21
Onrust in de gang. Lawaai. Luide stemmen. Hilke richtte haar hoofd op en luisterde. Grove stemmen, mijn god – het waren kerels. Ze kreunde en loerde de kamer rond, op zoek naar vluchtwegen. Pang! Daar vloog de deur open. Een bloeddoorlopen figuur zwalkte naar binnen. Op de hielen gevolgd door een soortgelijk type.
“Hoerenkrot!” riep de eerste. “Kom hier, vuile hoeren, dan zal ik jullie allemaal kapotneuken!”
“Bel de politie”, riep een overslaande stem.
Het kleine knaapje kroop onder de sofa.
“Haal de politie”, klonk het opnieuw.
Een vrouw baande zich naar voren, iemand van het personeel. Ze begon te onderhandelen. Vormde woorden uit letters en blies ze in grote ballonnen voor zijn neus. Hij maaide zowel vrouw als ballonnen van zich af. Spuide een golf smerige praatjes. Weer noemde iemand de politie.
“En nu is het afgelopen!” Het bevel snoerde zelfs de indringers even de mond. “We moeten geen kerels hier. Kom meiden, pak die ventjes bij hun lurven. Gooi ze eruit!”
Ze zag er niet bepaald uit als een krachtpatser. Een vrouw in de overgang, vurige vlekken bedekten haar hals. Maar haar woorden waren krachtig en ontstaken een vuur in de uitgebluste geesten. Ze duwden de kerels naar de deur. Die sloegen wild om zich heen, troffen zacht vrouwenvlees, schreeuwden dat ze hun tengels thuis moesten houden of ze werden doodgesodemieterd.
Hilke sprong op. Doodslaan? Daar was ze expert in. Maar hier had ze geen dreg. Ze graaide naar een bloempot. Snertwapen. Ze kwam er niet tussen, besefte dat het haar gevecht niet was. Onwerkzaam bleef ze staan, een toeschouwer.
De vrouwen werden steeds brutaler. Ze schopten op plaatsen die ze bij hun eigen zonen met hun lichamen beschermd zouden hebben. De kluwen verplaatste zich naar de gang. Een vrouw wankelde naar een stoel, bloed stroomde uit haar neus. Hilke gaf haar de bloempot, volgde de anderen, glipte om hen heen en zette de deur wijdopen. Koude lucht stroomde naar binnen.
Een van de mannen rukte zich los en rende de trap af. Zijn partner werd de trap afgesmeten door de bewakers van het bordeel. Hij had zijn portie gehad, zijn Nummer van de Eeuw. Als een vaatdoek lag Adam beneden aan de trap. Die zou zijn bezoek aan het huisje van plezier niet snel vergeten. De vrouw met de bloedneus verscheen om de droevige aftocht wat op te luisteren. De kerstroos maakte een elegante boog door de lucht en zette het slachtoffer in de rode bloemetjes.
De vrouw wierp een blik op de anderen en giechelde. Ze bekeken elkaar, – bebloed, aan rafels, gescheurd, beurs en blauw, – een weinig lachwekkend tafereel. Maar de lachkriebels borrelden naar de oppervlakte en barstten los. Ze gierden het uit, lieten de hysterie de vrije loop. De geluiden kwamen uit de kelders, van verroeste scharnieren, piepende deuren, van duimschroeven en schandpalen. Van knetterend vuur.
De geluiden gingen over in gehuil. Touwtjes knapten. Kwelling en vernedering stroomden naar buiten, sterke krachten sloegen op hol. Hilke werd bang. Dit mocht haar niet overkomen! Nee!
Ze zag een gezichtje vanonder de sofa gluren. Ze haastte zich naar de huiskamer, viel op haar knieën en probeerde te troosten. Maar hij vertrouwde haar niet; ze beefde te veel. Hij gromde naar haar. Drukte zich tegen de muur en bleef grommen. Vastgeklemd boven in de linkerhoek van de wereld. Ze krabbelde moeizaam overeind. Hoorde dat de vrouwen hun wonden verzorgden en elkaar opbeurden. Er werd koffie gezet en gekletst; ze hadden de slag gewonnen. Haar aandeel in de strijd was een open deur en een halfvol buisje valium, waar niemand in de gauwigheid op had gelet. Het was verkeerd, laf, gevaarlijk, – maar het verhinderde dat haar huid barstte en bloed en ingewanden naar buiten welden.