Prachtige ochtend, prachtig licht. Eén probleem: Casteleintje lijdt aan slapeloosheid. Het zal wel door de Lariam [tegen malaria] komen die hij in Zaïre ook al zo slecht verdroeg. Ik slaap als een blok – as usual – maar usual is dat Bart beter slaapt dan ik. Nog beter.
Onderweg moeten we een paar keer van onze fiets stappen om grote kuddes zeboes en route pour Tana te laten passeren, en in Ambalavo zien we er nog meer op de marché de zebus die daar iedere woensdag wordt gehouden. Wij kijken naar de zeboes maar de Malagasy kijken naar ons, want zeboes zien ze iedere dag en zijn tenslotte niet meer of minder dan koeien met een vetbult op hun rug. Bart haat het gedrang en wil zo snel mogelijk weg. Hij is bang dat onze waterflessen zullen worden gestolen, zoals in Zaïre voortdurend gebeurde. We kopen ergens brood dat we in ons kommetje bouillon soppen, en drinken er mierzoete Classico Orange bij. Classico is van Tiko en Tiko is van monsieur Marc Ravalomanana, die nu ook Madagaskar zelf wil. Er is geen dorp op Madagaskar waar niet een reclamebord voor Tiko, Classico of Marc hangt, altijd tegen dezelfde achtergrond van groen, blauw en wit. Drink Classico, eet Tiko, stem voor Marc Ravalomanana. Eigenlijk, is ons verteld, wilde Marc zijn foto op elk potje Tiko-yoghurt dat zijn fabriek verlaat, maar daar heeft de tegenpartij een stokje voor gestoken. Nu zie je hem op affiches, op petjes en op T-shirts. Duizenden moet hij er hebben uitgedeeld.
Het land wordt leger, het landschap kaler, en ook de huizen en graven zijn anders dan hoger naar het noorden. Canyonland komt in zicht met her en der logge rotsblokken die door een baldadige god uit de kosmos lijken neergeslingerd. Veel bergop zodat Bart wanneer hij maar kan ons door een vrachtauto laat slepen. Telkens als we er in de verte eentje horen, luisteren we of het zo’n trage, volle is, die zelf moeizaam naar boven klautert. Sommige chauffeurs minderen zelfs vaart zodat we ze makkelijker kunnen vastgrijpen. Langer dan enkele kilometers houdt Bart het niet vol, maar het zijn cadeautjes die we in diepe dankbaarheid aanvaarden. Een beetje doodmoe komen we in Ankaramena aan waar eerst geen hotels zijn, maar dan blijkbaar toch één kamer, en die ene kamer is een hut en die hut heet Hotel Eden. Het bed is een matras op de grond, de matras is een met stro gevulde zak, net groot genoeg voor één persoon maar dan met erg korte benen. Dertig kilometer verderop zou een hotel liggen dat speciaal voor de zonne-eclips is gebouwd maar dat waarschijnlijk gesloten is, en het eerstvolgende hotel daarna ligt nog eens dertig kilometer verder en daar zijn we te moe voor. De infrastructuur van Hotel Eden mag niet worden onderschat, want er staat hier zelfs een tafeltje waaraan ik nu zit te schrijven. Aan de lemen muren hangen foto’s uit tijdschriften, en een kalender met reclame voor het zonneeclipshotel. Hotel Eden heeft helaas geen toilet, dus niet te veel drinken is de boodschap. Bart en ik hebben het punt bereikt dat we ons niet meer generen om in elkaars gezelschap scheetjes te laten. Soms is dat wel erg nodig vanwege de Classico-rommel die we drinken – zoet en met veel gas.
Intussen en tussen haakjes is hier een onweer losgebarsten maar wij zitten droog onder ons rieten dakje. Maar hoe vreemd dat dit hotel uitgerekend Eden heet. Herman heeft een gedicht ‘Hotel Eden’ waarnaar de Poolse uitgave van zijn gedichten is genoemd, en eeuwen geleden heb ik er met mijn vader ruzie over gemaakt, meer bepaald over de onsterfelijke regel ‘Hier Ruk Ik Aan Met Een Erectie Als Een Pompiersladder Om Jouw Brand Te Blussen’. Mijn vader vond dat geen poëzie; ik wel en ik studeerde Germaanse dus ik kon het weten. Ik moet een jaar of eenentwintig zijn geweest, en had voor het eerst gedichten van Herman gelezen in de cursus Nederlandse literatuur van Hugo Brems. En ooit hebben Herman en ik in Gent in een Hotel Eden overnacht, en route naar Wissant, waar wij gingen onderduiken om aan de drukte te ontsnappen toen ik de Staatsprijs had gewonnen.
Als ik naar Kathy reed toen zij het eerste jaar in Gent zat, kwam ik er altijd voorbij en telkens opnieuw vond ik het bizar dat Herman en ik daar ooit hadden gelogeerd. Het voelde erg overspelig, dat herinner ik me. Overspel met je eigen man. En later in Wissant schoffeerde de eigenaar van het hotel ons en plantte de kiem voor Wit zand, de roman waarnaar ik mijn bedrijfje zou noemen omdat ik er zoveel exemplaren van had verkocht. En zo hangt alles aan elkaar en houdt alles met elkaar verband. Bart die hier Alle verhalen leest, ‘Eiland’ uit heeft en me vraagt wanneer ik het geschreven heb. ‘Lang geleden?’ – ‘Nogal,’ zeg ik vaag. En waarom wil hij dat weten? – ‘Veel seks,’ zegt hij. – ‘Ja,’ zeg ik, maar vertel hem niet dat ik het ooit ergens in Utrecht voorlas. Herman en ik zaten samen op het podium en lazen om beurten voor, en toen ik klaar was, applaudisseerde Herman en was ik apetrots. Paul de Wispelaere en Elisabeth Marain moesten ook optreden. Julien Weverbergh had ons gebracht want toen zaten wij alle vier in ‘zijn stal’. Achteraf maakten we in een restaurantje ontzettend veel plezier, en in de auto naar huis zat ik tussen Paul en Herman. De ene legde een hand op mijn rechterdij en de andere op mijn linker, maar ik denk niet dat ze dat van elkaar wisten want het was donker achter in de auto. Ik legde mijn hand op die van Herman want met hem had ik al eens geslapen, al was het niet officieel ‘aan’, en ook niet officieus. Ik vertel Bart alleen dat het verhaal erg dikwijls is overgenomen, deze zomer nog door Playboy, en dat Josse De Pauw ervan hield, vooral van het laatste beeld met de vrouw die naar haar slapende minnaar kijkt en zijn penis een krulletje op zijn buik noemt. Bart: ‘Heeft Josse dan een klein pietje?’ – Ik: ‘Hoe zou ik dat moeten weten?’
Veel gedacht vandaag aan hoe ik vroeger met Herwig ging fietsen en hij me bij de kap van mijn anorak met zich meetrok; of ik zat bij hem achter op de fiets en jutte hem op om harder en harder te fietsen. Ook nu als Bart en ik de berg af gaan zou ik ‘sneller, sneller’ willen roepen, maar ik doe het niet want in de bochten moet hij remmen, en ook voor tegenliggers. Als we met vijfenzestig per uur afdalen en ik hou het stuur niet vast en Bart merkt het, zegt hij: ‘Ik kom daar kwaad van.’ Want als ik ‘tegen het dek’ ga, sleur ik hem mee, of course. Maar het liefst zou ik mijn armen juichend in de lucht gooien.
Ik gisteren tegen Bart: ‘Indien ik jouw moeder was, zou ik af en toe tegen jou zeggen: ga een beetje spelen.’
Bart: ‘Dat zei ze ook. Ze zei: ga een beetje rie-en met joene velo.’
Je ziet hier veel borden langs de weg waarop werken worden aangekondigd, en onderaan staat dan: délai: 2 mois, 3 mois, 6 mois, 2 ans. Altijd délai. Alsof al het geld voor de travaux publics naar die borden is gegaan.
27/12
Aan de muur van onze ‘hotelkamer’ ook een kalender voor 2002 met een foto van een dikke man, en een poster die de eclips aankondigt – 21 JONA 2001 – EKLIPSA – lichtbruine mensen met eclipsbrilletjes, goed ingeduffeld alsof ze boven op de Himalaya staan – in de winter kan het hier koud zijn. Toen wij in juni 2000 ‘onze’ eclips hadden werden er inzamelacties georganiseerd want ‘de mensen in de arme landen’ zouden geen geld voor eclipsbrilletjes hebben. Verder plaatjes van Jezus die zijn hand naar een melaatse uitsteekt, rechtstreeks uit de Zonnekind van vroeger, en een kalender voor 1999 met foto van een kraan en een huis in aanbouw – reclame voor verzekeringen. ‘Nul est à l’abri d’un accident.’ Bedoeling is, vermoed ik, om bouwvakkers aan te sporen op de werf hun helm op te zetten. Je moet dan wel een helm hebben, natuurlijk.
Het goede nieuws is dat we op die minimatras geslapen hebben – al lag Bart half op de grond. Het slechte is dat ik diarree heb. Het goede nieuws is ook dat mijn vet wegsmelt – het slechte dat het uit mijn tieten smelt.
Onze ‘hotelkamer’ is eigenlijk de kamer van madame Clarisse. Er staat een kartonnen doos met al haar bezittingen, hoofdzakelijk kledij maar ze diept er ook een fotoalbum uit op met onder andere een identiteitsbewijs dat verklaart dat madame Clarisse op 27 juli 1959 geboren werd. Nu haar leven voor ons geen geheimen meer kent, acht madame Clarisse de tijd rijp om ons een ring te verkopen. Nee, dank u, madame Clarisse. Maar is hier werkelijk geen wc? – Jawel. Achter het huisje, zoals ze gisteren al heeft gezegd. – Maar het kan toch niet dat die stenen op de grond…? – ‘Jawel.’ Voor ik hurk vraag ik het voor alle zekerheid ook aan haar vader. ‘Oui, oui, on va le ramasser plus tard.’ Van zo’n Franse volzin schrikt een mens na het gebruikelijke hortende gestamel, zeker als je het over wc’s hebt. Straks zullen ze van mijn diarree nog harder schrikken, vrees ik.
Gisteren om zeven uur gaan slapen vanwege donker en nergens licht of enig teken van leven. Vanmorgen om vijf uur opgestaan. Ankaramena heeft één kraantje – het staat langs de weg – en geen elektriciteit. Ook geen internet, haha. Met de dag groeit mijn bewondering voor Bart die dit soort tochten in zijn eentje ondernam, en op veel slechtere pistes met soms weken zonder hotel vazaha, maar gek genoeg – of juist daarom – zal hij nooit een kilometer meer rijden dan strikt noodzakelijk. Heb vannacht met mijn Dries Van Noten sjaal als laken geslapen. Stijl boven alles. De sjaal was een cadeautje van Veerle Claus na Hermans dood en heb ik al naar Cuba, Finland, India en nu dus Madagaskar meegesleept. Hoe schameler de hut, hoe chiquer mijn uitrusting.
Ihousy heet dit stadje; het rijmt op ‘douche’ en ligt op 94 kilometer van Ankaramena. Hemmerechts een beetje oververhit en uitgeput. Alweer veel bergop en bergaf. Waanzinnig mooi landschap, een soort hoogplateau met slordig neergekegelde rotsblokken, en daartussen wij. Casteleintje lief en zorgend. On mange des mangues parce qu’il n’y a plus de bananes. De mango’s kosten 100 Fmg, dat is een 75 centiem in Belgische frank. In Zazafotsy heeft een man ons in Académie française Frans uitgelegd dat de mangobomen van iedereen zijn en de opbrengst van het fruit als extraatje voor de eindejaarsfeesten is bedoeld. Hij is in 1946 geboren en behoort tot de generatie van voor de onafhankelijkheid en de malgachisation. Nu is hij fonctionnaire d’état en verantwoordelijk voor de zendmast van Télécom ‘pour la télé, les portables et le fax’. Hij verdient weinig maar Télécom betaalt goddank iedere maand de salarissen uit. Rijst kost by the way 500 Fmg per beker, wat peanuts is of zelfs minder dan dat. En omdat we mensen met een speer hebben gezien, vragen we hem of hier wordt gejaagd. Ah ja, op everzwijn en parelhoen, en de kinderen vangen de lemuren in de bergen. Enfin, een schone mens met grote waardigheid en een prachtige kop. Trek hem een elegant kostuum aan en drop hem in Parijs en hij zal zich weten te redden. Denk ik.
Onderweg ook gestopt voor een voorhistorisch uitziende kameleon die zoals dat hoort perfect de kleuren van het wegdek had aangenomen. Eerst namen we een foto op twee meter afstand en kwamen behoedzaam stapje voor stapje dichterbij. Wel zes foto’s hebben we gemaakt want hij poseerde voorbeeldig en bleef zelfs roerloos zitten toen we vlak bij hem waren. Ergens ook de onvermijdelijke Classico gedronken aan een kraampje tegenover een versterkte burcht van een missiepost – hoge muren waarin glasscherven zijn gecementeerd, en prikkeldraad rond de poort. Hier wordt het geloof beleden en de naastenliefde bedreven. De gelofte van armoede! Maar later haalden drie pick-ups volgeladen met uitbundig zingende nonnen ons in en was ik op slag met de religieuze sector verzoend. Die missieposten, zegt Bart, zijn zoals vroeger de kloosters bij ons.
Het checkpoint van Ihousy probleemloos gepasseerd door de agenten op onze tandem te laten rijden en hun te vertellen dat we uit België komen, net zoals hun R4-ke van Belgacom. Bungalow gehuurd in Zamamotel, volgens de Guide du Routard het beste adres van Ihousy. Heerlijk gegeten in hun restaurant, Bart zeboesteak, ik omelette grand-mère, wat me eraan doet denken dat mijn oma vandaag precies twee jaar geleden gestorven is. De televisie stond aan – eerst iets over Léopold Senghor met beelden van De Gaulle en Kennedy; daarna een telenovella, je zag alleen een groenig waas, dezelfde groene soep als bij de bombardementen op Afghanistan, maar de tekst werd met uiterst effectieve melodramatische stem vertolkt. ‘Vous êtes fatiguée,’ zeiden ze toen we hier aankwamen, en ik: ‘Oui, je suis fatiguée.’
Bart ligt ‘Latijns-Amerikaans handboek’ te lezen. ‘Onze sur dix,’ zegt hij als hij het uit heeft. Dan vertel ik hem dat ik het heb uitgetikt en opgestuurd – naar Kreatief, geloof ik, dat allang niet meer bestaat – op de ochtend van de dag waarop Robbeke is gestorven. Ik krijg de zin er bijna niet uit, maar zeg dan nog: terwijl het eigenlijk een verhaal over Bennekes dood is. We lezen op ons bed in onze bungalow terwijl de middagregen op het dak roffelt. Herman in Zaïre. Herman die mij zijn Hutumeisje noemde omdat ik klein van gestalte ben.
Dit is de reis van de herinneringen. Daarnet zei het wiel van onze fiets taktaktak en herinnerde ik me hoe Erik en ik met wasspelden speelkaarten aan de spaken van onze wielen vastmaakten, zodat die takketakketak zeiden als we fietsten, en hoe ik als kind erg veel heb gefietst, en hoe later mijn fiets mijn vrijheid was. Dat klinkt als een reclameslogan maar het was wel zo. ‘Ik ga eens fietsen,’ riep ik tegen mama en dan kon ik overal naar toe. Heerlijk vond ik het om aan tafel te schuiven als ik net op de Grote Markt in Brussel was geweest zonder dat iemand het wist. Of ik fietste tot bij Miche wat eigenlijk een heel eind was.
Bart probeert op zijn oude Afrikakaart zijn Namibiëreis te reconstrueren. Dikwijls kan hij zich haarscherp voor de geest halen waar hij overnacht heeft. Naast hem Alle verhalen, en plotseling herinner ik me de uren en uren aan mijn werktafel – dikwijls in dat onmogelijke appartement in de Maesstraat. Een diepe twijfel overvalt me. Is al dat werk de moeite waard geweest?
Daarnet een aspirine genomen vanwege hoofdpijn; onder lakens en dekens gekropen. Voelde me een beetje rillerig en tegelijk gloeide ik waar de zon mijn huid heeft verbrand – vooral mijn dijen en de bovenrand van mijn oren weten ervan, en ineens lag ik weer in bed tijdens de siësta in Spanje, laken over me heen, gloeiend van de hete zon. Zo vreemd die onverwachte tochten naar een ver verleden. Afdalingen in diepe schachten van het geheugen.
28/12
De hele nacht zware regen, althans telkens als ik wakker werd. Beelden van Herman, maar een verre, onbereikbare Herman, één naar wie ik van een afstand kon kijken, meer niet. Gewekt door hanengekraai. Honger. ’t Zal straks wel weer geen vetpot zijn, le petit déjeuner. Mijn nagels glimmen zoals op Cuba. Als er kraantjes zijn, stroomt er water uit dat je huid lijkt te oliën. Tot nu toe niets van de fady’s gemerkt, de taboes die hier van streek tot streek zouden verschillen en het leven domineren. Als een ancêtre door een varken is gedood, dan is het bijvoorbeeld fady om naar een varken te kijken. In sommige dorpen is het fady om het hoofd van kinderen aan te raken of om met je vinger naar iemand te wijzen. Mag er niet aan denken hoe we de mensen misschien al beledigd hebben. Gisteren voor het inslapen over de halsbandmoorden in Queenstown gelezen. Opwekkende lectuur.
Zalige fietsdag. Eerst lange steile klim – goddank konden we een vrachtwagen vastgrijpen. Vier en een halve kilometer werden we de berg opgetrokken. Ik genoot van het adembenemende landschap maar Bart zweette zich kapot. Zijn armspieren stonden bol en de zweetdruppels hingen tot aan zijn oorlelletjes. Toen we boven waren, volgde er een stuk macadam waarna de lang aangekondigde en gevreesde piste met wat Bart ‘potopoto’ noemt, de gesel van de Zaïrese wegen. ‘Potopoto’ is een laagje kleverige rode modder op zand. De potopoto koekt aan je banden en schuift onder je wielen weg, zodat je als een zatlap met vallen en opstaan door de modderbrij laveert. Potopoto droogt op tot een hobbelig vlak waarop fietsen al niet veel makkelijker is. Eenenveertig kilometer duurde dit gevecht. Links en rechts van de potopoto uitgestrekte vlaktes – de rechter wees naar het noorden, de linker naar het zuiden en de zuidpool – immense grasvlaktes waarop af en toe een zeboe flaneerde met een veehoeder in zijn kielzog. Vrachtwagens begonnen in konvooi aan de overtocht, bewogen zich log en langzaam als een kudde mammoeten. Grote solidariteit tussen al wat leefde en moeizaam de overkant probeerde te bereiken. Rond één uur waren we van de piste af en begon het te regenen, maar gelukkig kwamen we hier voor de ergste regen aan. Hier is Hotel Berny in Ranohira bij de ingang van het Nationale Park van Isalo (zeg: Ishal). We zijn van plan om twee nachten te blijven.
Wat ik mooi vind: Bart die op de piste elke seconde op de stand van de wind en de wolken, en de staat van de weg let, en hoe gelukkig hij dan is; zot gelukkig zoals een jongetje van acht. Daarnet zei hij: lees eens een beetje uit je dagboek voor, en ik besefte hoe ik alles opschrijf, ook dingen die ik hem niet vertel maar die hij nu dus weet omdat ik ze hem heb voorgelezen.
Vandaag Dries Van Noten-sjaal over mijn haar geknoopt, eerst als bescherming tegen de zon, daarna tegen de regen. Dries zou het moeten weten. Bart vond dat ik een berberlook had.
29/12
Rustdag, dwz achttien kilometer trekking onder het motto zot zijn doet geen zeer. Met onze gids Marc naar le canyon des singes in Isalo-park. Les singes sont des lemuriens. Drie soorten zijn er en wij hebben ze alle drie gezien, alsmede een slang en vele ijsvogels, en dapper als ik ben heb ik de slang zelfs vastgehouden nadat Marc mij had verzekerd dat hij niet giftig was. Een lemuurtje heeft iets van een kruising tussen een wasbeer en een aap, maar is dus een aap. Met een stuk of tien vazaha’s stonden we naar vier lemuren te turen, en ik dacht: wat moet dat in het toeristische hoogseizoen zijn, dan staan er misschien vijftig vazaha’s te dringen. Of zestig.
L’origine du monde flitste het door mijn hoofd, toen Marc ons een bergkloof met weelderige plantengroei binnenloodste. Water drupte van hoge rotsen in een heldere rivier. Het ideale decor voor een reclame voor douchegel, maar het bestaat dus echt. Marc heeft blind vertrouwen in zijn naamgenoot op wie hij uiteraard heeft gestemd. ‘Kijk naar de hoofdstad,’ zegt hij. ‘Tana est propre maintenant.’ Marc Ravalomanana is burgemeester van Tana, en het is waar, Tana is schoon. Er moet eerst een economische ontwikkeling komen, vindt Marc, de sociale zal automatisch volgen. Ik zeg dat ik met de aanleg van wegen zou beginnen en goede scholen zou oprichten, maar daar is hij het niet mee eens. Met de wegen wel, met de scholen niet. Hoe dan ook een leuke, clevere gast, net zoals de gérante van Hotel Berny met wie we gisteren laat hebben gebabbeld – ‘laat’ wil hier zeggen halfnegen ’s avonds. Ze is het nichtje van de tweede vrouw van monsieur Berny, een vazaha die op Madagaskar geboren is. Intussen is er al een derde mevrouw Berny. Hij is drieënzeventig, zij achtentwintig. Ranohira trekt toeristen én dus ook jonge ondernemende mensen aan. Kansen en geld liggen voor het grijpen als je ogen in je kop hebt. Een beetje een cowboystadje. Far West Malgache.
Als Marc over le tournement des os vertelt, klinkt het allemaal iets minder luguber en bizar. Begrafenissen zelf verlopen in mineur, zegt hij, en worden in feite pas drie jaar later gehouden als al het vlees is weggerot. De logica zelve.
Op TMF – de nationale zender – spullenhulpprogramma’s. Al onze oude rommel wordt hier gerecycleerd.
Bart vertelt over Fons Oerlemans. Hoe hij al zijn avonturen volgde en zijn boeken las, en zelf over reizen begon te dromen. Ik vertel over die avond in Spanje toen ik een jaar of tien was en iemand op een gitaar ‘If you’re going to San Francisco’ hoorde tokkelen en wist dat ik wilde reizen, en ooit zou reizen. Beetje regressie bij Bart en mij. We liggen op bed en vertellen elkaar wat we als kind thuis aten. Wat de pot schafte, quoi. Bij Bart op vrijdag en zondag frites, en als ontbijt boterhammen met choco want hij lustte toen geen kaas. En we stellen elkaar domme quizvragen. Te lamlendig om iets anders te doen, zelfs om te vrijen. Ce qui est rare chez nous.
30/12
Bart heeft gedroomd dat allebei zijn ouders dood waren en we gerepatrieerd moesten worden. In een ander scenario was zijn vader gestorven en wilde ik niet naar de begrafenis omdat ik met Kathy ergens naar toe moest. En in nog een ander scenario kwamen we thuis en bleken ze dood en begraven. Psychiater Kristien zegt dat het goed is dat hij diep in zijn hoofd afdaalt, er de angsten uithaalt die hij anders onderdrukt. En ik wil ook weten of zijn moeder opnieuw zelfmoord had gepleegd, maar dat weet hij niet. Ik blijf heel stil naast hem liggen terwijl hij vertelt, stel af en toe voorzichtig een vraag, bang dat hij ophoudt met vertellen, of niet meer verder op de droom en het onderwerp wil ingaan, wat inderdaad algauw gebeurt.
Om de kamers van het hotel Berny te bereiken moet je door het restaurant en langs de keuken. Eerst kom je nog voorbij een bijkeuken en dan sta je op de binnenplaats waaraan de kamers liggen. Achterin wordt het nieuwe hotel opgetrokken: een neogotisch kasteeltje met torentjes, balkonnetjes en portiekjes. Voor dit romantische bouwwerk heeft monsieur Berny bij de kastelen van de Loire inspiratie gezocht. Architectuur is zijn grote passie. Vroeger had monsieur Berny het rijk voor zich maar geduchte concurrentie rukt op. Over een maand gaat om de hoek een spiksplinternieuw hotel open en buiten Ranohira wordt de ene lodge na de andere voor toeristen gebouwd. Het lijkt haast of het feodale tijdperk hier opnieuw intreedt: de leenheer in zijn kasteel; de lijfeigenen in hun hutten. Bij de bijkeuken staart een meisje voor zich uit. Eigenlijk zijn haar ogen naar binnen gericht: zij ziet niemand en niemand ziet haar. Meisje voor het vuile, zware werk. Ze heeft een groezelig laken om zich heen geslagen. Het nichtje van landheer Berny loopt in een hupse rode broek met haar kont te draaien. Als ik onze rekening ga betalen probeert ze me schaamteloos op te lichten. De ander onderneemt zelfs geen poging om een fooi van me los te krijgen. Geen oogcontact, geen glimlach. Ze staat naast een met houtskool gevuld strijkijzer. Ik hurk erbij, maar zij blijft een roerloos beeld. Het strijkijzer is een kacheltje propvol houtskool. ‘Heb je dat dan nog nooit gezien?’ vraagt Bart, man van de wereld. Ik denk aan de twee zware strijkijzers van mijn grootmoeder die nu bij mij thuis op de schouw staan. Gietijzer op marmer. Je moest ze op een kachel verhitten. Was het ene ijzer afgekoeld, dan nam je het andere van de kachel en zette je het eerste er weer op.
In de kraampjes op straat wordt op houtskoolkacheltjes brood gebakken. De kacheltjes zijn misschien dertig centimeter hoog; de houtskool brandt in een ondiepe schaal die op vier pootjes rust. Op die schaal wordt de bakplaat gelegd. Een man lepelt geduldig het deeg in de vormpjes, zijn vrouw verkoopt de broodjes voor 250 Fmg het stuk. Warm zijn ze verrukkelijk; afgekoeld worden ze taai en saai. We kauwen er met lange tanden op.
Baobabs en watermeloenen all of a sudden.
Gisteren waren ze me in Ranohira opgevallen: een zestal jonge mensen met een totaal andere uitstraling: zelfbewust, arrogant, uitdagend. Eentje met rastahaar, een ander in de kleuren van Afrika. Mooie, jonge, sterke mensen; brede lach, spottende blik. Nemers, geen vragers en al helemaal geen bedelaars. Proud Africa. Waar kwamen die ineens vandaan? Het antwoord ligt drieëntwintig kilometer verderop onder de glinstering van een golfplaten zee: boom town Ilakaka, opgeschoten rond de saffierader die hier in 1999 is ontdekt. Plotseling zie je mensen met horloges, gouden armbanden en kettingen. Op straat flaneren hoertjes op hoge hakken. Macho’s pronken achter het stuur van hun auto’s, muziek dreunt uit boxen. Overal worden reistassen te koop aangeboden en om de halve kilometer kun je aan een gammele pomp benzine tanken. Alles wriemelt en beweegt hier; niemand zit stil; overal knispert geld. Steentjes fonkelen in handpalmen en op toonbanken, in broekzakken en in kluizen. Het trage, slome eiland vergeet hier eindelijk zijn voorouders en klampt zich aan een saffieren droom vast.
Bij Dalah Saphir vragen we of we café au lait kunnen krijgen. Ze knikken, al zal het helemaal geen restaurant blijken te zijn. De mannen komen uit Sri Lanka en kopen de ruwe stenen op. Op Madagaskar wordt geen saffier geslepen. We zitten in hun woonkamer waar het indrukwekkende televisietoestel aan een ketting vastligt, en luisteren naar een klaagzang over de lokale maffia en de diefstallenplaag. Iemand brengt ons een dampende beker geurige chocolademelk en levert hiermee het zoveelste bewijs van mijn uitstekende contacten met Onze Hemelse Vader. Vanmorgen pas had ik Bart verteld dat ik melk miste – je kunt hier meestal alleen geconcentreerde Nestlémelk krijgen – en nu al word ik op mijn wenken bediend.
Ook onze gastheren onderhouden uitstekende contacten met het gezag, zij het met het aardse. Ons bezoek – of onze tandem – is zoals gebruikelijk niet onopgemerkt gebleven en ‘le responsable’ de Ilakaka komt zich aan ons voorstellen. Hij is net terug uit Tana waar hij zijn superieuren op de absolute noodzaak van een bank voor Ilakaka heeft gewezen. Dit is de stad van het geld in een kous onder een matras. Of in een kluis. De man is voor alles en iedereen in Ilakaka verantwoordelijk. Hij heeft het druk druk druk maar wilde de vazaha’s toch even komen groeten. Of hij op Marc of Didier heeft gestemd, willen wij weten. – Op Didier, want Marc heeft niet gestudeerd, en zijn entourage deugt niet. En hij is de zoon van een kleine boer. ‘Het probleem van Madagaskar,’ zegt hij, ‘is dat de mensen lui, achterdochtig en jaloers zijn.’ Onbewust kijk ik naar zijn stevige leren schoenen, zijn zware polshorloge, zijn mooie vilten hoed. ‘Lui, achterdochtig en jaloers,’ herhaalt hij. Hij kijkt me diep in de ogen en somt de verfoeilijke eigenschappen een derde maal op. Ik aarzel of ik het met hem eens zal zijn. Dan zeg ik met een lach: ‘Maar het is hier wel erg warm.’ De man wuift dit excuus weg. Hij spreekt over het zuiden van het eiland als over een barbaars gebied: de mensen werken er niet, en wat meer is, niemand kan er erven. Stel dat een man duizend zeboes heeft dan moeten die bij zijn dood alle duizend worden afgeslacht. We moeten maar eens letten op de zeboeschedels op de graftombes bij Tuleari. Hoe kan een land vooruit als iedere generatie opnieuw bij nul moet beginnen? Of er ook Zaïrezen in Ilakaka werken? wil Bart weten. Ah, zegt le responsable, ze hebben hier ook wel wat mensen uit Zaïre maar de Afrikanen hokken samen in een smerige buurt. Hij komt daar liever niet.
Nauwelijks een halfuur verder ligt een mini-Ilakaka, maar armer en bidonvilleriger. Mensen verdringen zich vol verwachting rond onze fiets en een dikke militair – le responsable? – komt ons groeten. Wij vleien hem schaamteloos, schudden hem krachtig de hand en beloven hem onze eeuwige vriendschap. Het tafereel wordt overduidelijk ten behoeve van zijn onderdanen opgevoerd. Als hij zich voldoende aan onze aandacht heeft bezat, mogen we verder rijden. Bart haalt hoorbaar opgelucht adem. Bij elk checkpoint duiken spookbeelden van corrupte Zaïreze militairen op, maar ook ik ben zo’n vette militair liever kwijt dan rijk. Je ruikt gewoon zijn machtswellust.
Zware tocht met de ene verraderlijke klim na de andere, maar ook met lange afdalingen zodat we een gemiddelde van 21,7 halen. Honderdzeventien kilometer in totaal, én blakende zon. Bart ziet meer af dan ik. Voor het eerst is hij onder de indruk van het ‘wuf’. Onderweg stoppen we ergens bij drie huizen. Een Indiër houdt er een drankstalletje – enfin, hij heeft een Indiase kop maar komt uit Tuleari. We vragen of ze wat eten voor ons hebben. Terwijl we tussen de lemen huisjes onder starende blikken op een mat wachten op de beignets die voor ons gebakken worden, zeg ik tegen Bart: ‘Dit zal wel heel authentiek zijn. Authentieker kan haast niet.’ Seconden later stopt er een taxi brousse. Twee zotte jonge mensen stappen uit, bepakt en bezakt. Zij met een matras op haar rug, hij met een rastakop, allebei hikkend van het lachen. Ze buitelen hun onooglijke dorp binnen. Die komen uit Ilakaka overgewaaid, denk ik, om hier oud en nieuw te vieren. Maar wat een verschil met de apathische ‘dorpsjeugd’ die met openhangende mond en snottebellen op de lip naar ons gaapt!
Eindelijk rijden we Sakaraka binnen. ‘No Woman No Cry’ op de lokale radio. We horen het telkens opnieuw aanzwellen en wegsterven, aanzwellen en wegsterven, en ik bedenk dat op elk ogenblik ergens op aarde dat nummer wel wordt gedraaid. Alweer een boom town met overal World gems-winkeltjes – alleen de ruwe stenen, ‘parce qu’il n’y a pas de tailleurs à Madagascar’. Militairen ondernemen een bescheiden poging om ons het leven zuur te maken, maar wij beheersen de kunst van het aaien en paaien, en vragen hun zelfs heel brutaal of ze ons een hotelletje kunnen aanbevelen. Helaas heeft Hotel Le Buffet geen kamer voor ons. Intuïtief wend ik mij voor raad tot een Sri Lankaan: op dit Afrikaanse eiland zijn we allebei ‘vazaha’.
De patron van Hotel du Relais heeft ons onderweg gezien – de gele Mazda, herinneren we ons die niet? – nee, eigenlijk niet. Maar omdat hij ons sympathiek vindt, krijgen we de kamer tegen een gunsttarief: 50 000 Fmg. Het leven is hier de laatste twee jaar schrikbarend duur geworden, zegt hij. Over negen euro willen we niet zeuren en Bart heeft in elk geval geen zin om opnieuw de straat op te gaan. De keerzijde van het zelfvertrouwen dat hier van alle gezichten straalt, is een lichte vijandigheid tegenover de blanke medemens. Het bonjour en bonsoir vazaha is nagenoeg uitgestorven. Geen dankbare of onderdanige negertjes meer.
Misschien moet een mens maar eens ophouden met dit reizen en overnachten in krakkemikkige hotels en al blij zijn als het eten een beetje behoorlijk is, en ja, merci, het viel hier wel mee, chili con carne met frietjes, maar ik vraag me wel af wat de betekenis van dit getsjool is. Waar ben ik allemaal niet geweest sinds Hermans dood: Canada, New York, Londen, Finland, Noorwegen, India, Ierland, Wales, Engeland, Frankrijk en Nederland of course, Cuba, Tunesië, Italië, Hongarije en nu Mada. De nomadische mens, nergens en overal thuis. Mis Kathy plotseling verschrikkelijk en kijk weinig uit naar de nacht die op een stinkende matras lang zal zijn. O well. Christophe knalt uit de luidsprekers: ‘Et j’ai crié, crié, Aline, pour qu’elle revienne…’
31/12
Vannacht Dries Van Noten-sjaal als geparfumeerd doekje gebruikt. Met sjaal op neus geslapen vanwege stank. Dipdag: bewolkt, oninteressante weg, mensen die alleen maar ‘donne cadeau, donne argent’ roepen. We nemen een hotel in een dump op tweeënzeventig kilometer van Tuleari. Casteleintje heeft geen energie om verder te fietsen, maar de matras stinkt niet dit keer. Nous devenons des vrais broussards.
In de eetzaal van het ‘hotel’ oefent een bandje voor het feest van vanavond. Ze hebben hun eigen generator meegebracht, want Andranovory heeft geen elektriciteit. Er kan geen glimlach voor de vazaha’s af en als Bart foto’s maakt willen ze een cadeau. Ik kan het woord in alle eerlijkheid niet meer horen. Hard en harteloos als we zijn, geven we niets.
Casteleintje en ik maken plannen om volgend jaar op cruise te gaan.
Lange, luie siësta. Ik slaap ontzettend diep. Als ik wakker word zegt Bart dat ik als een tevreden varkentje heb liggen snurken. We luisteren naar Radio Vlaanderen Internationaal. Vriesweer in België; bankautomaten worden met euro’s gevuld, en meer van dat geneuzel. We switchen naar BBC World Service. Outlook en een follow-up van verhalen die ze in de loop van 2001 hebben gebracht. Interviewtjes met leerlingen en leerkrachten op een school in New York vlak bij Ground Zero. Een jongetje blijft maar de torens bouwen en tekenen. Voor hem bestaat er geen mooier gebouw, maar het bestaat dus niet meer. Hij zou de torens enkele weken voor de aanslag hebben bezocht, maar was toen ziek, en nu kan hij blijkbaar niet aanvaarden dat hij geen tweede kans zal krijgen. Daarna een interviewtje met een man uit Honduras die in ’69 voor de oorlog met El Salvador op de vlucht is geslagen. Dertig jaar heeft hij in Guatemala in de bossen geleefd, tot hij er stomtoevallig zijn broer ontmoette. Hij herkende hem meteen, maar zijn broer herkende hem niet. Nu probeert hij moeizaam aan een ‘normaal’ leven te wennen. Als uitsmijter een man uit Sierra Leone die naar Frans Guinea is gevlucht nadat rebellen zijn vrouw hadden gedwongen hun baby als maaltijd op te dienen. Ze kwamen in de nacht aankloppen en wilden eten, en toen er alleen savabladeren op het menu bleken te staan, doodden ze de zes maanden oude baby en dwongen de vrouw het meisje voor hen klaar te maken. De vrouw is kort daarna van wanhoop en verdriet gestorven, maar op haar sterfbed heeft ze haar man gevraagd om zijn leven aan de zorg voor kinderen te wijden. Hij richt schooltjes op voor weesjes die ook vluchteling zijn. Op de achtergrond hoorde je ze: lundi, mardi, mercredi, jeudi… Bij gebrek aan een schoolgebouw kregen ze les onder een boom, maar nu was het regenseizoen aangebroken en werden ze nat.
We switchen terug naar RVI voor het einde van het programma. Er zijn geen SOS-berichten. Bart wou dat ze dat expliciet zeiden. ‘Er zijn geen SOS-berichten.’ – ‘Dat was mijn vriendje,’ zegt hij over zijn radio. De radio waarop hij bijna tien jaar geleden ergens in Zuid-Afrika het SOS-bericht voor Bart Castelein heeft gehoord. Moeder dood, maar dat zeiden ze er niet bij. Daarvoor moest hij naar huis bellen.
Zinnetje uit Antjie Krogs boek dat misschien de lichte vijandigheid van de jongeren hier helpt verklaren: ‘Om zijn [Mbeki’s] droom van een Afrikaanse wedergeboorte te realiseren moet hij de zwarte Zuid-Afrikanen het trotse gevoel geven een zwart Afrikaans volk te zijn. Hij moet zwart afzetten tegen blank om de zwarten hun eergevoel, hun zelfvertrouwen terug te geven.’ En over de Engelstalige blanke Zuid-Afrikanen: ‘Iedereen is bezig zijn identiteit opnieuw te definiëren, behalve de Engelsen. Zij blijven even onbenaderbaar als altijd. In hun omgeving voelen we ons maar al te vaak minderwaardig. En inheems.’
5.10 p.m.: Honger, but what shall we eat?
‘Welk woord, welke omhelzing zal ons Afrikaners bevrijden van de last uit het verleden?’
‘Soms bekruipt mij het nare gevoel dat van de blanken alleen nog maar wordt verwacht dat ze als boksbal dienen. De schuld op zich nemen. Beledigingen incasseren.’
5.50 p.m.: Het bandje is opnieuw in actie gekomen. C’est la fête!
1/1/2002
Happy New Year, Kristien.
Gisteren rond zes uur gegeten: aardappelen met wat vlees erin geplet. Ze maken eten op een houtskoolkacheltje klaar, en leggen het in een schaal met een bord erover heen. Komt er een klant dan scheppen ze een portie op een bord, maar die wordt dus niet even in de magnetron opgewarmd. Een portie kost 250 Fmg, maar is wel klein. Bart neemt er meestal drie. Daarna een THB in een ‘bar’, een kraampje met een keurig betegelde toonbank. Gek hoe een mens na nauwelijks twee weken en brousse zich bij de aanblik van fonkelende tegeltjes in een paleisje waant. De bar is nog maar vijf dagen open, en de vergunningen zijn nog niet geregeld, maar blijkbaar is het ook voor Malagasy onbegonnen werk om beweging in de papiermolen te krijgen. Eigenaar zit goed in het vlees, wat toch uitzonderlijk is. Hij komt uit Tuleari, mais là il est bouché – te veel mensen die een winkeltje of bar houden. Blijkt dat hij ooit elf dagen in Brussel is geweest, maar geen geld had om te blijven. We slagen er niet in te achterhalen waar het geld voor zijn ticket vandaan kwam, maar zijn familie moet geld hebben, zie het vet aan zijn lijf, de tegeltjes, de flessen rum op de schapjes, de mini -stereotoren, én de generator. In alle andere kraampjes flikkert kaarslicht.
Het grote verschil tussen Europa en Madagaskar, legt hij ons uit, is dat er in Europa geen verse groenten en fruit zijn. We zijn te lui om hem tegen te spreken. De jongen was wel zwaar onder de indruk van de autoweg naar Amsterdam. Daar kunnen we ons iets bij voorstellen. ‘Quel est son rêve?’ wil ik weten. Zijn droom, herhaalt hij verbaasd alsof hij nog nooit bij het woord heeft stilgestaan. Hij zou graag in Tuleari produits de mer vangen en verkopen. Daarmee valt geld te rapen. Hij legt voor ons een cd van Régis Gizavo op – een Malagasy die in Parijs woont.
Regelmatig komt iemand een fles rum kopen. Voorraadjes alcohol worden aangelegd om het nieuwe jaar in te zuipen. Ondanks de zware regenbui die boven Andranovory is losgebarsten wil ik me in het lokale vertier storten, maar Bart is plotseling erg moe. Kwart voor acht, en wij naar onze ‘bungalow’. Dries Van Noten als laken. Het bandje is ook al opgebroken. Iemand komt een kaars brengen en vraagt geld. Ah non, zeg ik kordaat, pas de cadeau. Bart valt als een blok in slaap. De kaars heeft geen pit, dus ga ik ook slapen. Telkens als ik wakker word, geroffel van regen op het golfplaten dak, maar geen muziek en ook geen geklop meer op de deur. On laisse les vazaha’s en paix. Om halfeen zegt Bart dat hij ziek aan het worden is; buik en hoofd doen pijn. Om vijf uur nog altijd regen maar Bart heeft geen koorts en voelt zich beter. Normaal valt hier dertig centimeter regen per jaar.
Gisterochtend met Bart ‘over mijn grote trauma’ gepraat – ons Veerle dus, en wat haar ziekte in ons gezin heeft aangericht. Bart vroeg: ‘En zeg jij: mea culpa?’ – Ik: ‘Nee, ik heb voor haar gedaan wat ik kon.’ En wat later: ‘En jij, zeg jij mea culpa voor je moeders zelfmoord?’ – Hij: ‘Nee.’
En zo spelen wij hier op Madagaskar therapeutje voor elkaar.
6 a.m. en Bart ligt naast me te rusten. Il est très très beau depuis quelques jours – l’Afrique lui va bien.
Makkelijke fietsdag. Veel bergaf, maar ook de hele tijd regen. Zwermen endemische vogeltjes waarvan het mannetje in de paartijd rood ziet, maar dan werkelijk knalrood. Overal bonne année, bonne fête, af en toe mensen die staan te dansen en te drinken, maar saai landschap en vervelend politiecheckpoint bij het binnenrijden van Tuleari. We zijn kletsnat. Eerst rijden we naar een Afrikaans hotel, maar we willen luxe en vinden die in Motel Le Capricorne – Tuleari ligt op de kreeftskeerkring. Nou ja, luxe. Er zijn gewoon een bed met schone lakens, een douche en een wc.
3.30 p.m.: het regent nog altijd en ik heb alweer heel diep geslapen; van de wereld weg geweest.
Iris begonnen te lezen. ‘One of the truest pleasures of marriage is solitude.’
Casteleintje denkt dat hij malaria heeft. If so, dan zou het morgen moeten uitbreken. We’ll see.
De chef de cuisine mompelt iets over ‘el niño’, want de regen is absoluut ongewoon voor Tuleari.
Een forse hagedis ligt op het zadel van onze fiets te slapen.
Daarnet twee mannen een schaap zien roosteren. Dan beseft dat ze het dier in het vuur hielden om het te kunnen villen, precies zoals dat vroeger bij ons met varkens werd gedaan.
2/1
Bart nog altijd ziekjes. Het regent zoals in Honderd jaar eenzaamheid, maar harder. In mijn eentje op verkenningstocht gegaan, dapper te voet vertrokken. Alle taxi’s hier zijn Belgacom R4’kes. Slechts één keer mijn schoenen moeten uittrekken om door een plas te waden. Eerder een vijver dan een plas. Eerst naar een café vanwaar excursies naar Anakao worden georganiseerd. Stuurse vazaha’s die heel zuinig met informatie zijn en mij behandelen als een achterlijke trut. Bon, ze kunnen Anakao in hun hol steken. In de Librairie aan de overkant zitten vazaha’s mailtjes te versturen. Verder planken en planken volgestouwd met bootlegvideobanden, en een vitrinekast met cd’s – helaas geen cd van Régis Gizavo. Tot bij de oceaan gelopen – groen, droevig en flets – en mijn neus bij de Alliance française naar binnen gestoken, maar je moet lidgeld betalen vooraleer je de kranten en tijdschriften mag lezen. Op de Marché aux coquillages met lichte schuldgevoelens prachtige schelpen voor Kathy gekocht. Ongetwijfeld bedreigde dier- of vis(?)soorten. Een meisje holde achter me aan om twee mooie exemplaren voor een pen te ruilen. Of ze dat meende? – ‘Ja.’ De lerares in mij was wakker geschud. Ik zei dat ze de schelpen mocht houden en gaf haar de pen die ik van Claire heb gekregen toen ik voor ons vertrek mijn oksels en ‘bikinilijn’ bij haar liet epileren. Daarna een beetje zitten lezen in Le salon de thé, een etablissement dat uit een Graham Greene-roman is geplukt. Achter de toonbank waakt een gezette, norse man over de telefoon, de kassa en de koopwaar, die met aandoenlijke zin voor orde op de schappen is uitgestald. De klanten staren uitgeblust voor zich uit of turen met doffe blik naar de regen, met uitzondering van de vazaha’s die hun somberte in een boek begraven. De ‘keuken’ is een koertje met precies hetzelfde houtskoolkacheltje als in alle kraampjes en stalletjes onderweg. Dit is de ideale plek om iedere middag je liefdesverdriet in een fles rum te komen verdrinken. Om schulden te maken en wilde weddenschappen aan te gaan. In mijn hoofd begint zich een weinig flatterend portret van Iris Murdoch te vormen: iemand die eigenlijk een beetje simpel was; nauwelijks in staat om een ei te koken. Zonder gêne of scrupules laat ik me door een oude man per pousse-pousse door de regen en plassen naar ons motel terugbrengen. Bart niet aan de beterhand. De lakens zijn klam van zijn zweet.
Wind steekt op. Palmbomen zwiepen heen en weer. Elektriciteit valt uit. Af en toe zegt een van ons: repatriëring. Of: ‘cyclone en formation’. De regen is het gevolg van een cycloon uit Mozambique die naar het oosten trekt. Gisteren en vandaag waren er geen vluchten naar Tana, en de vlucht Tana-Parijs van AirMada is ook geannuleerd. Alle telefoonverbindingen zijn verbroken. Cyclonen kunnen drie tot vier dagen aanhouden.
Daarnet voorbij een jasmijnboom gewandeld. Geur van India en van de guirlandes die er als tegengif voor de stank worden gedragen.
Wat ik hier om de haverklap zeg en thuis niet over mijn lippen zou krijgen: ‘Je dois en parler avec mon mari.’ Maar het is wel een toverformule om iemand van je af te schudden.
Iris is zo Engels of beter: John Bayley en Iris Murdoch zijn zo Engels dat ik bij momenten zou zweren dat ik Engeland ruik en van heimwee verga naar banale dingen zoals de boter die zouter smaakt dan in België, de gasfornuizen met de grill als een afdakje boven het fornuis, de erkertjes van de Victoriaanse huizen, de borden boven de etalages in de High Streets. Ik zeg tegen Bart: ‘Ik ben in Engeland ooit in een straat geweest met in de voortuintjes volle trossen hortensia’s.’ Hij kijkt naar me of ik net als Iris helemaal simpel ben geworden. Ik kan ook niet verklaren waarom dat beeld zo scherp in mijn geheugen ligt en misschien mijn leven samenvat. Dan kom ik in de hemel en vraagt God de Vader: ‘Vertel eens, Kristien, wat heb jij zoal op aarde gedaan?’ – ‘Ik heb ooit op een dag in Engeland hortensia’s gezien.’ – ‘Dan mag jij de hemel binnen, Kristien.’
‘Only memory holds reality.’ Met Bart in deze kamer denkend aan een weekend met Herman ergens in de Ardennen. We lazen allebei Nice Work van David Lodge, hij in vertaling, ik in het Engels. Uren en uren op die kamer met die roman. Eén keer zijn we gaan wandelen en vertelde Herman over zijn jeugdliefdes, drie zussen, geloof ik, op wie hij om beurten of tegelijk verliefd was. Met een van hen ging hij ooit kamperen maar ze wilde niet met hem neuken. De herinnering is tergend vaag maar het is zíjn herinnering. Zijn Lenige Liefde-herinnering, I presume.
Eilandkamers.
‘Iris has always had – must have had – so vast and rich and complex an inner world, which it used to give me immense pleasure not to know anything about.’
Domme herinneringen ook, zoals de berg kranten die thuis op ons wachtte als we een maand met vakantie waren geweest, en Veerle en ik die de Suske en Wiske-strips lazen terwijl mama en papa de koffers naar binnen droegen, en hoeveel donkerder het plotseling was en kouder, maar ook gezellig want het licht moest aan en zo meteen gingen we weer naar school en zouden we onze winterkleren aantrekken en warme chocolademelk drinken en huiswerk maken.
Er logeren hier Zwitsers die zonneovens verkopen, dé oplossing voor het houtskoolprobleem. Ze kunnen de vraag niet bijhouden, al kosten die ovens 120 Zwitserse frank per stuk. Maar ook houtskool is duur en wordt schaars.
De hele middag op onze kamer. Lezen, babbelen, ijsberen, naar de regen turen. Ik zou in een gevangeniscel zot ‘komen’, maar dat weet ik al langer dan vandaag.
Een cycloon is volstrekt onvergelijkbaar met zelfs de zwaarste storm bij ons. De cycloon wentelt, draait, kolkt en blijft ononderbroken razen, tekeergaan, ranselen, dreunen, de aarde geselen met windstoten en bakken water. Wij zijn gewend naar een storm te luisteren in termen van hoogtepunt en voorbijtrekken en gaan liggen. De cycloon trekt uiteindelijk ook voorbij maar eerst wervelt hij in een steeds dollere dans en gooit regen neer in hoeveelheden die je moet hebben gezien om het te geloven. Wij, in het beste hotel van Tuleari, achten ons gelukkig. Zelfs zonder elektriciteit is er een eetzaal met kaarslicht én eten. Tot onze verontwaardiging maakt de BBC World Service geen melding van de cycloon.
In de nacht beukt de wind op de deur die we goddank op slot hebben gedaan. Ik schrik wakker. Bart ligt naast me te rillen. Iemand heeft een ton op zijn buik gelegd. Eindelijk kan ik hem ertoe overhalen een Davalgan en een Tarivid te nemen.
6 a.m. Hanen maken kabaal. Nog geen stilte na de storm maar wel een luwte; stroken blauwe lucht tussen de wolken. Nooit geweten hoe mooi het vroege zonlicht in de kruin van een hoge palmboom kan spelen. Geen water maar gelukkig hebben we gisteren een emmer gevuld.
8 a.m. en al een heel programma achter de rug – brood gaan zoeken dwz des pains malgaches want het hotel heeft geen brood. Ravage van afgerukte takken, ontwortelde bomen, gigantische plassen, overstroomde straten. Langzaam komt het leven op gang: bij het hotel wachten de pousse-pousses op klanten, en iemand begint met een bijl op de boom te hakken die de uitrit van het hotel blokkeert. Een man zit achter varkens aan die zijn losgebroken, niet de gebruikelijke zwarte elegante varkentjes, maar roze die verrassend sterk op naakte mensen lijken; karren volgeladen met hompen vlees rijden naar een markt. Als ik met het brood terugkom alsof het een klompje goud is, schrik ik ervan hoe nat Barts lakens zijn. We gaan naar een arts die hem niet onderzoekt alsof ze bang is om een vazaha aan te raken. Giechelend verklaart ze dat hij malaria heeft en geeft hem een shot Fansidar. Volgend jaar, zo nemen we ons voor, gaan we naar Spa of Bouillon of misschien naar het Zwarte Woud. De arts vraagt 150 000 Fmg.
De hele dag rondgedoold terwijl Bart zijn
malaria uitzweet. Als ik iets goed wil bekijken, moet ik mijn hoofd
in mijn nek leggen om door mijn leesbril te kijken. Op straat valt
bitter weinig te beleven, dus blijf ik in de oase van het hotel, en
ga nu eens aan de bar zitten, dan in het binnentuintje of op een
luie stoel op het koertje. Blauwe vlinders fladderen van tak naar
tak. Daarnet tijdens mijn zoektocht naar schone lakens de wasserij
ontdekt waar vrouwen in witte uniformen en beige rubberen schorten
in grote teilen de was doen. Nu verlustig ik me in de mooie
Malagasy’s die met naakte torso het puin van de stormnacht ruimen.
Zweet laat hun huid glimmen. Hun ruggengraat trekt een diepe gleuf
in hun gespierde rug. Vier Duitse vazaha’s willen van de
receptionist weten wanneer er weer elektriciteit zal zijn, of het
morgen zal regenen en of er al vliegtuigen naar Tana vertrekken. Ik
glimlach om hun ongedurigheid omdat ik weet wat zij nog niet weten:
‘Madagascar n’a pas de météo.’ Als het morgen regent, dan zullen we
dat morgen zien. Ben Kapuci
ski’s Afrikaboek
aan het lezen. Ontroerend verhaaltje over waarom er nergens
karkassen van olifanten rondslingeren. Oude olifanten kunnen hun
slurf niet goed optillen en moeten steeds dieper het water van
drenkplaatsen in om te kunnen drinken. Op den duur zakken ze in de
modder weg en worden in het slib op de bodem gezogen waar ze voor
eeuwig rusten. En ook: ‘Mooi en bemoedigend is dat hardnekkige
heldhaftige streven van de mens naar het normale.’
Er logeert hier een Spanjaard die met zijn fiets 142 landen heeft ‘bereden’ maar alleen Spaans spreekt. Landen dienen om in te fietsen.
Het zweet blijft uit Bart spatten dus laten we ons naar een andere arts brengen die zegt dat hij geduld moet hebben en dat we morgen naar zijn praktijk moeten komen en dat dokters in Europa niets van malaria weten en dat Lariam niet deugt en dat je beter nivaquine kunt nemen. We knikken en stappen terug in de pousse-pousse. Barts T-shirt is doorweekt.
Krekels en een fonkelende sterrenhemel.
4/1
Zo diep geslapen dat indien het een millimeter dieper was geweest ik nooit meer zou zijn ontwaakt. Een herboren mens, ik.
De pijnlijke nauwgezetheid waarmee onze factuur wordt opgesteld, nagerekend, gecheckt, gedubbelcheckt, gecontroleerd.
De receptionist verklaart ons voor gek als ik hem zeg dat we met de fiets naar Ifaty vertrekken. ‘Mais le passage est très difficile, même pour les voitures.’ Een fiets is geen auto, meneer. Fietsen komen waar auto’s geen schijn van kans maken. Tenzij er bruggen zijn ingestort? – Nee, nee, de brug is niet ingestort. Maar hij kijkt vol ontzag naar me. Of is het medelijden?
Nog geen kilometer buiten Tuleari beginnen we hem te begrijpen: de weg is weggespoeld en we moeten door kniediep water. Ik begin de tassen één voor één op mijn hoofd naar de overkant te dragen, maar na de eerste tas krijgen we al hulp – vazaha’s krijgen altijd hulp, niet noodzakelijk in ruil voor un petit cadeau, soms gewoon zomaar, want vazaha’s zijn hulpeloze wezens met twee linkerhanden en twee linkervoeten. Veel volk onderweg, bijna allemaal te voet, af en toe een kar die door zeboes wordt getrokken, een enkele 4x4, en lichte vrachtauto’s die als taxi brousse dienst doen. Telkens opnieuw moeten we door diepe plassen waden of rijden we in het zand vast. Zand is moordender dan potopoto. Als we te voet verder moeten, duwt Bart de tandem. Hij loopt snel alsof we haast hebben. Bart wil altijd aankomen. Hij telt de kilometers af. Telkens opnieuw moet hij op mij wachten, maar ik kom niet sneller in het zand en de zon vooruit, en begrijp zijn haast ook niet. Het zweet gutst van zijn lijf – malariazweet of hittezweet, ik zou het niet weten.
Armzalige hutten langs de weg, dikwijls overstroomd ook. Bomen die tot de kruin onder water staan, kleurrijke vlinders zo groot dat mijn verziende ogen er vogeltjes van maken. De vertrouwde rode endemische vogels, maar ook andere wonderlijke fladderende schepselen waarvan wij vermoeden dat ze endemisch zijn, want in niet endemische contreien hebben wij nooit zulke helgroene, vleermuisachtige vleugeldingen gezien. Gefascineerd bestuderen we hoe twee torren een prop hooi naar hun hol sleuren: de ene tor duwt met zijn achterpoten tegen de prop en loopt dus achterwaarts; de tweede tor port de eerste voortdurend aan alsof hij hem helpt op het rechte pad te blijven. Ingenieuze samenwerking die ons aan onze eigen coopération doet denken.
Het enige wat we horen is: vazaha cadeau, vazaha argent. Zelfs terwijl we door de modder ploeteren. Een vazaha ziet nooit af, een vazaha deelt cadeaux uit. Ik voel hoe Bart uitgeput raakt en probeer zoveel mogelijk van hem over te nemen. Het laatste eind laat hij mij de tandem duwen. Hotel Vovo Telo is officieel gesloten, maar we mogen erin. ‘Cola,’ zegt Bart en zakt in elkaar. ‘Du coca,’ zeg ik tegen de vazaha achter de bar, die gelukkig niet zeikt maar ons gewoon een fles geeft. Bart drinkt in één lange teug de hele liter op. We krijgen een bungalow op het strand. De Indische Oceaan ligt er postcycloon spiegelglad bij; we hebben hem ongeveer voor ons alleen.
Heerlijke crudités en gebakken vis Chez Alex. Goddank herstelt Bart in dit paradijsje erg snel. Laten we volgend jaar terugkomen, zeg ik. Laten we naar Tuleari vliegen en dan met de boot langs de kust van dorpje naar dorpje varen. ‘Je bedoelt dat we voor de tandem te oud worden,’ zegt Bart. Ik lach, hou verschrikkelijk veel van hem, voel zijn adem, zijn hartslag. De grote bonus van dit tandemreizen is dat je één organisme wordt. En natuurlijk is dat niet waar. Ik voel zijn malaria niet. Maar het is wel een beetje waar.
Als we willen kunnen we naar een baobabbos maar ik denk niet dat wij dat willen. Ik denk dat wij hier heel heel lui willen zijn. Op het strand liggen catamaranachtige prauwen, waarop een zeil kan worden gehesen en die volgens mij al door de oude Egyptenaren voor de visvangst werden gebruikt, maar de jongemannen van Ifaty hebben natuurlijk ontdekt dat het veel lucratiever is om toeristen in deze prauwen een tochtje te laten maken. Benidorm is ooit als vissersdorp begonnen – of verzin ik dat?
We hebben vandaag een gemiddelde van 9,4 kilometer per uur gehaald. Hoe zwaar de tocht ook was, het was goddelijk om opnieuw te bewegen – se déplacer.
Op RVI vernemen we dat België in rep en roer is omdat de camera’s op de A12 afgelopen jaar niet hebben gewerkt. Van Grembergen wauwelt iets over Verhofstadt, die niet door de Walen is verkozen en Duquesne niet door de Vlamingen. Du vrai tribalisme. Hutu’s versus Tutsi’s. De politieagenten hebben nieuwe uniformen en de artsen mogen meer geld vragen. Moeten wij werkelijk naar dat land terug?
Onderweg dikwijls aan Kapuci
ski gedacht die met veel gevoel voor drama en romantiek
over zijn Afrikaanse expedities schrijft. Me afgevraagd hoe hij
onze tocht zou verslaan. Ik zeg tegen Bart: ‘Die Kapu
ci
ski heeft iets wat Jan Brokken ook heeft: heimwee naar de
tropen van de negentiende eeuw. Ze willen Stanley en Livingstone
zijn.’ Voor één keer vindt hij niet dat ik overdrijf.
5/1
Ik tijdens de cycloon: ‘In feite kan Europe
Assistance ons hier ook niet weghalen. We zouden ze zelfs niet
kunnen bellen want de telefoons werken niet.’
Bart: ‘Mijn papa zal ons met zijn groot vliegtuig komen halen.’
Cathérine – de Française die hier de bungalows inricht: ‘Il faut quand-même pas investir trop ici.’
Jonge Malagasy ergens onderweg: ‘Où allez-vous?’
Wij: ‘A Ifaty.’
Hij: ‘Tous les deux?’
(Bart vindt dit ongelooflijk grappig.)
Ik gisteren tegen Bart: ‘Eigenlijk wil ik niet
dat jij nog eens een jaar met de fiets door Zaïre trekt. Eender
welk ander land, maar niet Kongo.’
Bart: ‘Dat weet ik.’
Hervé wil weten of we onderweg veel praten met elkaar.
‘Nee,’ zeg ik. ‘We zwijgen, we lijden, we werken. We geven elkaar de waterflessen door.’
Bart tijdens zijn ‘ziekte’ telkens als ik hem een Davalgan of Tarivid gaf: ‘Wat geef jij mij allemaal?’ Precies zoals mijn vader dat tegen mijn moeder zegt.
‘Ils baisent comme des lapins’ – Hervé, de Franse eigenaar van Vovo Telo over de Malagasy. ‘Ils ne veulent pas de télé. Ils baisent.’
Zijn vader: ‘Hervé, pense un peu à Dominique.’ (Dominique, een prachtige, waardige vrouw, is op La Réunion geboren en met Hervé getrouwd.)
Hervé: ‘Mais je n’ai rien dit de mauvais.’
Hij heeft ook lang en breed verteld hoe jonge vrouwen op Madagaskar een vazaha aan de haak proberen te slaan, en hoe je als man niet genoeg op je hoede kunt zijn. Maar wat zeggen de ouders van Ifaty als hun dochter Chez Alex de hoer uithangt? ‘Niets,’ zegt Hervé laconiek. ‘Hun dochters staan de helft van hun inkomen af. Als ze eenmaal twaalf jaar zijn, doen ze hun zin.’ – ‘Dat hangt van de streek af,’ zegt Dominique rustig. Hervé geeft geen commentaar. Zijn zoon is vorig jaar aan malaria gestorven. De jongen was vierentwintig jaar oud.
Gisteren na zonsondergang door het dorp gewandeld. Zacht gemurmel van stemmen en gegrinnik achter de schuttingen. Mensen zitten gehurkt in groepjes onder een heldere sterrenhemel te eten. Bij Micheline een ballet van reuzenmotten en -libellen rond het kaarslicht. Micheline is de plaatselijke keukenprinses. Niemand op het hele eiland kan haar Creoolse kip met vanille overtreffen.
Bart die toen hij ziek was anders rook. Bart die ik normaal graag ruik, ook als hij zweet, maar toen dus niet.
Kapuci
ski over Afrika’s
kinderrijkdom: ‘Het dorp lijkt één grote kleuterschool.’ En: ‘De
helft van de mensen in Afrikaanse steden heeft geen duidelijke
bezigheden, geen vast werk. (…) Overal zie je ze. Ze staan altijd
tot je beschikking, tot je dienst, te huur. Ze voeren opdrachten
uit, krijgen hun geld en verdwijnen spoorloos.’ Zo is het. Als je
iets nodig hebt, dan moet je ergens goed zichtbaar gaan staan. De
mensen stromen naar je toe, vragen wat je nodig hebt, weten binnen
de minuut raad. Voor de vazaha tenminste.
Adolphe, met wie ik tegen betaling een tochtje in zijn prauw heb gemaakt, heeft gehoord dat we morgen vertrekken en komt een souvenir vragen. Ik wou dat ik wist hoe ‘piss off’ klinkt in het Malagasy. Hou op met bedelen, wil ik brullen. Kweek kloten aan je lijf. Un peu de dignité.
6/1
Gisteren rond halfeen opgestaan. Casteleintje in diepe slaap, maar de muziek van Chez Alex houdt mij wakker. Op de tast zoek ik kleren bij elkaar – een rok van mij, een T-shirt van Bart, een onderbroek kan ik niet meteen vinden – en ga op inspectie. Chez Alex duik ik als het monster van Loch Ness uit de donkere nacht op en stuit op een Bacardi-rum-reclamespot: prachtige jonge mensen van beide rassen en beiderlei kunne, drinkend, lachend, schertsend, dansend, kletsend, rokend. Ik gooi mijn hoofd in mijn nek en tuur door mijn leesbril naar de beautiful people. Bij de bar animeren bloedmooie Malagasy-meisjes versleten vazaha’s, maar ook verrassend veel knappe Malagasy-jongens staan te dansen. Ik vraag aan het meisje achter de bar hoe laat het feest is afgelopen. ‘Ça dépend du clientèle,’ zegt ze. Ze gunt mij een vluchtige blik. ‘On a le droit de faire la discothèque le vendredi et le samedi. Vous tombez mal.’ Wat kan madame vazaha grand-mère hierop zeggen? Even overweeg ik om te kijken wat er gebeurt als ik aan de bar een biertje drink, maar keer dan naar mijn bedje terug.
Om kwart over vijf ben ik het bed en de bungalow kotsbeu en ga in de ochtendkoelte wandelen. De oceaan ligt tevreden te glimmen. Vissersboten varen uit, en een oude vrouw met een kind aan de hand komt me tegemoet. Ik beeld me in dat haar dochter in de armen van een klant haar roes uitslaapt, en dat die dochter in één nacht meer verdient dan zij in een jaar. Het eerste hotel van Ifaty is tien jaar geleden gebouwd. Nu zijn er veertien. Wel drie keer heb ik aan Hervé gevraagd of de komst van de vazaha’s het dorp niet volledig heeft ontwricht, maar telkens heeft hij ontwijkend geantwoord. Tegen de tijd dat ik terug ben zijn de rietdekkers aan het werk. Een van hen draagt een Bin Laden-T-shirt.
Afspraak is dat we in een 4x4 naar Tuleari worden gebracht. 75 000 Fmg per persoon. Naast ons rijdt een Zwitsers stel mee. Het begint al slecht. De man kom ziedend aan want een vazaha heeft hem ergens de doorgang geweigerd. Ik ben hier in mijn land, brult hij. Ik kan en mag rijden waar ik wil en wanneer ik wil. Het is mijn auto! Hij is beladen met ringen en tatoeages. Op het rooster van zijn 4x4 prijkt een zeboeschedel. Later zullen we vernemen dat zijn Amerikaanse vrouw met hun zoontje in de VS woont, maar hij hield het daar niet uit.
Hij rijdt brutaal, maar we zeuren niet. In Tuleari begint het gesjacher. Hij beweert dat de afspraak geldt tot Tuleari ville en niet tot de luchthaven, die nauwelijks een kilometer buiten de stad ligt. De Zwitsers antwoorden dat hij het met hun reisagentschap moet regelen, maar wij zijn ons eigen reisagentschap. Op de luchthaven geef ik hem de afgesproken 150 000 Fmg. Hij zegt: ‘Ça ne va pas marcher.’ Ik zeg precies hetzelfde. Hij blaast zich tot twee keer zijn volume op, stampt, briest, dreigt. Ik blijf onverbiddelijk. Hij belt Hervé. Hervé legt me uit dat taxi’s 25 000 Fmg per persoon vragen voor de rit naar de luchthaven. Ik zeg tegen Hervé dat ik er niet over pieker om bullebak een centiem meer te betalen. Hervé belooft zelf het bedrag te betalen. Ik zeg dat het mij niet kan schelen wie het betaalt, maar dat wij dat niet zullen doen. Mister Macho begint te dreigen. Als hij wil kan hij ervoor zorgen dat we nooit in het vliegtuig kunnen stappen. Hij is machtig, brult hij, machtig en onafhankelijk. Zijn auto is van hem; Madagaskar is van hem. Ik ben ook onafhankelijk, zeg ik. Ik werk ook voor mijn geld. Hij zegt: ‘Tu ne vas pas parler ainsi à moi!’ en ik besef dat hij zich dubbel beledigd voelt omdat een vrouw zich tegen hem verzet. Maar ik kan niet ophouden en Bart krijgt geen woord over zijn lippen. Die ziet alle bullebakken terug die hem in Zaïre het leven zuur hebben gemaakt als hij weigerde smeergeld te betalen. ‘En jij, dan,’ zeg ik, ‘hoe spreek jij tegen mij? Vazaha’s hebben ook rechten.’ Hij zegt: ‘Je veux du respect.’ Ik denk: hij is gek, met gekken moet je niet discussiëren. Ik denk: ik wil ook respect, maar ik zwijg. We laten hem uitrazen. Bart zwijgt, ik zwijg. Plotseling steekt Bart zijn hand uit en schudt hem de hand. Zeer tegen mijn zin schud ook ik hem de hand. Later zeg ik tegen Bart: ‘Dit is het type dat mensen martelt. Dodelijk onzeker en dus beul.’ Bart knikt nauwelijks. Hij kijkt gespannen. Zo gauw mogelijk vergeten, denk ik. Er zijn overal klootzakken. Il y a des cons partout. Het laatste wat ik over deze man denk, is: kleine zizi.
Tijdens de vlucht Tuleari-Tana worden pakjes Tue uitgedeeld, de zoute koekjes die mama vroeger als het feest was kocht voor bij het aperitief. Ze komen uit België. GRATIS, staat er op de verpakking. Ontwikkelingshulp? Voedselpakketten? Vervallen houdbaarheidsdatum? Maar ze zijn nog altijd even lekker.
Die retournement des os, leren we van de Zwitsers, zou zijn oorsprong vinden in het feit dat de Malagasy oorspronkelijk het vaste voornemen hadden om met de beenderen van de voorouders naar Indonesië terug te keren. Daarom mochten ze niet echt worden begraven.
Tana revisted. Art Shop – Maison d’art. Binnen geen vazaha te bespeuren, ook geen maskers of houtsnijwerk of trommels. Wel gruwelijke zeegezichten, ondergaande zonnen, paarden bij een rivier, besneeuwde bergtoppen, bloemetjes in een alpenwei. Dit is dus wat les nouveaux riches van Tana aan de muur willen hangen. Verder zijn hier levensgrote plastic Mickey Mouses en Snoopy’s verkrijgbaar. We ontdekken ook een winkel met ijskasten, diepvriezers, televisies, stofzuigers en percolators. Er staat zelfs een breedbeeldtelevisie van bijna zeventig miljoen Fmg – dwz een slordige 13 125 euro. Op alle goederen die op het eiland worden ingevoerd, moet honderd procent invoerbelasting worden betaald, weten we van Hervé. Meer sporen van ontluikend consumentisme op de Avenue de l’Indépendance waar Fuji onder een grote parasol twee plastic stoelen en een knalgeel plastic klimrek heeft neergezet. Wie wil kan een foto laten maken. Een drietal kinderen rijdt wankel op in-lineskates; een jongen stuurt een autootje met afstandsbediening voorbij een rij bedelaars. Een zwaar gehandicapt meisje kruipt op handen en voeten naar de vazaha’s. Een tandeloze vrouw leidt een blinde tot bij ons. Zwerfkinderen bedelen om een cadeau. Iemand heeft een man zonder benen en zonder ogen onder de arcade achtergelaten. Zijn huid lijkt over zijn ogen gegroeid. Twee speldenpuntjes is alles wat overblijft. Ik denk niet dat hij erdoor kan zien.
Bart noemt klootzak chauffeur Johnny Rasta. ‘Vous êtes montée dans ma voiture, madame.’
Een staaltje van Kapuci
ski’s hunker
naar dramatiek: ‘Het binnenland van Afrika is in wezen altijd heet,
witheet. Het is een hoogvlakte die aan de zon is blootgesteld en de
zon lijkt net boven de aarde te hangen – je hoeft maar één
verkeerde beweging te maken en uit de schaduw te komen, of je
verbrandt ter plekke.’
De werkelijkheid – zo weet elke schrijver – moet worden opgesmukt en bijgeschminkt, anders kijkt geen hond ernaar om, maar meer en meer neem ik zijn beweringen met een forse korrel zout. Zou er bijvoorbeeld werkelijk een stam bestaan die weigert enig kledingstuk te dragen, en die zo veel mogelijk vee probeert te verzamelen in de vaste overtuiging dat al het vee op aarde aan hen toebehoort? En zou een andere stam door niemand gezien mogen worden en daarom omslachtige rituelen hebben bedacht om handel te drijven? Zoutboeren gieten op een plek bergjes zout uit en verdwijnen. Vervolgens leggen leden van de stam die niet gezien mag worden naast elk bergje enkele goudstukken. Ook zij verdwijnen. Indien het geboden bedrag volstaat, nemen de zoutboeren het goud weg. Zij verdwijnen opnieuw waarna de stamleden het zout kunnen ophalen. Laten ze het goud liggen, dan moet een nieuw bod worden gedaan et cetera.
Hun eeuwige achterdocht tegenover geld. ‘Ah non, on n’accepte pas les dollars.’ – ‘Ah non, il n’y a pas de réseau.’ (voor de kredietkaarten) En als er réseau is, rekenen ze acht percent onkosten. Sinds 1 januari kunnen de Zwitsers die samen met ons in Johnny Rasta’s 4x4 zaten, nergens hun travellerscheques wisselen want wie zegt er dat samen met de Franse en de Belgische frank niet ook de Zwitserse uit de omloop is genomen? En de koers van de dollar hangt af van de grootte van de coupure. Voor een briefje van honderd dollar krijg je een veel interessantere koers dan voor eentje van vijf. Maar de oude briefjes van honderd dollar vertrouwen ze niet. Koppig schudden ze dan hun hoofd. Hun schuchtere lach als ze je zeggen: ‘Ah non, il n’y a pas de réseau.’ Nog niet zolang geleden kende Madagaskar alleen ruilhandel, le troc. Ça se voit.
De leukste plek van Tana is Le Glacier – bar, restaurant en tearoom. In de bar zitten oude vazaha’s met jonge Malagasy-hoertjes. Indien we langer bleven, zou ik hier iedere dag eten. Met andere woorden: ik voel me perfect thuis in een bordeel.
Over Kasper en Eva gedroomd. Eva beet een tand uit de mond van Kasper en keek bezorgd naar haar vader, maar die lachte en ook Kasper lachte, dus besloot ze dat het okay was. Frank zag er pafferig uit met blond haar dat als een strooien dak op zijn schedel lag. Geen idee wat het mag betekenen, maar dat bijten van Eva zal wel een castratiesymbool zijn.
We sturen mailtjes naar huis – ons eerste teken van leven. Het blijft een mirakel: één dollar voor twee mailtjes. Op de Avenue de l’Indépendance ziet het zwart van de politie en de militairen. We lopen het kantoor van Air France binnen om onze vlucht naar huis te bevestigen. Intussen zijn er ook demonstranten komen opdagen. Telkens wanneer ze proberen een stoet te vormen, worden ze met traangas uit elkaar gedreven. ‘Vous n’avez pas peur?’ vraagt een vrouw. Ik schud vastberaden het hoofd. De wind blaast voorlopig de traangaswolken weg, en het lijkt surrealistisch dat op deze vredige, zonnige dag een schot zal worden gelost. De sfeer is uitgelaten. Eindelijk kan er een vuist naar die oude krokodil van een Didier worden gemaakt! De burgemeester van Tana heeft gewonnen! Didier moet zijn verlies toegeven! TFM alagasy filmt ons maar mag tot wederzijdse ontgoocheling geen interviewtje van vazaha’s afnemen. Wij hadden met plezier onze onvoorwaardelijke steun aan Marc betuigd. Vive monsieur Tiko! Vive Tana propre! Vive Classico! Het kat-en-muisspel blijft duren. Nu eens hollen we allemaal de ene richting uit, dan de andere, maar dan keert de wind en moeten we onze toevlucht in zijstraten zoeken. Traangas, zo weten we nu, bijt in je ogen, prikt in je neus, smaakt bitter op je tong en ruikt naar buskruit.
Toen we uit Tuleari op de luchthaven van Tana aankwamen, vroeg iemand of ik hem niet herkende. ‘Nee.’ – ‘Echt niet?’ – ‘Nee.’ Maar we waren samen naar mijn bril op zoek gegaan! Hij zat in de taxi die ons naar ons hotel had gebracht en waarin ik het mysterieuze verlies had ontdekt. Een ‘porteur’ zou de bril hebben gevonden en aan hem hebben gegeven. Of het komt door de nasmaak van het Johnny Rasta-avontuur weet ik niet, maar Bart noch ik hecht geloof aan zijn woorden. We willen met rust worden gelaten. Als hij die bril heeft, moet hij die maar brengen, hij kent het hotel. Maar nee, hij herinnert zich niet de naam en dus geloven we hem nog minder. ‘Anjari,’ zeg ik. ‘Hotel Anjari.’
Allebei zijn we hem allang vergeten als er op de deur van onze kamer wordt geklopt. Daar staat hij. Met de bril. ‘Kom erin,’ zeg ik. Hij gaat zitten en we praten over koetjes en kalfjes. Hij zegt dat ik er niet blij uitzie. Jawel, zeg ik, ik ben blij. Erg blij. Maar hij heeft gelijk. Ik voel niets. Na een minuut of tien besef ik dat we niet eeuwig in die kamer kunnen zitten. ‘Bon,’ zeg ik, ‘on va vous faire un petit cadeau.’ Het magische woord is gevallen. Nu vertelt hij dat hij 50 000 Fmg aan de porteur heeft moeten betalen. Ook dit geloven we niet, maar het is wel een handige richtlijn. Als hij beneden wacht, breng ik zijn cadeau.
Met de bril op mijn neus neem ik twintig dollar uit de kluis. ‘Probeer eerst met vijftien,’ zegt Bart. ‘Dan kun je hem vijf bijgeven als hij om meer zeurt.’ Ik knik maar in de lift naar beneden bedenk ik bijgelovig dat het ons ongeluk zal brengen om te pingelen. En het is een dure bril.
Hij wacht aan de overkant van de straat. Discreet stop ik twintig dollar in zijn hand. Hij is tevreden.
‘Et pour ce soir? Un taxi?’
Ik knik. ‘A quel prix?’
‘50 000.’
‘D’accord. Huit heures?’
We bezegelen de deal met een stevige handdruk. Ik lees in zijn ogen dat hij in de mijne leest dat ik weet dat hij de bril gestolen heeft. Maar ik hou wel van deze rituele pokerdans.
Als ik weer op de kamer kom, zegt Bart: ‘Ik vind die bril nog altijd sexy.’ En hij zegt: ‘Je beseft toch dat het nog niet afgelopen is.’
‘50 000 is okay.’
‘50 000 voor jou, 50 voor mij, 50 voor de fiets.’
‘Dit is Zaïre niet, Bart.’
Allebei verwachten we een tweede klop op de deur, dit keer van de pickpocket. ‘C’était une erreur, madame.’ En dan legt hij het gestolen geld op bed.
Bart op de luchthaven: ‘Je kunt hier werkelijk alles kopen. Handtassen, ringen. Valt het je niet op hoe je hier alles kunt kopen? Handtassen, ringen. Ringen.’ Hij wacht op een reactie, maar ik zou niet weten wat hij verwacht. ‘Als je wilt kunnen we hier een ring voor je kopen. Jij wilde toch een ring van me? Je moet er maar één kiezen en dan geef ik je het geld.’ In de etalage heeft iemand de perfecte ring voor ons klaargelegd. ‘Vind jij hem ook mooi?’ – ‘Ja, neem die maar.’ Ik schuif hem aan mijn vinger, kijk er om de haverklap stiekem naar. Thuis ligt mijn weduwering. Ik had hem voor mijn vertrek afgedaan opdat hij niet gestolen zou worden. Ik denk niet dat ik hem ooit nog zal dragen.
10/1
De hele dag Madagaskar-blues. Fietsblues. Als ik kon, vertrok ik meteen opnieuw.
‘Ik word al gehad.’ (HdC ergens in een gedicht)
12/1
Chris tegen zijn dochter op haar zevende verjaardag: ‘Merk je niets aan mij? Ik ben gestopt met roken.’
Waarop zij: ‘En ik ben gestopt met zes jaar te zijn.’
Stel je voor dat je oud en seniel opnieuw het boek schrijft dat je eerder al geschreven hebt.