2
De clubboot, een 41 voets vissersschuit, opgekalefaterd door de leden en hun zweet in de loop van een maandenlange lijdensweg, lag te kreunen tegen de kadeboeien. De bovenbouw was eerder origineel en praktisch dan een lust voor het oog. Het vaartuig mocht dan niet de zeven zeeën bedwongen hebben, het had zich door sterkere stormen geslagen dan de zeven bemanningsleden tezamen hadden beleefd aan slecht weer. Heelhuids, maar zonder noemenswaardige illusies over het zoete zeemansleven, belandde het schip in handen van Dykking Dykkerclub. Lieve hemel, zo veel gezeur als ze hadden gehad over die naamaanvraag. Men vond de keuze ietwat gezocht. Er volgde een hevige pennenstrijd tot iemand een kaart uit de Deense geschiedenis tevoorschijn toverde die aantoonde dat het gebied rond de haven wis en waarachtig Dykking heette. Dat slechts de Denen deze naam gebruikten, terwijl de inboorlingen consequent Diking zeiden, daar kraaide natuurlijk geen haan naar. Het kind kreeg een naam en moest worden gedoopt. Midden in de fjord. De hele club ging bruisend te water. Als er toen iets gebeurd was, zou heel duikend Noorwegen een trap tegen de edele delen gekregen hebben. Grote koppen in de kranten over drankmisbruik, schandaleuze toestanden en ’s werelds gevaarlijkste hobby. En de hele woordendiarree zou eindigen in: waar is de Wet? Jezus, wat moest men dan aan zijn nakomelingen vertellen? Luister eens, kinderen, weten jullie wat wij deden toen we jong waren? We stonden op, aten, werkten, aten en gingen naar bed. Van de rest kon je genieten als je een speciale vergunning had, of een ontheffing. Was dat iets om het nageslacht mee te betoveren?
Als ze aan haar eigen, al lang heengegane overgrootmoeder dacht, zag ze altijd de waterval voor zich, bulderend en bruisend, en de brug met het roodgeschilderde hekwerk. En daarbovenop, gracieus balancerend, een vlotte deern in voetlang gewaad, met een complete fruitschaal op haar hoed. Heen, trip, trip, trip … en terug. Niet om indruk te maken op de Patriarch, die had zijn intrede nog niet gedaan. Dus puur uit jeugdige ondernemingslust. Ontsproten aan een borrelende energie en uitgevoerd zonder straf en rechtsvervolging met de nodige restricties voor de doorsnee bruggebruiker als resultaat. Met andere woorden, voordat het land aan banden werd gelegd door de Wet.
Gelukkig gebeurden er geen ongelukken toen, midden in de fjord. En nu was ze van plan aan boord te gaan om haar uitrusting te controleren en de procedures door te nemen voor de komende nacht.
Aan boord rook het naar gekookte zeebodem, en zo zag de inhoud van de pan er ook uit. De enige herkenbare etenswaren op tafel waren twee lange stokbroden. Nadat de Duikerscirkel een cursus zeevoedsel, ‘la cuisine maritime’ voor de experts, had georganiseerd, waren enkele lieden volledig uit hun bol gegaan. Sommige gerechten waren best lekker, ongewoon, maar zeker eetbaar. Andere specialiteiten daarentegen deden haar denken aan de kikkerdril die oudere speelkameraadjes door haar keelgat hadden geduwd, eeuwen geleden. Dagenlang had ze met een buik vol kikkervisjes rondgelopen.
De tafel ziet er feestelijk uit. Schone papieren borden en bijna schone borden van plastic liggen verdwaald tussen de servetten. Ieder drie servetten. Twee extra als reserve, minstens. Wat had de meesterkok eigenlijk in petto? Mokken met ‘Manchester United’ en ‘Brave Jongen’, inclusief bruine koffieranden. De rotzooi van een uur geleden is keurig in een hoek geveegd. En midden op de tafel prijkt de pan.
Eet smakelijk, vrienden. Neuzen buigen zich aarzelend over de rand, tenen krullen. Er wordt gedoken. Voorzichtig. Eerst stuiten ze op een laag blaaswier, Fucus vesiculosus, dat net zo proeft als het klinkt. Dan volgt het knotswier, net zo onsmakelijk als de naam, en maar voortwroeten mensen, door metersdikke vingerwierwouden met de opgeblazen achternaam Hyperborea. Visjes van onbekende oorsprong zweven geluidloos rond en geven in gekookte vorm een pikante kruidenkick. Het gezelschap zinkt steeds dieper. Hier en daar klinkt een spuitwaterboer. Eerst discreet en onderdrukt, vervolgens vrijmoedig en luidruchtig, opgeluchte explosies. En dan, ship a’hoy, beste vrienden, komt het einde in zicht. De bodem ontbloot zich, ontsluiert de witte, bevende heerlijkheid, rein en untouched by human hands. De beloning. Trillend, bleek mantelschelpenvlees, verleidelijk als een ridder uit de zeventiende eeuw. Pecten Maximus, – op zijn mooist, gehuld in een geelglanzend mosterdgewaad en gezeten op een chablishengst. Maar de plaatselijke kok heeft zijn brouwerijknol wijselijk op stal gezet, om af te koelen voor een latere rit.
Ze zakken weg in een sluimerige roes, drijven rond in een reusachtige baarmoeder. Zonder wanden, zonder bodem, zonder zoldering. Zonder richtingsgevoel. Doezelig deinend. Gewichtloos en verzadigd.
De idylle duurt tot het eerste pakje shag tevoorschijn wordt gehaald. De duik is volbracht. Ze hebben de pan weer eens overleefd.