PROLOOG
Ik werd geboren op 27 augustus 1955 rond acht uur
in de ochtend in een ziekenhuis in het centrum van Brussel als het
derde kind van Karel Hemmerechts en Liliane Verhaeghe. Mijn vader
was net nog geen dertig, mijn moeder zevenentwintig. Het St.
Jan-ziekenhuis ligt in de Broekstraat, rue du Marais in het Frans,
zodat er geen twijfel over kan bestaan dat die ‘broek’ dezelfde is
als die die in de naam van de hoofdstad schuilgaat – Broekzele,
Bruxelles – en moeras betekent. Hét broek, dus. Ook nu woon ik op
drooggelegd drasland, zodat ik me soms afvraag of die geboorteplek
me daartoe heeft voorbestemd. De eerste geuren die een mens
opsnuift, de eerste kleuren, geluiden en smaken zijn bepalend,
waarom dan niet de zuur- en vochtigheidsgraad van het land dat diep
onder de kelders van het ziekenhuis verborgen lag?
De bevalling verliep niet voorspoedig en er
werd zelfs voor het leven van mij en mijn moeder gevreesd.
Uiteindelijk werd ik door een kordate gynaecoloog met een
forcepstang uit mijn moeder gesleurd. Altijd heb ik te horen
gekregen dat ik mijn leven aan zijn doortastendheid te danken heb,
waardoor het me soms toescheen dat ik twee vaders had, ook al omdat
de gynaecoloog mijn vader wegstuurde om in alle rust zijn werk te
kunnen doen. Over wat er in die angstige uren in hem omging heeft
mijn vader mij nooit iets gezegd. Wanneer mijn geboorte ter sprake
kwam, voerde mijn moeder het woord. Mannen hadden daarover weinig
te melden, vond ze. Die moeilijke bevalling heeft ongetwijfeld een
rol in de beslissing van mijn ouders gespeeld om na mij geen kind
meer te nemen.
Mijn ouders wilden mij
Kristien noemen, maar de ambtenaar van de burgerlijke stand
weigerde die Vlaamse K in zijn register op te nemen en maakte er
Christien van. Mijn moeder zou hem vast tot inkeer hebben gebracht,
maar zij lag nog in het ziekenhuis, en mijn vader legde zich
gelaten bij het onvermijdelijke neer. Zijn eerste dochter, Veerle,
was onder ambtelijke dwang een Veronika geworden, zodat deze
ingreep verwaarloosbaar leek. Maar hij betrof natuurlijk wel mijn
initiaal. Kristien werd Kiki, Aki, Kikus, Kiks, maar altijd met een
K. Tenzij op officiële documenten. Niet K. maar C. Hemmerechts.
Niet helemaal gerust op mijn levensvatbaarheid namen mijn ouders
het zekere voor het onzekere en lieten mij die eerste week nog in
de kapel van het ziekenhuis dopen.
Mijn moeder was dol op mij. Ik was haar
jongste, haar lieveling, en zoals dat vaak gaat werden de
opvoedkundige principes overboord gegooid. Ik was het meisje met de
ronde ‘kop’, het lachebekje dat zo sprekend op haar vader leek.
Dikwijls werd ik ‘onze jongen’ genoemd om redenen die niemand nog
kan achterhalen, maar die allemaal te maken hadden met de algehele
verrukking over mijn verschijning in het gezin. Ook mijn broer,
Herwig, raakte op het nieuwe zusje niet uitgekeken. Hij was vier,
twee keer zo oud als onze zus Veerle, die als enige tegen mijn
komst protest aantekende: ze sleurde een short van mijn vader uit
de wasmand en verstopte hem in de tuin.
Kort na mijn zesde verjaardag werd mijn
moeder gevraagd om Latijn te geven in de pas opgerichte Oude
Humaniora bij ons in de buurt. Mijn vader werkte bij de omroep. Wij
woonden in een rijhuis in Strombeek-Bever, met een tuin en drie
slaapkamers, één voor mijn ouders, één voor mijn broer, en één voor
mijn zus en mij. Mijn zus en ik gingen naar de school waar mijn
moeder lesgaf, mijn broer zat op school in de stad. Als je bij ons
de straat uit liep en het kruispunt overstak, bevond je je op
Brussels grondgebied. Stak je de straat een tweede keer over, dan
stond je in Koningslo-Vilvoorde. Geen drielandenpunt maar een
driegemeentenpunt. Telkens als wij naar het centrum van de stad
reden, kwamen we voorbij het koninklijk paleis. Wapperde de vlag op
het dak, dan was de koning thuis.
In 1977 kwam aan de
spreekwoordelijke vette jaren een einde: in het najaar werd mijn
zus opgenomen in een psychiatrische inrichting, en het jaar daarop
kreeg mijn vader een hartaanval. Maar 1977 was ook het jaar waarin
ik mijn eerste man, Stephen – Steve – Smith, leerde kennen. Onze
dochter, Katherine Anne, werd op zaterdag 14 maart 1981 in
datzelfde St. Jan-ziekenhuis geboren. De gynaecoloog die jaren
eerder mijn leven en dat van mijn moeder had gered, haalde opnieuw
zijn forcepstang te voorschijn, dit keer om Kathy uit mijn lijf te
dwingen. Ik maakte hem op het merkwaardige toeval attent dat
uitgerekend hij die zaterdag weekenddienst had, waarop hij toegaf
zich een beetje haar grootvader te voelen.
Kathy’s broertjes, Benjamin Karel en Robert
Jan, werden in Leuven geboren, maar hun was een erg kort leven
beschoren. Mijn broer heeft een zoon, die in datzelfde St.
Jan-ziekenhuis werd geboren, hoewel hij door een andere gynaecoloog
is gehaald. Mijn zus heeft geen kinderen. Sinds enkele jaren weten
we hoe haar ziekte officieel heet: schizofrenie. Mijn zus en ik
hebben allebei gedaan wat onze ouders ondenkbaar zouden achten: we
zijn bij onze eerste man weggegaan en hertrouwd. Mijn tweede man,
Herman de Coninck, stierf in mei 1997, waardoor ik weduwe werd. Ik
bleef in zijn huis wonen, het huis waar zijn kinderen, Tomas en
Laura, zijn opgegroeid.
Míjn ouderlijk huis is onlangs verkocht en
mijn ouders wonen nu in een appartement in dezelfde buurt. Mijn
vader zou niet kunnen aarden weg van Grimbergen, en meer bepaald
van Hellebeek, waar zijn ouders hun boerderij hadden. Ik heb als
enige Brabant verlaten om in het ‘verre’ Antwerpen te gaan wonen.
Nochtans is mijn vaders geboortestreek onherkenbaar veranderd. Er
zijn wegen doorgetrokken en huizen gebouwd. De holle wegen, velden,
boomgaarden en veldwegjes waar ook ik als kind heb rondgezworven,
liggen begraven onder asfalt en beton. Wie de Brusselse ring
richting Gent via afrit 7 verlaat, rijdt over mijn vaders ouderlijk
erf, een speling van het lot die mij tot het schrijven van Een
zuil van zout heeft geïnspireerd. Als ik met mijn vriend, Bart
Castelein, in zijn geliefde Westhoek rondrijd, lijkt het soms of ik
in een teletijdmachine naar mijn kindertijd word gevoerd.
Plotseling is het allemaal terug: de zongerijpte
gewassen op de velden, de klaprozen en korenbloemen, de halmen die
wiegen in de wind, de kronkelende veldwegjes, het lome vee, de
mensen op stoelen voor hun huizen. Want ja, in mijn jeugd was het
altijd zomer. En iedere dag koesterde ons de zon.
Er lopen in dit dagboek uiteraard heel wat meer
mensen rond. Van sommigen lijkt het absurd hun achternaam te
vermelden, zelfs wanneer die bekendheid geniet, zoals geldt voor de
redactieleden van het voormalige Nieuw Wereldtijdschrift,
Frank Albers, Benno Barnard, Bernard Dewulf, Piet Piryns, Mark
Schaevers en Paul de Wispelaere, of voor de Britse schrijver Blake
Morrison, voor mijn uitgever Emile Brugman, voor de Franstalige
Belgische schrijver Jean-Luc Outers, de dichter Leonard Nolens, de
schrijfster Anna Enquist/Christa Witlund, de regisseur Heddy
Honigmann.
Na lang wikken en wegen heb ik besloten
vrienden en vriendinnen niet te identificeren. In mijn leven dragen
ze een voornaam en doet hun officiële functie er eigenlijk weinig
toe. De enkele keren dat dit wel het geval bleek te zijn, heb ik
een korte verduidelijking tussen vierkante haken geplaatst. Tussen
zulke haken zijn ook de sporadische, erg vrije en beknopte
vertalingen van Engelse, Franse en Duitse citaten terechtgekomen,
en – een enkele keer – de Nederlandse variant van een Vlaamse
uitdrukking.
Ten slotte is het handig om weten dat
VN voor Vrij Nederland staat,
DM voor De Morgen, DS voor
De Standaard, DSM voor De Standaard
Magazine, NWT voor Nieuw
Wereldtijdschrift, SdL voor Standaard der Letteren,
KUB voor Katholieke Universiteit Brussel,
KUL voor Katholieke Universiteit Leuven,
RUG voor Rijksuniversiteit Gent – vandaag eigenlijk
gewoon Universiteit Gent –, NPS voor Nederlandse
Programma Stichting, studio voor Herman Teirlinck Instituut
Toneelklas Studio, Dora voor Herman Teirlinck Instituut Toneelklas
Dora van der Groen. De afkortingen ‘maw’ voor ‘met andere woorden’,
‘ivm’ voor ‘in verband met’, ‘ipv’ voor ‘in plaats van’, ‘oa’ voor
‘onder andere’ en ‘nav’ voor ‘naar aanleiding van’ worden
veelvuldig gebruikt.