezegd, was opgerezen uit de as. Een uitzondering. In ieder geval voor haar.
Ze wil opstaan en naar hen toe gaan, horen waarover ze praten. Haar blik vindt de supermannelijke ochtendjas van Finn. Ze dwingt haar voeten op de vloer, hinkt naar het kledingstuk en slaat het om haar lijf. Warm en wijd, hemels.
In de gang haalt ze adem, – diep adem. Daarbinnen zitten de vertegenwoordigers van het leven voordat het ontspoorde, – bewakers van de wet, orde in de gelederen – verhoor. Hilke raakt al uitgeput bij de gedachte. Wat had ze verwacht? Een rode loper en alles heldin wat de klok sloeg? Nee … ze voelt zich alleen zo vreselijk slecht gekleed om de ernst onder ogen te komen, dat ook. Een, twee, drie … en vooruit. Rechte rug en kin omhoog. Nee – het lukt niet. Ze is zenuwachtig, moet het toegeven.
Haar wijsvinger duwt tegen de deur, geruisloos gaat hij open. Ze ziet Finn en nog twee mannen. Niet in uniform, dus niet zijn politievrienden. Maar misschien treden ze voor de gelegenheid op in burger.
Ze kijken naar haar. Hebben hun stoelen verschoven en zitten naar haar te gluren. Finn springt op, legt een arm rond haar schouders en vraagt hoe ze zich voelt. Uitstekend, dank je, brave ridder. Zowat dood van de honger en andere akkefietjes, maar voor de rest uitstekend.
Ze staren nog steeds naar haar, – groene vrouw van Mars. Kuchen en staren. Ze schudt Finn van zich af, draait zich om haar as en gaat terug naar haar bed. Foute boel. Ze vertikt het om zichzelf tentoon te stellen voor een stelletje pottenkijkers. Hadden ze zich niet kunnen voorstellen? Dat hoorde bij je goede manieren, vroeger in ieder geval. Finn komt binnen, – ze verzoekt hem zijn pokervriendjes het huis uit te sodemieteren, ze wat geld toe te steken voor een nachtclub of een bordeelbezoek. Dan kunnen ze daar zitten staren tot hun knikkers uit hun kassen rollen.
Finn kijkt geërgerd, – vraagt haar wat af te koelen. Dit zijn lui van de recherche, slimme kerels. Ze hebben haar hele zaak doorgenomen, van voren naar achteren, en getracht iets zinnigs, een logica te ontdekken. Hard zitten werken, – terwijl zij sliep.
En wat dan nog? Waarom hadden zij niet liggen pitten? Zij had in ieder geval geen enkele smeris geweigerd te slapen.
“Sorry”, zegt hij en vernielt haar hele verdediging. “We beginnen van voren af aan. Wil je wat eten, trouwens?”
Van voren of van achteren, ja toch, ze heeft nog steeds honger.
Hij serveert geen eten op bed, ze zal mee naar de keuken moeten gaan.
Voordat ze de tijd krijgt overeind te komen, heeft hij zijn armen om haar heen geslagen en haar omhooggetrokken. Houdt haar tegen zich aan, mompelt in haar haar, – tegen haar hals, mompelt met een dikke, gezwollen mannenstem. Zijn gemoedstoestand geeft hem een dichte neus, hij hapt naar adem en houdt zijn mond, – herinnert zich de lessen uit zijn kleine jongensjaren: grote jongens huilen niet. Maar ze voelt een warm straaltje over haar hals glijden. Ze vlijt zich tegen hem aan en is dankbaar, – grenzeloos dankbaar. Iemand bekommert zich om haar. Iemand is blij dat ze leeft.
Misschien waren het slimme politiemannen, psychologisch inzicht hadden ze in elk geval niet, – ze hadden de worst geopend. Finn vertelde het haar in de keuken. Ze had zin om al het eten van de tafel te maaien. Zakken, verdomde politiehonden, – dat waren het! En waarom had ten minste Finn niet een tikkeltje verstand gebruikt?
“Verstand?” zei hij. “Hoezo?”
Hij kon haar duidelijk niet helemaal volgen. Hilke klapte dicht van teleurstelling. Ze wilde plotseling niet weten wat er tevoorschijn was gekomen, wilde geen tweedehands informatie over hetgeen eruit viel toen ze er hun mes inzetten. Zowel worst als inhoud konden haar geen barst schelen.
Klassiek voorbeeld van derdegraadsteleurstelling. Kameraad Finn kende onderhand de terminologie. Ze wist dat hij gelijk had, haar onderlip trilde als bij een verwend kind. Ze liet hem trillen, vond dat ze daartoe het volste recht had. Zij was het geweest die, met haar leven als inzet, rondgezworven had met dat vieze bierbuikje rond haar middel. Zij had alle rottigheid meegemaakt. Was het dan niet billijk dat zij de eerste spadesteek mocht zetten? Valse hoop. Waarom zou juist zij geschiedenis schrijven met haar lijden? Het harde, vuile werk werd altijd uitgevoerd door anderen dan de lintjesknipper op de eerste rang. De champagne begon pas te vloeien in het gebergte als de stofnevels en het steengruis waren verdwenen. Niet de scheepswerf streek de eer op, maar een wandelende schoonheidssalon. Ze hadden slechts een duizendjarige traditie gevolgd. Zich gebaseerd op erfpacht, wetten en voorschriften en Onze-Lieve-Heer. Alles wees in dezelfde richting. Er werd van haar verwacht dat ze zich schikte. Hilke voelde haar staartbeen omkrullen. Er was nog hoop. Om-de-duvel-niet had haar niet in de steek gelaten. Hij had wortel geschoten. Ze was een tweeling, – en haar alter ego sloeg op dit moment opgewonden van zich af. Zich schikken? Niets daarvan. Dan liever een zandkorreltje in de machinerie, lekker liggen schuren in de eeuwigheidsmachine, haar bijdrage leveren voordat ze met de olie uitgespoeld werd. Geen enkele staalconstructie was bestand tegen onophoudelijke zandirritatie. Vroeg of laat, afhankelijk van de hoeveelheid zand en de kwaliteit van het staal, moest het goddelijke systeem met al zijn filialen en instellingen de boel stilleggen, reverseren en alles wat gewraakt en veronachtzaamd was, meepikken.
De onderlip hield zich koest, – de teleurstelling taande.
Ze stuurde Finn naar de anderen en ging door met eten. Hij kwam terug met een kaki broek, model aardappelzak, en een paar wollen sokken. Het was duidelijk geen uniseksbroek, – hij puilde naar buiten en naar binnen op de voor haar verkeerde plekken. Alleen rond de bovenbenen slobberde hij precies op maat. De zwachtels werden op hun plaats gedrukt, zonder dat dit pijnlijk was.
Weer terug in de huiskamer startte ze geen revolutie, – spaar je kruit tot later – maar zei dat ze het op prijs had gesteld aanwezig te mogen zijn toen het plastic werd geopend, om redenen die ze zeker begrepen. Zulke gepolijste woorden maakten indruk. De oudste werd verlegen, stond op, begon met ‘onze excuses’ en eindigde met ‘maar’, stak zijn hand uit en stelde zich voor.
Hij sloeg een groene doek opzij en openbaarde de sprookjeswereld uit haar kindertijd. Sterren schoten over haar netvliezen. Alles fonkelde en schitterde, glinsterde en glom. Ze bevond zich in een stralenbundel, wankelend tussen ongeloof en aantrekking. Waren het zeevonken, dit wonderlijke lichtspel van de meerminnen, die in vaste vorm voor haar lagen? Nee, het waren stenen, – geslepen mirakels van koolstof. Juwelen, edelstenen, smaragden, diamanten, – ze had geen idee hoe ze allemaal heetten. Vuurwerk. Zonder omlijsting. De plastic worst lag er ook. Hij leek op een doorgesneden bijenkorf.
Ze had narcotica verwacht. Wit, geel, bruin poeder. Duizenden trips, dat had ze zich voorgesteld. Kwelling en dood, verminking en vernedering. Niet dit magnetisch mooie licht. Maar hoe waren deze schoonheden verzeild geraakt in de kille armen van de poolcirkel? Zulke exemplaren had ze gezien in ‘National Geographic’, waar ze uitgestald lagen in bankvitrines en koninklijke vertrekken, op rood fluweel en achter kogelvrij glas. Johannesburg, Londen, Wenen, Amsterdam. Geen woord over Utvær. Ze kon zich ook geen vette krantenkoppen herinneren die ruchtbaarheid gaven aan een diefstal van dergelijk formaat. En dit moest echt spul zijn, niemand moordde voor nep. Maar hoe kwam het in godsnaam terecht onder een natte wijsvinger in een Noors wierwoud? Het ging haar fantasie te boven.
De oudste was het soort man dat vertrouwen inboezemde. Mager en atletisch, – het bergschoenen – en-thermosfles-type. Beleefd, maar alert onder zijn zongebleekte wenkbrauwen. De baas. Zijn leerjongen leek regelrecht uit de stal van Uncle Sam te komen. Prachtlijf met proteïnevulling, vierkant gezicht met vierkante grijns met vierkante Colgate-tanden. Klassieke kop. Nummer dertien van het dozijn met een diploma van West Point Military Academy. Stekeltjes en schone vingernagels. De achterzijde van de medaille toonde een korte, krachtige stierennek, die in de loop van de jaren in dikke rollen zou plooien, vette richels die rood aanliepen en zwollen als zoonlief iets verkeerds deed of het eten niet op tijd op tafel stond. Van zulke nekken werd ze misselijk. Zulke nekken behoorden onder lange haren verscholen te worden. Maar zulke nekken hadden nooit iets wat leek op halflang haar.
Senior leidde de vergadering. Ze registreerde dat de gordijnen dicht waren. Geen spleetje uitzicht was gespaard. Als ze twijfelden, verbaasd waren, walgden of iets dergelijks in de loop van de uren dat het verhoor duurde, dan verborgen ze dat goed. Ze weigerde vriendelijk alle hulp waarop ze volgens hen recht had. Advocaat, jurist? Ze had geen behoefte aan nog een gezicht in de kamer. Haar kennissenkring was op dit moment al groot genoeg.
Ze toonden menselijk begrip, maar toch stonk het allemaal naar techniek en plichtdoenerij. Slechts eenmaal bespeurde ze beweging, hoewel dit net zo goed op toeval kon berusten. Toen ze het beest met de dreg bewerkte in het boothuis, duwde junior zijn dijen tegen elkaar.
Ze had problemen de mannen te beschrijven. Ze staarde naar de muur, probeerde zich lichaamsbouw, huidskleur, kleding en speciale kentekens voor de geest te halen. Kleur van de ogen. Geel.
Senior protesteerde, vroeg opnieuw. Geel, jazeker. Geelschuimend.
Ze gingen verder. Het was vermoeiend en moeilijk. Ze wilde hen wel en ze wilde hen niet van informatie voorzien. Na een paar bokkensprongen werd ze ontmaskerd door senior. Ze kreeg een korte preek over verantwoordelijkheid en wederzijdse samenwerking en alles van het allergrootste belang. Ja ja, ze had het begrepen. Ze had alleen het gevoel dat ze niet tot dezelfde partij behoorden. Maar hij kende zijn vak. Na een pauze met koffie en koetjes en kalfjes trok hij haar terug in zijn politiecirkel. Hij noemde de dag van morgen. Hilke had daar geen ogenblik bij stilgestaan, had moeite genoeg het heden te overleven. Nu kreeg ze te horen dat hij had zitten denken aan haar volgende dag, haar wilde beschermen tegen nog meer waanzin. Ze voelde een sterke sympathie voor hem, ook al wist ze donders goed dat ze haar, – de verloren dochter, een schat aan bewijsmateriaal, natuurlijk niet lieten wegwaaien in de wind. Hoe dan ook, – ze was iets minder gekant tegen de mannen van de wet.