3
Hoewel zwak, hing er onmiskenbaar een geur. Zoet en kwalijk riekend, kondigde het de aanwezigheid van rottend vlees aan.
Maar dit was niet de weeïge, misselijkmakende geur waarmee ik zo vertrouwd ben. De stank van actieve verrotting. Van ingewanden die door maden en aaseters zijn aangevreten. Van vlees dat door het water groen en opgezwollen is. Daar kan geen enkele andere stank tegenop. Het dringt door tot in je poriën, je neusgaten, je longen, je kleding, gaat met je mee naar huis als de sigarettenrook in een café. Nog lang nadat je onder de douche bent geweest blijft het nog in je haar hangen, in je mond, in je hoofd.
Dit was iets minder indringend. Maar nog steeds onmiskenbaar.
Ik hoopte op een eekhoorn. Of een wasbeertje dat zich een weg door een wand had geknaagd en in de kelder vast was komen zitten. Aan Larabees woorden en Arlo’s ontreddering denkend, betwijfelde ik sterk dat het een van beide scenario’s zou zijn.
Met elke stap die ik naar beneden ging zakte de temperatuur. De vochtigheid nam toe. Tegen de tijd dat ik beneden arriveerde voelde de leuning kil en glibberig in mijn handpalm aan.
Een zwak gelig licht werd verspreid door een peertje dat aan een pluizig snoertje aan het plafond hing. Ik stapte op de aangestampte aarde en keek om me heen.
De kelder, die nauwelijks een meter tachtig hoog was, was onderverdeeld in een aantal kleine vertrekken die rond een centrale open ruimte waren gegroepeerd. Triplex wanden en prefabdeuren wekten de indruk dat de opsplitsing lang na de bouw van het huis had plaatsgevonden.
Elke deur in mijn blikveld stond open. Door een ervan zag ik allerlei smalle planken, van het soort dat werd gebruikt om zelfgemaakte jam en potten tomaten op te slaan. Door een ander waren enkele wastobbes te zien. Door weer een ander op elkaar gestapelde dozen.
Een geüniformeerde agent van het Charlotte-Mecklenburg PD stond aan de andere kant van de kelder, vlak naast een verwarmingsketel die eruitzag alsof Jules Verne hem zelf nog in elkaar had gezet. In tegenstelling tot de andere drie zag de deur pal achter hem er oud uit. Het eiken was massief, het vernis erop dik en gelig van ouderdom.
De agent stond met de voeten iets uit elkaar, de duimen achter zijn koppel gehaakt. Het was een ietwat gedrongen man, met Beau Bridges-wenkbrauwen en Sean Penn-gelaatstrekken: geen geslaagde combinatie. Toen ik dichterbij kwam, kon ik het naamplaatje op zijn overhemd lezen. D. Gleason.
‘Wat hebben we hier?’ vroeg ik nadat ik mezelf had voorgesteld.
‘Hebt u de loodgieter gesproken?’
Ik knikte.
‘Rond zestienhonderd uur heeft Welton het alarmnummer gebeld. Zei dat hij dode mensen in een kruipruimte had aangetroffen. Ik ben hierheen gestuurd, heb stoffelijke resten gezien die volgens mij van mensen afkomstig zijn. Heb me vervolgens gemeld. Meldkamer vertelde me dat ik hier moest blijven. Ik heb tegen Welton gezegd dat dat ook voor hem gold.’
Ik mocht Gleason wel. Kort en bondig.
‘Ben je benedendeks geweest?’
‘Nee, mevrouw.’ In het vertrek achter Gleason hing nog een peertje. Het schijnsel dat door de deur viel wierp schaduwen van zijn wenkbrauwen, en zorgde ervoor dat zijn toch al scherpe gelaatstrekken nog dieper in zijn huid werden uitgehouwen.
‘De lijkschouwer zei dat je vermoedde dat het om meer dan één lijk ging.’
Gleason wapperde met zijn hand. Misschien wel, misschien niet.
‘Zijn er hier beneden zaken waarvan het handig is als ik het weet?’
Ik moest weer aan een kelder onder een pizzazaak in Montreal denken. Rechercheur Luc Claudel had ratten onschadelijk gemaakt terwijl ik beenderen opgroef. In gedachten zag ik hem weer voor me, in zijn kasjmieren overjas en Gucci-handschoenen, en moest bijna glimlachen. Bijna. De beenderen bleken van tienermeisjes te zijn.
Gleason begreep mijn vraag verkeerd. ‘Het lijkt wel op een of andere voodootoestand. Maar u mag het zeggen, dok.’
Goede antwoord. Op de niet-ingewijden maakten skeletten vaak een sinistere indruk. Zelfs glimmend witte van kunststof die voor onderwijsdoeleinden werden gebruikt. Die gedachte beurde me enigszins op. Misschien was het wel iets dergelijks. Een nepschedel die jarenlang vergeten in een kelder lag.
Ik moest opnieuw aan de zaak rond die pizzatent denken. De aanvankelijke zorg was de pmi geweest. De postmortem interval, de tijd tussen overlijden en vondst van het lijk. Hoe lang zou het slachtoffer al dood zijn? Tien jaar? Vijftig? Honderdvijftig?
Nog een hoopvol scenario. Misschien zou straks blijken dat het hier om een oude schedel ging die bij een archeologische vindplaats was weggehaald.
Laboratoriummodellen en oude schedels ruiken niet naar rotting.
‘Je hebt gelijk,’ zei ik tegen Gleason. ‘Maar ik vroeg me eigenlijk af of er hier ratten waren, of slangen.’
‘Tot nu toe geen gezelschap. Ik hou eventuele ongenode gasten wel op afstand.’
‘Dat waardeer ik zeer.’
Ik stapte achter Gleason aan een vensterloos vertrek binnen dat ongeveer drie bij drieënhalve meter mat. Twee bakstenen muren leken de buitenwanden te vormen, als onderdeel van de oorspronkelijke fundamenten. De twee andere waren binnenwanden. Tegen die wanden aan stonden werkbanken.
Ik liet mijn blik snel over het allegaartje aan spullen op de tafels glijden. Roestig gereedschap. Dozen met spijkers, schroeven, sluitringen. Rollen draad. Harmonicagaas. Een bankschroef.
Op de vloer onder de werkbanken lagen grote rollen grijs plastic waarvan één kant van een soort structuur was voorzien. Aan de onderkant ervan zat aarde geplakt.
‘Wat is dat voor plastic?’
‘Dat is G-floor.’
Mijn wenkbrauwen gingen vragend omhoog.
‘Vinyl vloerbedekking. Ik heb het vorig jaar in mijn garage aangebracht. Gewoonlijk zit het spul met plakband en voegstrips vast. Hier lag het gewoon los over de aarde en het luik uitgerold.’
‘Welton heeft het opgerold en opzijgezet.’
‘Dat zegt hij.’
Op de werkbanken en de rollen vinyl na was het vertrek verder leeg.
‘De opening is hier.’ Gleason ging me voor naar de hoek waar de twee buitenmuren haaks op elkaar stonden.
In de oostelijke muur was ruwweg op schouderhoogte een gat van dertig bij zestig centimeter zichtbaar. Aan de grillig gevormde randen en het duidelijke kleurverschil was te zien dat de opening nog maar kort geleden tot stand was gekomen. Op de vloer eronder lagen kapotte bakstenen en stukken pleister. Welton had op die plek een gat gemaakt om bij de leidingen te kunnen komen.
Door de opening zag ik een heel labyrint van buizen. Op de grond, vlak naast het hoopje puin, gaapte een zwarte rechthoek, gedeeltelijk afgedekt door een gehavend luik dat van een stel oude planken was gemaakt.
Ik zette mijn koffertje opzij en tuurde in de duisternis. Niets wees op wat eronder zou kunnen liggen.
‘Hoe diep is het?’
‘Vier, vijf meter. Misschien een oude voorraadkelder. Sommige van deze huizen hebben er nog een.’
Ik onderging het bekende huiveringwekkende voorgevoel. Het beklemmende gevoel in mijn borst.
Kalm aan, Brennan.
‘Waarom zo diep?’ vroeg ik, terwijl ik mijn stem tot kalmte dwong.
Gleason haalde zijn schouders op. ‘Warm klimaat, geen elektrische koeling.’
Ik deed mijn koffertje open, pakte de overall en stapte erin. Toen ging ik op mijn buik liggen, met mijn gezicht boven het gat.
Gleason gaf me zijn zaklantaarn aan. De lichtbundel danste langs geïmproviseerde houten traptreden die erg steil naar beneden leidden, meer een ladder dan een trap.
‘Het spul ligt bij de oostelijke muur.’
Ik scheen met de lantaarn de betreffende kant uit. Roestig metaal werd zichtbaar, rode en gele vlekken. Iets spookachtig wits, als het vlees van een kadaver. Toen zag ik het.
De schedel rustte op een of ander kort, rond voetstuk, de onderkaak ontbrak, terwijl het voorhoofd er in het kleine ovaal van licht vreemd bespikkeld uitzag. Midden op de schedel stond een voorwerp.
Ik tuurde. De lege oogkassen tuurden terug. De tanden grijnsden, alsof ze me uitdaagden dichterbij te komen.
Ik duwde me overeind, zodat ik op mijn knieën zat, en klopte de aarde van mijn borst en armen. ‘Ik zal een paar foto’s maken, dan halen we die planken weg en ga ik naar beneden.’
‘Die treden zien er erg oud uit. Zal ik eens kijken of ze nog stevig genoeg zijn?’
‘Ik heb liever dat jij boven blijft en gereedschap aangeeft dat ik misschien nodig heb.’
‘Geen probleem.’
Het klikken van mijn sluiter. Het gekletter van aarde die van de onderkant van het luik naar beneden valt. Elk geluid leek in de absolute stilte van de kelder uitvergroot te worden. Absurd genoeg kon ik het gevoel niet van me afzetten dat die stilte onheilspellend was.
Nadat ik mijn handschoenen had aangetrokken stopte ik mijn Maglite tussen mijn broekband. Daarna probeerde ik de eerste traptrede uit. Die was voldoende stevig. Met mijn gezicht naar de treden greep ik met één hand de leuning beet, terwijl ik met de andere tijdens het afdalen steeds een tree vasthield.
De lucht werd steeds bedompter. De geur van de dood werd met elke stap krachtiger. En mijn neus begon flarden van heel andere zaken op te vangen, eerder aromatische hinten dan duidelijke geuren. Indrukken van urine, zure melk, stukken textiel die aan het vergaan waren.
Al na zes treden drong er van boven bijna geen licht meer door. Ik bleef even staan om mijn pupillen aan de duisternis te laten wennen. Om mijn zenuwen in de gelegenheid te stellen greep te krijgen op de omgeving. De tunnel waar ik door afdaalde mat zestig bij zestig centimeter, was vochtig en stonk.
Mijn hart ging als een gek tekeer. Ik had het gevoel dat mijn keel werd dichtgesnoerd.
Daar had je het al. Brennan, de legendarische tunnelrat, had last van claustrofobie.
Diep inademen.
Terwijl ik de leuning omklemde daalde ik nog vier treden af. Mijn hoofd kwam nu uit in een gedeelte dat wat breder was. Toen ik op de vijfde stapte, drong een splinter door het latex omhulsel van mijn handpalm. Automatisch schokte mijn hand.
Nog meer aanwijzingen aan mezelf.
Kalm blijven.
Inademen.
Nog twee treden.
Inademen.
Met een vreemde, lichte klik raakte mijn teen vaste grond. Behoedzaam tastte ik met mijn voet achter mij. Ik vond niets.
Ik stapte de trap af en sloot mijn ogen, een reflex om de door mijn lichaam kolkende adrenaline te kalmeren. Zinloos. Het was pikdonker.
Ik liet de leuning los, deed mijn zaklantaarn aan, draaide me om en richtte de lichtbundel boven me en om me heen.
Ik stond in een kubus van tweeënhalve bij tweeënhalve meter, waarvan de wanden waren versterkt door ruwhouten balken. De aarden vloer was bedekt met hetzelfde ribbeltjesplastic dat boven was gebruikt.
Het gebeuren speelde zich ergens rechts van me af. Voorzichtig schuifelde ik die kant uit, waarbij mijn lichtbundel tot diep in de schaduwen doordrong.
Kookpotten, een grote en een kleine. Een roestige juspan. Triplex. Gereedschap. Beeldjes. Kandelaars. Aan het plafond hingen kralenkettingen en geweien.
Gleason had het juist gezien. Hier was inderdaad sprake van een soort rituele opstelling.
Het middelpunt werd zo te zien gevormd door de grote kookpot, terwijl de rest van de attributen eromheen leek gegroepeerd. Ik stapte over kandelaars die samen een halve cirkel vormden en richtte mijn lichtbundel op het middengedeelte.
De kookpot was van ijzer en gevuld met aarde. Vanuit het middelpunt ervan rees een macabere piramide op. De onderkant daarvan werd gevormd door een schedel van een of ander dier. Afgaande op de vorm en wat ik van de tanden kon zien, vermoedde ik dat het om een kleine herkauwer ging, misschien een geit of een schaap. Rond de oogkassen en andere openingen waren nog resten volkomen uitgedroogd weefsel te zien.
Midden op de herkauwer stond de menselijke schedel die de loodgieter de stuipen op het lijf had gejaagd. Het bot was glad en ontdaan van elk weefsel. De hersenpan en het voorhoofd waren vreemd luminescent, en werden weer wat donkerder door een onregelmatige vlek. Een vlek die exact de roodbruine kleur had van opgedroogd bloed.
Boven op de menselijke cabeza bevond zich een kleine schedel van een vogel. Ook daar zaten nog resten gedroogde huid en spierweefsel aan vast.
Ik richtte mijn lichtbundel op de vloer.
Vlak voor de kookpot lag iets wat eruitzag als een stukje spoorlijn. Op het spoor lag een onthoofde en gedeeltelijk al in staat van ontbinding verkerende kip.
De bron van de stank.
Ik liet mijn lichtbundel naar links glijden, naar de juspan. Drie halfronde voorwerpen namen vorm aan. Ik boog me om ze wat beter te kunnen bekijken.
Het schild van een schildpad. Twee halve kokosnootdoppen.
Ik richtte me weer op en schoof voor de grote kookpot langs naar de kleinere, die ook vol aarde zat. Boven op de aarde lagen drie spoorspijkers, een gewei en twee kettingen met gele kralen. Een mes was tot aan het gevest in de aarde gestoken. Rondom de kookpot zat vlak onder de rand een ketting gewikkeld. Links was er een machete tegenaan gezet, en rechts een stuk triplex.
Ik liep naar het triplex en hurkte neer. Er waren symbolen op aangebracht, vermoedelijk met zwarte viltstift.
Het volgende in de rij was een goedkoop gipsen beeld. De vrouw droeg een lang wit gewaad, een rode cape en een kroon. In haar ene hand had ze een miskelk en in de andere een zwaard. Naast haar stond een miniatuurkasteel of -toren.
Ik probeerde me de katholieke iconen uit mijn jeugd te herinneren. Moest dit de Maagd Maria voorstellen? Een of andere heilige? Hoewel het beeld me vaag bekend voorkwam, lukte het me niet de identiteit van de dame vast te stellen.
Schouder aan schouder met het beeld stond een uitgesneden houten beeltenis met twee gezichten die elk een andere kant uit keken. Ongeveer dertig centimeter hoog, had de menselijke gestalte lange, slanke ledematen, een bierbuik en een rechtovereind staande, vastgeklonken penis.
Dit was duidelijk níét de Maagd Maria, schoot het door me heen.
De laatste in de rij waren twee poppen met gelaagde gingangjurken aan die rijkelijk van ruches waren voorzien, een gele en een blauwe. Beide poppen waren van vrouwelijke kunne en zwart. Beide droegen armbanden, grote oorringen en halskettingen met medaillons. De blauwe had een kroontje op het hoofd. Van de gele ging het haar schuil onder een hoofddoek.
En haar borst was doorboord met een miniatuurzwaard.
Ik had genoeg gezien.
De schedel was niet van plastic. Er waren menselijke resten aanwezig. Die kip was nog niet zo heel lang dood.
Misschien dat de rituelen die bij dit altaar werden uitgevoerd onschuldig waren. Misschien ook niet. Om daar zeker van te zijn, moest het juiste bergingsprotocol worden gevolgd. Lampen. Camera’s. Moest alles zodanig worden gedocumenteerd dat iedereen te allen tijde precies wist wie het betreffende materiaal onder zijn hoede had gehad.
Ik liep naar de trap. Toen ik de tweede trede had bereikt, hoorde ik een geluid en ik tuurde omhoog. Door de opening keek een gezicht op me neer.
Het was een gezicht dat ik helemaal niet wilde zien.