14
Het is inderdaad een kippeneindje. Ze volgt het paadje langs de bosrand, waadt door herfstkleuren en staat plotseling aan de achterzijde van het washok. Ladies hebben een ingang aan de voorkant, – ze sluipt rond en vindt een open deur. Stel je voor, een open deur in deze stad. Ze inspecteert het interieur. Vijf wc-deuren, een doucheruimte, een lange, stalen wasbak, drie spiegels, een bankje en drie vuilnisemmers. Ze loopt naar de kraan, draait hem open en wil gaan drinken. Plotseling durft ze niet met haar rug naar de vijf deuren te gaan staan, – voelt gevaar. Zit daar iemand achter, met opgetrokken benen op de wc-pot? Iemand die te voorschijn springt en haar tanden tegen de kraan verbrijzelt?
Houd je hoofd koel, het zijn enkel zenuwen en angst. Ja, en wat dan nog? Haar hele universum bestaat uit zenuwen en angst, – ze vertikt het te drinken voordat ze weet wat er in de vijf kleine hokken zit. Ook al sterft ze van de dorst, het duurt een eeuwigheid voor ze naar de eerste deur is geslopen en hem openschopt. Alleen maar een droevige, eenzame wc. Goed zo.
Nog vier deuren. Ze gooit er weer een bijna uit zijn hengsels. Hij knalt tegen de muur en veert terug. Ook leeg. Nog drie deuren. Vooruit, – schiet je pijl af als je durft. Een nieuwe knal. Leeg. Ze zweet. Nog twee deuren. Hoorde ze een geluid achter die ene? Een vlijmscherpe stiletto die uit zijn heft flitste? Voeten die verschoven? Ze boort haar ogen in de deur, – hij vloeit uit, de contouren verdwijnen. Hij dijt uit, Hilke, trap hem in, – schop hem kapot. Je krijgt geen water voordat de deur open is. De deur is de vijand, vernietig hem.
Ze glijdt uit terwijl ze schopt. Valt plat op de grond en staart in de ruimte achter de deur. Leeg, helemaal leeg. Okay, ze begrijpt het. Ze zijn onder het schot doorgekropen naar de laatste wc. Ze viel en ze gebruikten de kans om onder het muurtje door te piepen. Nu zijn het er meer, nu wordt het pas echt gevaarlijk. Ze grijpt de rand van de wasbak en trekt zich omhoog. De hele tijd met haar blik strak op de wc-deuren gericht. Nog één deur, – helemaal achter in de hoek, – daarachter bevindt zich het gespuis – daar staat wat-je-nooit-van-voren-ziet. Dat altijd zijn rug naar je toegekeerd heeft. Dat sluipt door lange, lege gangen, – wegglipt in donkere, verlaten steegjes. Altijd met de rug naar je toe. IJzige angst zaait met zijn zwarte, dreigende rug die telkens weer opdoemt, – onverwacht. Op een dag draait hij zich om, langzaam draait hij zich om en komt naar je toe. Dan beleef je al je nachtmerries in één ogenblik. Eén eeuwigdurend ogenblik.
Hilke beeft. Ze wankelt op de rand van een zwarte afgrond. Een duwtje en ze lost op in een schreeuw. Koud zweet breekt haar uit en geeft haar gezicht een ziekelijke schijn. Ze kromt zich, buigt haar hoofd alsof ze de deur op haar horens wil spietsen, ademt zwaar en verzamelt haar laatste krachten.
Dan gaat de buitendeur open en een struis trainingspak beent naar binnen. Ze vuurt een onderzoekende blik richting Hilke. Jeetje – heb je zulke ook al in Noorwegen? Jammer, wat is dat jammer. Ze loopt in een boog om Hilke heen, mompelt een geruststellend ‘Guten Morgen’ tegen zichzelf en verdwijnt in een wc. Lorelei heeft ontbeten en Lorelei moet naar de wc. Opent de deur en gaat naar binnen, – neemt deur nummer 5, – helemaal achter in het hoekje.
Hilke luistert. Trainingsbroek naar beneden, sijpel, sijpel, papier, doortrekken, deur open en naar de kraan. Hilke is terug in de werkelijkheid, zegt ‘Guten Morgen’, draait de kraan open en drinkt. Drinkt gulzig als een jong kalf, – slurpt van het ijskoude water tot haar buik bijna barst. Ze kiest toilet nummer 1.
De Lorelei op leeftijd wast zich grondig. Hilke hoort haar het gezicht wassen, de hals wassen, de oksels wassen, het onderlijf wassen en de tanden poetsen. Alles met koud water. Twee sterren, buiten het seizoen. Ze wacht tot de Duitse Degelijkheid klaar is. Eindelijk, een deur wordt dichtgeslagen en ze is alleen. Aarzelend nadert ze de spiegel, bang haar eigen blik te ontmoeten. Al voordat ze in de ogen van de vrouw in de spiegel kijkt, beseft ze dat niet alle duivelse toestanden aan de buitenkant te zien zijn. Ze heeft geen zwarte klauwen met wratten, geen bochel op haar rug of puisten die door haar trui prikken. In ieder geval niet boven haar middel. En haar kleren zijn zo goed als heel, – een beetje verkleurd, maar toonbaar.
Toch kreunt ze als ze haar gezicht ziet. Het past op de een of andere manier niet in elkaar, – het is zo vreemd scheef, – als een legpuzzel waar een stukje ontbreekt, maar die toch in elkaar gezet is. Picasso-vrouw. Ze grijnst. Gekke grijns. Ze probeert het nog een keer. Grijnst en fronst, gefascineerd door het gezicht voor zich. Ze werkt zich door het hele repertoire grimassen.
Daarna is ze weer even eenzaam. Kortstondig vertier. Ze kijkt om zich heen in de hoop dat iemand iets vergeten heeft. Jammer, geen washandjes, geen vuile handdoeken, niets. Ja toch, – daar liggen een harig elastiekje, een restje zeep, een plastic zak en twee wc-rollen. Ze strijkt voorzichtig wat water over haar gezicht. Het kikkert op. Steekt haar hoofd onder de koude kraan en blijft een poos zo staan. Droogt zich af met wc-papier en voelt het bloed stromen. Haar haren lijken wel wierslierten. Ze ordent de warboel in twee strakke vlechten en ziet er plots een tikkeltje geloofwaardiger uit. Heidi bergafwaarts.
Geen oksel- of borstenschoonmaak aan haar lijf, nee. Ze krijgt al kippenvel bij de gedachte. Maar wat met haar stinkende, kloppende, pijnlijke onderlijf? Dat hoort ook bij haar, of ze wil of niet. Op dit moment liever niet. Ze overwint haar weerzin om ergens aan te komen en trekt de terlenka naar beneden. Een geelblauwe plek komt tevoorschijn vanonder haar trui, – het resultaat van een schop. Ze bedekt de plek weer, – niet het juiste ogenblik om de kleurenpracht te bewonderen.
Ze krijgt de kans niet om de ellende tussen haar benen te bestuderen. Haar slip zit vastgeplakt. Hilke trekt voorzichtig, – en kan wel gillen van de pijn. Ze geeft het op. Textiel en vlees zijn samengegroeid. Ze heeft Siamese tweelingen tussen haar benen. haha, wat een lol. Ze is een synthese geworden, een synthese van plantenrijk en dierenrijk. De wetenschap zou dankbaar zijn als ze haar lichaam doneerde. Bloedcellen en katoenvezels, onafscheidelijk verbonden.
Ze smoort haar gedachtespinsels, slikt bij de stank die haar neus bereikt, grijpt een wc-rol, trekt er een lange baan vanaf, houdt het papier onder de kraan en wast zich. Doet een poging tenminste. Papierprop na papierprop wordt over gesedimenteerd bloed en zaad gewreven. De hoop nat papier groeit. Knoeiboel, vieze, smerige knoeiboel. De korsten op haar handen barsten open. Dunne, smalle levenslijnen druppelen te voorschijn. Rood. Warm en rood, bloedprocent 87, normaalgesproken.
Ze heeft weer dorst. Drinkt. Hoort haar maag protesteren tegen deze koude douche, schiet haar plunje aan, stopt twee rollen wc-papier in de plastic zak, – vergeet uw bagage niet, en loopt naar buiten. Vastbesloten om bij Lorelei en co om een lift te bedelen. Ze moeten zeker ergens heen. Zij ook, – ergens heen, het maakt niet uit waarnaartoe.
Op het grasveld ziet ze mevrouw en meneer Lorelei met de autodeuren slaan, ijverig in touw voor de afreis. Iets verderop aan de zee ontdekt ze iets dat haar beter bevalt: twee vagebonden, – één met scheiding in het midden en paardenstaart en één met roodzwartgeruite Canada-jopper. Ze zitten te ontbijten voor hun Volkswagen pick-up. En moeten vast ook ergens heen. Ze gokt dat het studenten zijn. Neemt een besluit en ‘slentert’ in hun richting. De auto heeft een Duits nummerbord. Ze repeteert snel de schamele restjes schoolduits, herinnert zich Loreleis gratis cursus goed gedrag en mekkert ‘Guten Morgen’. Ze kijken op, knikken en Guten Morgen terug. Ze haalt adem en gaat op de improvisatietoer.
Studenten, ja? Ja. Waar ze vandaan komen? Nein, das höre ich, sie sind Deutschen. Maar waar ze nu vandaan komen? Ah, Geiranger, wunderbar, ja? Ja, zij is ook Toerist hier. Heeft haar vriend besucht, – der Liebe, den Liebe, bah, the boyfriend! Ze lachen. Op de terugweg naar de universiteit? Ja? Ja. In Oslo? Nee. Ze studeren in Trondheim. Ah, ze moet ook naar Trondheim. Neemt altijd die Autobus naar huis, die stopt hier vlakbij, nog zwei Stunde wachten. Mijn boyfriend? Ze plooit haar gezicht in droevige rimpels en vertelt over de ruzie die ze hebben gehad – vorbei, finito. Ze vinden het allebei heel sneu voor haar.
De jongen met de staart bestudeert een late mug die op zijn hand neergestreken is. Blaast hem voorzichtig weg en gaat door met kauwen. Alle twijfels verlaten Hilke, – een zachtaardige ziel. Ze blijft netjes staan en wacht op de uitnodiging.
Die komt niet. Ze nemen happen, drinken koffie en knikken naar haar. Ze bijt de binnenkant van haar wangen aan flarden van ongeduld, – jezus wat een lapzwansen. Maar ze zullen haar meenemen! Dreint door met zinloos geklets, grapjast en weet van geen ophouden. Ten slotte nodigt ze zichzelf uit. Ze worden voor het blok gezet. Meerij den? Ja, natuurlijk, – leuk. Ze wisselen een blik. Hilke heeft er lak aan. Haar vriendjes moeten naar Trondheim, zij moet naar Trondheim, en verder niet zeuren.
De maaltijd wordt afgesloten. Papieren borden gaan in de vuilnisbak, het eten wordt ingepakt en minstens een halve kop koffie verdwijnt in het gras. Hilke slikt. Die slok koffie zou haar goedgedaan hebben, manna uit de hemel.
Ze kruipen in de auto. Haar plaats is aan de deurkant. Mooi geregeld, dan hoeft ze niet tussen Duitse gastvrijheid geklemd te zitten. De Volkswagen hobbelt over de afrit van Nøisomhet, de chauffeur remt. Voor een bus, – of het misschien haar bus is? Nein, nein, pas over twee uur. Een paar opgehaalde schouders en ze zijn op weg.