6

Het schepsel dat zich in de grijze ochtendschemering op de naakte rotsen openbaarde, maakte een weinig goddelijke indruk. Het was wellicht een dubbele kracht, centrumvliedend en centrumzoekend, trekkend in twee richtingen, die dit wezen staande hield. Een kleine por slechts en ze was voorovergeheld en gevallen. Gevallen, met al haar zoutwatergevulde molecules. De zwemvinnen deden het werk. Ze smakte tegen de grond. De zwaartekracht zegevierde. Maar de demon wilde verder, had geen zin om te liggen luieren. Laag bij de grond, kruipend als een viervoeter, bewoog de mens zich voort over het met heide begroeide eiland. Het had midden op haar weg gelegen, onmogelijk te omzeilen, ze kon niet anders dan eroverheen. Dus was ze opgestegen uit de zee, uitgegleden over glibberige kiezels en vervolgens neergesmakt. Om de duvel niet! Ze kroop verder door bosjes en struiken, werkte zich door de uitgebloeide heide en eindigde ten slotte op een steile rotspartij, waar haar schedel stuitte op Moeder Aarde. Ze bleef liggen. Huisarrest voor onbepaalde tijd, ingekapseld in haar rubberen cocon. Zeegodin, prijs je gelukkig. Je schedel is nog heel.

Er zijn eilanden aan de westkust waar menselijke wrakstukken blijven liggen zonder ontdekt te worden door de Medemens. Medemensen bevinden zich ook op het platteland, waar ze luwte verkiezen boven rukwinden en rozen boven heide. Slechts een enkele dorpsgek met wortels in de grote stad zingt samen met de windharpen. ’s Zomers, wel te verstaan. Als de sterkste wind in feite een zwakke bries is. De visser heeft zijn portie zee en storm, met bijbehorende zondvloeden en god weet wat nog meer gehad en keert zijn rug naar het westen, kruipt onder dak, gooit een houtblok in de kachel en vergeet zijn stijve nek en de rest, zolang hij kan.

Men sterft niet nadat men zichzelf gered heeft, – of wel? Het was een omhulsel dat daar lag. Hilkes binnenwerk draaide op halve toeren, haperde, haperde nogmaals, schudde en schuurde. De dood loerde om het hoekje, knikte tevreden bij iedere onregelmatige slag. Het waren er veel. Geen slaap is gelijk. Rustig, diep, heerlijk, gespannen, slecht, eeuwig. Hilkes slaap was een gevecht. Al haar energie had zich naar de levenspomp geijld, – bewust van het feit dat als deze niet langer olie in de machine spoot, het niet lang zou duren voordat het hele zaakje stilviel. De demon hield zich bezig met de hartmassage. Kneedde met beide klauwen ritmisch rond het hart, stak zijn tong uit naar de man met de zeis en weigerde het schip te verlaten voor hij natte voeten kreeg. Om de duvel niet! Hij kreeg de motor op gang, gooide de cocon in een hogere versnelling, gaf geen moer om de gebrekkige synchronisatie, tandwielen die knarsten, kapotte lagers, – drukte voorzichtig op het gaspedaal, – het toerental steeg.

Ze was buiten gevaar. De demon verschrompelde en de zendelingen dropen af. In de luwte van een uitstekende rots lag een zwarte, rubberen mummie. Godverlaten.

Het vruchtwater was gebroken. Hilke baarde golven van pijn; een onvolmaakt leven gleed uit haar lichaam. Persweeën, krampen, waanzinnige pijnscheuten en ze baarde opnieuw. Het verliet haar schoot en kleefde langs haar dijen, kroop over haar buik, greep rond haar heupen, – warm, kloppend leven. Ze verzette zich, wilde niet. Maar dit was sterker dan zij, wrikte zich los met een bot mes en wrong zich naar buiten, met uitgestrekte klauwen. Ze smeekte en jammerde, huilde en vloekte. Maar ze baarde opnieuw en opnieuw, – als een fabriek die aan de lopende band autogeraamtes spuwt, baarde ze onvoldragen levens. Ze vloeiden uit haar vlees, brokken van haarzelf met zich mee trekkend, ze werd leeggeschraapt. Gulzige gedrochten stalen alles wat ademde en leefde in haar lijf, schoven het voor zich uit, al het hare, haar leven! Ze slaakte een schreeuw van razernij en onmacht.

De kreet wekte haar zintuigen, één voor één. Ze hoorde de stilte na de schreeuw, ze voelde de pijn in haar onderlijf, merkte de waanzinnige dorst, rook de grauwe herfstlucht. Een half geopend oog ontwaarde een grijsgetinte hemel.

Haar bewustzijn schrok wakker. Het besef van wat er was gebeurd, waarom ze hier lag. Hoe ze hier was terechtgekomen, deed niet ter zake, – ze lag hier. Waar hier was, wist ze niet. De hoofdzaak was dat ze ademde op het droge, zich hiernaartoe had geknokt, met of zonder hulp. Tijdens de zwempartij had ze haar rug en onderlijf volledig ontwricht. Of was ze voortijdig ongesteld geworden? Tien, witte, opgezwollen vingers wrongen zich uit de handschoenen. Ze moesten die verstikkende rubbercocon zien te verwijderen.

Dan ziet ze hem hangen. Een grote, witte worm. Ze schudt hem kokhalzend van zich af. Speurt met een oog langs haar lichaam, nee, hij is er nog steeds. Vijf vingers van haar linkerhand glijden langzaam in de richting van de reuzenmade, grijpen en gooien gelijktijdig. Au! Een doffe pijn schiet door haar hand. Dan weet ze het weer. Ze richt zich moeizaam op, bekijkt de lus rond haar pols en de witte plastic worst die eraan vastzit. Herinnert zich iets wat ze op dit moment het liefst wil vergeten, dwingt haar ogen verder te kijken, ontdekt de duikbril tussen de stenen, het glas versplinterd. De situatie is onwerkelijk. Ze buigt zich naar voren en wringt zich uit de Donald-Duckvoeten. Laat zich daarna totaal uitgeput achterovervallen. Het rubberen pak van zich afstropen zal haar nooit lukken, – niet alleen. De rits zit aan de achterkant, tussen haar schouders. Potdicht opgesloten. Hilke zweet. Krijgt een inval, tuurt naar haar scheenbeen; – godzijdank, het mes is er nog, netjes in zijn foedraal. Ze haalt het eruit, kromt haar vingers en richt het mes op haar buik. Hemel, is ze van plan zichzelf open te rijten? Ze heeft geen idee waar het pak ophoudt en zijzelf begint. Ze moet het wagen. Voorzichtig peutert ze in het rubber. Het is taai. Ze zet haar vingers in het pak, trekt het omhoog en snijdt. Een gapende spleet. Van haar onderlijf tot bovenaan. Het onderpak is klam en een zoete, bekende lucht bereikt haar neus. Hier vloeit bloed, ja. Ze haalt verlicht adem. De pijn is makkelijker te verdragen nu ze weet waar hij vandaan komt.

Zal ze het pak uittrekken? Nee, de kille herfstlucht die door de opening naar binnen stroomt, koelt haar nu al af. Ze rilt, trekt de spleet dicht en draait zich op haar buik. Ze moet handelen, iets doen, – spoedig, maar niet nu. Ze rolt heen en weer, masseert nieuw leven in stijve ledematen en sust de pijn in haar onderlijf.