HOOFDSTUK VII

*

Ras en de residentie

Voor elke Amerikaan die de complexe geschiedenis van zijn land een beetje begrijpt voel je het. Vooral als je naar de tekeningen kijkt van hoe dit huis is gebouwd en je de vele slaven die het gebouw niet binnen mochten aan het werk ziet om het neer te zetten. Sommigen van die mensen zouden mijn voorouders kunnen zijn en er zit een diepe kracht en betekenis in het feit dat wij in al die jaren de eerste Afro-Amerikaanse familie zijn die het huis bewoont.

FIRST LADY MICHELLE OBAMA


De historische verkiezingsoverwinning van president Obama in 2008 was een belangrijk keerpunt in de Amerikaanse geschiedenis en werd door velen bejubeld als de kroon op het werk van de burgerrechtenbeweging. Niet veel meer dan veertig jaar voor zijn verkiezing was het in het diepe zuiden van Amerika nog legaal om Afro-Amerikanen te discrimineren; zo’n honderd jaar daarvoor werden er nog slaven verkocht op het Lafayette Square, tegenover het Witte Huis. Nu wordt de eerste Afro-Amerikaanse presidentiële familie bediend door overwegend Afro-Amerikaans personeel.

Toen ze het huis betrokken hadden de Obama’s hun bedenkingen over het personeel van de residentie. Sommige waarnemers dachten dat ze zich niet helemaal op hun gemak voelden met butlers om zich heen. De presidentiële familie is zich natuurlijk terdege bewust van haar unieke historische status. Obama is niet alleen de eerste Afro-Amerikaan die tot president is verkozen, maar – zoals hij in zijn veelgeprezen speech over racisme die hij tijdens zijn eerste ambtstermijn in 2008 hield opmerkte – hij is ook getrouwd met een zwarte Amerikaanse die het bloed van slaven en slaveneigenaren in zich draagt. De overgrootvader van Michelle, Fraser Robinson, kon als jongeman lezen noch schrijven, al leerde hij later lezen. Enkelen van haar familieleden hadden banen die erg leken op die van de personeelsleden op de residentie – onder wie haar grootvader van moederskant, Purnell Shields, die klusjesman was in Chicago, en een van haar tantes, die als dienstmeisje werkte.

Sinds zijn verkiezing heeft de president zijn best gedaan om niet in raciale verwikkelingen betrokken te raken, en zijn assistenten hebben niet veel op te merken over de relatie tussen de huishoudelijke staf en de presidentiële familie. Maar hoofdportier Stephen Rochon, die in 2011 met pensioen ging als de eerste zwarte hoofdportier, zegt dat hem een bepaalde verstandhouding opviel tussen de Afro-Amerikaanse personeelsleden en de Obama’s, omdat ze ‘tot dezelfde cultuur behoren’. Hij noemde het gevoel van trots onder het personeel over het feit dat het land zover gekomen is dat ze een zwarte president hebben.

Voor Desirée Rogers – nu directeur van Johnson Publishing, uitgeverij van de tijdschriften Jet en Ebony – had haar baan als eerste Afro-Amerikaanse social secretary voor deze bijzondere presidentiële familie een speciale betekenis. ‘Op Inauguration Day kon ik mijn ogen niet afhouden van al die heren die voorbereidingen troffen voor de komst van de eerste Afro-Amerikaanse president – ik kon niet helpen dat hun uiterlijk mij trof. Eerlijk gezegd deden ze mij aan mijn opa denken, die vanzelfsprekend een vaste waarde was binnen onze familie.’ Ze zei dat ze had gewild dat hij erbij had kunnen zijn.

Rogers hoorde de butlers vaak zeggen dat ze nooit hadden gedacht dat ze onder de eerste Afro-Amerikaanse president zouden dienen. Ze liepen misschien iets harder dan anders. ‘Ik kon de trots op hun gezichten zien dat ze de komst van de presidentiële familie voorbereidden. Het was heel ontroerend voor mij om te zien hoe ze het huis op hun komst voorbereidden en dat die heren zo hun best deden om ervoor te zorgen dat alles perfect was als ze terugkwamen van de parade.’

Lonnie Bunch, oprichter en directeur van het Smithsonian’s National Museum of African American History and Culture en lid van het Committee for the Preservation of the White House, zei dat het hem zou verbazen als Michelle Obama nooit iets tegen het Afro-Amerikaanse personeel zou zeggen over hun gedeelde achtergrond. Hij wijst er echter direct op dat de afkomst van de Obama’s niet noodzakelijkerwijs hoeft te betekenen dat hun relatie met het Afro-Amerikaanse personeel beter is dan die van hun voorgangers. ‘Maar er bestaat een duidelijk begrip en waardering voor wie deze mannen en vrouwen zijn,’ zei hij. ‘Ik denk dat er een gevoel heerst, zoals Michelle heeft gezegd, dat ze het zelf zou kunnen zijn of dat het familieleden van hen zouden kunnen zijn.’

Hoofd Operationele dienst Tony Savoy, die in 2013 met pensioen ging, houdt vol dat de komst van Obama in het Witte Huis geen enkele invloed had op hoe hij zijn werk uitvoerde. ‘Ik doe altijd mijn best voor iemand, ongeacht wie hij is,’ zei hij. ‘Ik had niet meer aan hem kunnen geven dan aan een vrouwelijke president of aan een blanke president. Het had geen verschil gemaakt. Ik zou altijd honderdtien procent hebben gegeven.’

De beide overwinningen van president Obama zijn des te opmerkelijker vanwege de gespannen verhoudingen tussen het Witte Huis en de slavernij. Er bestond in het Washington van de negentiende eeuw een bloeiende slavenhandel, al waren er ook veel vrije gekleurde mensen: tegen de tijd van de Amerikaanse Burgeroorlog tonen volkstellingen aan dat er 9029 vrije zwarten en 1774 slaven in Washington D.C. woonden. In 1792, toen met de bouw van het huis werd begonnen, was de nieuwe hoofdstad nog een primitief moeras, ver van de grote knooppunten in het oosten – en deel van de slavenstaten Maryland en Virginia. In november 1800, toen John Adams het huis betrok, was een derde van de bevolking van Washington zwart en de meesten van hen waren slaven. Afro-Amerikanen – vrije mensen en slaven – bouwden het grootste deel van de hoofdstad. Ze sjouwden de stenen waarmee de pilaren en muren van het Witte Huis en het Capitool werden opgetrokken. Deze arbeiders werden door hun meesters verhuurd om in steengroeven van de overheid te werken in Aquia, Virginia. Ze kregen alleen uitbetaald in eten (varkensvlees en brood) en drinken (een dagelijks rantsoen van een halve liter whisky de man). Er is weinig over ze bekend, behalve een lijst met hun voornamen – ‘Jerry, Charles, Bill’ – bewaard in de overheidsarchieven.

Het is moeilijk voor te stellen hoe het terrein van het Witte Huis er tijdens de bouw uitzag. Er werd een stenen plaats aangelegd aan de noordoostkant van het huis met tientallen grote barakken met werktafels waarop stenen werden gehakt. Vlak bij de nieuwe muren van het huis stonden twee grote driepotige stellages waarmee de blokken steen op hun plaats werden gesleept. Aan die stellages hingen enorme katrollen, sommige wel vijftien meter hoog, die de bouwplaats domineerden. Ondanks de grootse stijl van de architectuur – het was waarschijnlijk het grootste gebouw in de Verenigde Staten tot na de Burgeroorlog – zou het Witte Huis nog tientallen jaren een weinig comfortabele woonplaats zijn.

Toen het huis eenmaal werd bewoond, nam tot 1860 elke president uit het zuiden slaven mee die er moesten werken, ook Thomas Jefferson, James Madison en Andrew Jackson. In 1830, gedurende de ambtstermijn van Jackson, werden er bij de volkstelling veertien slaven op het Witte Huis geteld, onder wie vijf jonger dan tien jaar. ‘Er is vanaf het allereerste begin een Afro-Amerikaans stempel op het Witte Huis gedrukt,’ zegt Lonnie Bunch. Omdat de eerste presidenten het personeel op de residentie uit eigen zak moesten betalen, hadden ze veel minder hulp; Jefferson had slechts een tiental bedienden. Onder hen waren er slechts drie blank. De rest was Afro-Amerikaans: slaven uit Monticello, Jeffersons huis in Virginia.

Veel van de vroege presidenten uit het zuiden probeerden de kosten te verlagen door betaalde blanken en vrije zwarten te vervangen door hun eigen slaven. Ook president James Madison nam slaven mee uit zijn huis, Montpelier. Zijn huisknecht, een slaaf genaamd Paul Jennings, kocht uiteindelijk zijn vrijheid en schreef de allereerste memoires over het leven in het Witte Huis.

President Andrew Jackson, een slavenhouder uit Tennessee, besloot de kosten te drukken toen hij het Witte Huis betrok door verschillende blanke bedienden te vervangen door slaven uit zijn huis in Tennessee. De slaven die zichtbaar waren voor het publiek droegen blauwe jasjes met koperen knopen en gele of witte broeken. De meesten van hen leefden in volle slaapzalen in de kelder of op zolder, onder schuine daken, met weinig licht. De kamers in de kelder lagen vlak bij een grote keuken waar grote haarden brandden. In de eerste helft van de negentiende eeuw sliepen betaalde bedienden en slaven op oude, versleten bedden.

Toen Zachary Taylor in maart 1849 aan zijn ambtstermijn begon, spraken de mensen uit het noorden hun afschuw uit over de slavernij. In een poging geld te besparen nam hij naast de vier bedienden die hij in zijn staf had zo’n vijftien slaven mee uit zijn huis in Louisiana, onder wie kinderen, maar hij hield ze grotendeels uit het zicht, uit angst voor reacties uit het publiek. De slavernij werd uiteindelijk in 1862 in de hoofdstad afgeschaft.

De rol van het personeel van de residentie ontwikkelde zich geleidelijk. In 1835 was de hoofdtuinman de enige die als een soort manager stond ingeschreven in het Federal Register. Het Congres creëerde de officiële betrekking van ‘steward’ in 1866, toen president Andrew Johnson William Slade aannam, een Afro-Amerikaan die een persoonlijk boodschapper van president Abraham Lincoln was geweest. Hij werd daarmee de eerste officiële manager van de residentie. Zijn taakomschrijving lijkt in veel opzichten op die van de tegenwoordige hoofdportier. Hij moest toezicht houden op al het personeel in het huis en had de leiding over alle openbare en particuliere gebeurtenissen. Omdat Slade verantwoordelijk was voor alle overheidseigendommen in het huis kreeg hij een budget van dertigduizend dollar – een astronomisch bedrag in de negentiende eeuw. Slades kleine kantoor lag tussen twee keukens in de kelder in. Er stonden vrijstaande kasten vol zilver en porselein en grote leren koffers met serviesgoed en bestek dat terugging tot James Monroe en Andrew Jackson en na de Burgeroorlog nog altijd werd gebruikt. Slade bewaarde de sleutel van die koffers persoonlijk en streepte elk stuk af als het na een officieel diner was afgewassen en opgeborgen. Het Witte Huis zou pas in 2007 weer een Afro-Amerikaanse hoofdportier hebben, toen admiraal Stephen Rochon de taak op zich nam.

Meer dan een eeuw nadat president Jefferson bezuinigde op zijn uitgaven door blanke bedienden door zwarte slaven te vervangen, nam Franklin D. Roosevelt de blanke huishoudster Henrietta Nesbitt mee uit Hyde Park om de exorbitante uitgaven van de presidentiële familie terug te schroeven. Kort na de inauguratie hielp Nesbitt de first lady met het reorganiseren van het huishoudelijk personeel. Eleanor Roosevelt nam het besluit al het blanke personeel (uitgezonderd Nesbitt) te ontslaan en alleen de Afro-Amerikanen aan te houden. Gegeven haar doorgaans lovenswaardige houding als voorvechtster van de burgerrechten, waren haar overwegingen verrassend: ‘Mrs. Roosevelt en ik waren het erover eens,’ schreef Nesbitt in haar memoires, ‘dat een staf van één kleur beter met elkaar samenwerkt en dat zo de huishouding soepeler zal verlopen.’

Vóór dit ontslag van het blanke personeel waren er aparte eetkamers voor blanke en Afro-Amerikaanse personeelsleden. Als Afro-Amerikaanse stafleden de president vergezelden naar Roosevelts huis in Hyde Park, New York, dan mochten ze niet gebruikmaken van de eetkamer die voor het personeel was bestemd, volgens Alonzo Fields, een Afro-Amerikaanse butler uit die tijd. Ze moesten in de keuken eten. Vanwege deze praktijk, schreef Fields in zijn memoires, had hij zijn bedenkingen over het Witte Huis als voorbeeld voor de rest van het land.

Naarmate de jaren verstreken, zouden de Afro-Amerikaanse personeelsleden meer en meer profiteren van hun prestigieuze positie. Ook al waren ze slechts bedienden, ze waren bedienden in het belangrijkste huis van het land. Lynwood Westray begon zijn carrière, die tweeëndertig jaar zou duren, als parttime butler in het Witte Huis in 1962. Hij was geboren en getogen in Washington D.C. en weet nog dat hij in 1939 slechts zes dollar per week verdiende als bediende in een groentewinkel. Hij is nu drieënnegentig jaar oud en denkt terug aan zijn tijd in het Witte Huis, zittend in zijn bungalow met drie slaapkamers in Noordoost-Washington die hij in 1955, een paar jaar na zijn huwelijk met zijn vrouw Kay, voor nog geen veertienduizend dollar kocht. Buiten klinkt het geraas van een vierbaansweg. (‘De mensen lijken tegenwoordig wel gek, zoals ze elkaar voor de wielen rijden!’) In de hal hangen ingelijste foto’s van Abraham Lincoln en Barack Obama naast elkaar; een Michelle Obama-pop staat op een bijzettafeltje. Twee ingelijste kerstkaarten van de Johnsons en de Carters hangen in de eetkamer.

Westray was lid van Private Butlers Incorporated, een groep Afro-Amerikaanse butlers van het Witte Huis, die elkaar aan werk hielp in particuliere huizen op avonden dat ze niet waren ingeroosterd in ‘het huis’. Ze speelden in op een toenemende behoefte, zei Westray. Mensen in de regering belden vaak de maître d’ van het Witte Huis om te vragen naar namen van butlers die op hun feesten konden werken, wat hun een kans bood op eersteklas service (waarover ze konden opscheppen) op hun privéfeesten. Dus als hij het niet druk had met zijn fulltime baan bij de posterijen (hij klom er op van bediende tot chef), of zijn parttime baan in het Witte Huis, dan diende Westray bij Congresleden, ambassadeurs en andere machtige mensen in Washington op diners en feesten in de chique wijk Georgetown.

‘Ze vonden het prachtig. Ze stelden je voor, niet als Sam, of John, of Charles, maar als “meneer”. Ik was Meneer Westray!’

Volgens Westray werd het werk van een butler van oudsher gezien als ‘werk voor een zwarte’. Hij zei dat zijn vrienden niet beseften hoe indrukwekkend zijn positie was tot ze erachter kwamen dat hij daarnaast al dat geld verdiende! Vanwege hun connectie met het Witte Huis, zei Westray, hadden de butlers het gemaakt in deze stad!

Tijdens een van onze eerste interviews lichtten Westrays ogen op toen zijn vrouw Kay langzaam de kamer binnen scharrelde achter haar rollator. Ze had haar lippen felrood gestift en ze droeg een blauw broekpak. Hun liefde voor elkaar was aanstekelijk; ze plaagden elkaar voortdurend. Op de vraag naar het geheim van hun lange huwelijk antwoordde Kay: ‘Je houdt van elkaar, je maakt ruzie, je legt het weer bij en je begint weer van voren af aan.’

Lynwood voegde daar stralend aan toe: ‘De eerste vijftig jaar zijn het moeilijkst.’

Kay overleed in mei 2013, na een huwelijk van vijfenzestig jaar. Westray zegt dat hij niet weet wat hij zonder haar moet beginnen. Hij vertelt hoe hij haar voorhoofd kuste, vlak voor ze stierf, niet verdrietig, maar meer verwonderd. ‘De dood hoort bij het leven,’ zegt hij. Hij bewaart een gelamineerd exemplaar van haar overlijdensbericht in zijn zak en haar as staat in een urn op de schoorsteenmantel, boven haar kerstsok, die daar op een voorjaarsdag, een jaar na haar dood, nog steeds hangt. Maar hij doet zijn best om door te gaan. ‘Ik leer nu om alleen te zijn. Ik kook, ik was mijn kleren, ik maak schoon, al die dingen die ik nooit hoefde te doen,’ zegt hij verdrietig. Als hij voor zichzelf kookt, maakt hij Kays favoriete recepten, zoals gebakken appels, om aan zijn familie te laten zien dat hij het in zijn eentje redt. Maar hij moet er niet aan denken om een andere vrouw te zoeken. ‘Ik ben veel te oud!’

De eerste tien jaar werkte Lynwood Westray parttime op het Witte Huis en vulde hij zijn inkomen aan met zijn baan op het postkantoor. Nadat hij in 1972 stopte bij de post, nodigde de hoofdportier hem uit om zich bij de vaste ploeg te voegen. ‘Mijn vrouw wilde dat niet vanwege de werktijden.’ Maar het enige kind van de Westrays, Gloria, zei dat de baan van haar vader deuren voor hen opende. Ze vertelde graag aan mensen dat haar vader op het Witte Huis werkte – en merkte dat het bijdroeg aan haar gevoel voor eigenwaarde. ‘Het legde de lat hoger,’ zegt ze nu. ‘Ik kon niet buiten de boel op stelten zetten.’

Als tiener, zegt Gloria, zat de FBI een keer op haar te wachten toen ze thuiskwam van school. ‘Mijn moeder was woedend. Het bleek dat mijn vriendje – hij was wat ouder – betrokken was in iets wat niet oké was en de FBI ondervroeg mij. Ik dacht alleen: ik weet echt helemaal niets. Je kunt wel raden wat er gebeurde toen mijn vader thuiskwam.’ Ze beloofde haar vader dat ze die man nooit meer zou zien; zijn reputatie – en het inkomen van hun gezin – stond op het spel.

Ze vertelde dat ze vaak al sliep wanneer haar vader thuiskwam van zijn werk, maar dat ze hem de volgende ochtend bij het ontbijt ondervroeg over het chique diner dat hij de vorige avond had opgediend. Meestal kreeg ze niet meer te horen dan wat er te eten was.

Westray bewaarde zijn geheimen goed gedurende zijn loopbaan, maar naarmate hij ouder werd, begon hij verhalen te vertellen. Tijdens een interview liep hij naar een kast om er herinneringen uit te halen, waaronder foto’s van zichzelf waarop te zien is hoe hij drankjes serveert bij een picknick op het South Lawn in 1970, een foto van hem met dominee Billy Graham, na een van zijn zondagse gebedsdiensten op het Witte Huis en zelfs een sieradendoosje met een hard geworden stukje van de bruidstaart van Tricia Nixon.

Westray denkt met vreugde terug aan een avond in 1976 toen er iets buitengewoons gebeurde. Het was in de Red Room, met zijn prachtige meubels en met gouddraad geborduurd rood satijn op de muren, tussen de Blue Room en de State Dining Room in, op de State Floor. Op die bewuste avond waren koningin Elizabeth II en prins Philip te gast op het Witte Huis, waar het tweehonderdjarig jubileum van de Amerikaanse Revolutie werd gevierd. Westray, gekleed in zijn rokkostuum, en zijn vriend en collega Sam Washington troffen prins Philip laat op de avond aan, alleen in de Red Room.

‘Majesteit, wilt u misschien een cocktail?’ vroeg Westray en hij hield de prins het blad met cocktails voor.

‘Graag... alleen als ik hem zelf mag inschenken,’ antwoordde Philip.

Westray wierp een blik op Washington. ‘Hij kon zijn oren niet geloven. Niemand had ons ooit zoiets gevraagd.’ Westray en Washington namen de uitnodiging aan, schoven een stoel bij en lieten zichzelf een drankje inschenken. Hij weet niet meer waarover ze praatten of wat ze dronken, maar die avond wilde de hertog van Edinburgh zich even een gewoon mens voelen.

‘Hij wilde gewoon even een van de jongens zijn, dat was alles.’ Westray zweeg even. ‘Ik werd bediend door iemand met koninklijk bloed. Ongelooflijk.’

In 1994, meer dan drie decennia nadat hij voor het eerst het imposante smeedijzeren hek van de residentie binnenliep, ging Westray met pensioen. Hij had langer willen blijven, maar toen hij hoorde dat hij een driedubbele bypassoperatie nodig had, deed hij wat hij het beste vond voor de waardigheid van de residentie en de personeelsleden die hem draaiende houden: ‘Het zou een schande zijn geweest voor de mannen die in het Witte Huis werken als ik een blad op iemand zou hebben laten vallen,’ zei hij. ‘Het was beter dat ik ermee ophield.’

Westray was niet de enige butler die een minder formele kant meemaakte van de hertog van Edinburgh. Alonzo Fields, die als butler en maître d’ werkte van 1931 tot 1953, beschreef een vergelijkbare ontmoeting, ongeveer een kwarteeuw eerder. Het gebeurde toen hij het koninklijk paar en hun hofhouding het ontbijt serveerde in Blair House, waar de meeste buitenlandse hoogwaardigheidsbekleders logeren. Nadat (toen nog) prinses Elizabeth en haar personeel waren gaan zitten, wachtte niemand op de komst van haar man en begonnen ze te eten. Toen het gezelschap bijna hun meloen ophad, rende de hertog naar binnen en zei: ‘Ik ben een beetje laat.’

‘Hij was in hemdsmouwen, met de kraag van zijn overhemd los en hij pakte een stoel voordat iemand hem die kon aanbieden,’ vertelt de in 1994 overleden Fields in zijn memoires. ‘De prinses at gewoon door, maar de anderen stonden op toen de hertog ging zitten. De hertog, in hemdsmouwen en met zijn kraag los, gaf me het gevoel dat dit het gedrag was van een gewone burger en niet wat je verwacht van iemand met koninklijk bloed. Ik bewonderde zijn durf, want ik weet wat ik thuis te horen zou hebben gekregen als ik met mijn vrouw op bezoek was en ik in hemdsmouwen tevoorschijn was gekomen... Het was prettig om te zien dat de hertog een gewoon mens was, die zich meer op zijn gemak voelde in zijn hemdsmouwen.’

Prins Philip was niet de enige van de koninklijke familie die het personeel van het Witte Huis verraste met een informeel moment. Koningin Elizabeth II heeft de staf ooit geschokt door zich na een staatsbanket uit te kleden – ze liet haar diamanten tiara, een zwaar diamanten collier en andere kostbare sieraden verspreid in de kamer achter.

Herman Thompson, een generatie jonger dan Fields, was voorbestemd om op het Witte Huis te werken. Hij werkte weliswaar fulltime in het Smithsonian Printing Office, maar zijn vader werkte als parttime butler in ‘het huis’ (en was een van de oprichters van Private Butlers Incorporated) en zijn oom werkte er als huisknecht. Hij was bevriend met maître d’ Charles Ficklin, en met Eugene Allen, die vlakbij woonde. Hij liet zijn haar zelfs knippen door Preston Bruce, die als kapper werkte als hij geen hoogwaardigheidsbekleders begeleidde naar de president. ‘Ze kenden me allemaal al voor ik mezelf leerde kennen,’ zegt Thompson over de hechte groep Afro-Amerikaanse butlers.

De staf lette op elkaar, zowel persoonlijk als professioneel, herinnert Thompson zich. ‘Iedereen wilde Charles steunen, en toen John, en later Eugene,’ zei hij. ‘Het voornaamste doel was de maître d’ te helpen, want zij waren zwart en je wilde er zeker van zijn dat ze een goed figuur sloegen.’ En omgekeerd hadden de maître d’s een kaartenbak vol betrouwbare parttime butlers, gekozen omdat ze wisten hoe het moest, van het onberispelijk dekken van een tafel tot het schenken van een martini van wereldklasse.

‘Je hoefde ze niets te leren, je hoefde ze niet te vertellen wat ze moesten doen,’ zei Thompson, die in 1960 in het Witte Huis begon te werken en aan het eind van de ambtstermijn van president George H.W. Bush vertrok. Thompson is nu vierenzeventig jaar oud en dekt nog steeds elke avond de tafel voor zijn vrouw met wie hij meer dan vijftig jaar is getrouwd,

Bij staatsbanketten was Thompson verantwoordelijk voor het serveren van de wijn – voor elke gang een andere. Hij moest ervoor zorgen dat elke fles geopend was en klaarstond om te worden ingeschonken als het eten werd opgediend. ‘Dit klinkt misschien als iets heel eenvoudigs,’ zei hij, maar dat was het niet als er tien mensen aan een tafel zaten en je ervoor moest zorgen dat het de hele avond door kon gaan. Kerstfeesten, herinnert hij zich, waren vooral moeilijk – ook omdat het zijn taak was om een reusachtig gebraad aan te snijden.

Maar Thompson beschouwde zijn baan altijd als een voorrecht dat hij ook weer heel snel kon kwijtraken. Als een butler te veel met de gasten praatte – je wist tenslotte nooit met wie je praatte – of de borden te luidruchtig afschraapte in de keuken ernaast, werd hij misschien wel nooit meer gevraagd. ‘Gasten moesten de beste service krijgen die je in de Verenigde Staten kon vinden,’ zei Thompson. ‘Er keken mensen uit de hele wereld toe.’

Zelfs Mary Prince kon niet geloven hoe het geluk haar ineens toelachte. Minder dan een jaar nadat ze tot levenslang was veroordeeld voor de moord op een man in het kleine plaatsje Lumpkin, Georgia, verruilde de Afro-Amerikaanse gevangene, die halverwege de twintig was, haar cel in Georgia voor het huis van de gouverneur, waar ze verantwoordelijk werd voor de verzorging van het driejarige dochtertje van gouverneur Jimmy Carter, Amy.

‘Toen ik werd gebeld dat ik naar het huis van de gouverneur moest gaan, had ik geen idee wat ik kon verwachten,’ vertelde Mary Prince mij. ‘Zodra ik binnenkwam waren Amy en ik meteen de beste vrienden. En dan bedoel ik echt de beste vrienden, vanaf de eerste dag. Vanaf dat moment was het Amy en ik.’

Prince nam deel aan een programma dat gevangenen aanwijst om in verschillende capaciteiten in het huis van de gouverneur te werken: sommigen werken in de tuin, anderen koken, en sommigen zorgen zelfs voor de kinderen. Prince had op dat moment geen idee dat haar sterke band met Amy haar werkelijkheid nog wonderbaarlijker zou maken: ze zou vier jaar in het beroemdste huis van Amerika werken.

Prince’ problemen waren begonnen op een avond in april 1970 toen haar nichtje buiten een café ruzie kreeg met een man en een andere vrouw. Volgens Prince probeerde ze het pistool van ze af te pakken toen het per ongeluk afging. Een ooggetuige vertelt echter dat Prince het pistool pakte en de man doodschoot om haar nichtje te verdedigen. Prince blijft bij haar versie. ‘Ik was op het verkeerde moment op de verkeerde plaats,’ houdt ze vol. ‘Ik raakte verzeild in een situatie die ik niet begreep. Er waren zes jaar en tien maanden voor nodig om mijn naam te zuiveren.’

Op dat moment bewees het gerechtelijk systeem Prince een slechte dienst. Ze zag haar advocaat voor het eerst toen ze de rechtszaal binnenkwam voor haar proces. Hij zei haar dat als ze bekende hij ervoor zou zorgen dat ze er met een lichte straf van afkwam, maar het plan werkte niet. Mary Fitzpatrick, zoals ze toen heette, werd veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. (Ze nam haar meisjesnaam weer aan in 1979, nadat ze officieel van haar man was gescheiden.)

Maar voor het jaar 1970 ten einde was, was Prince echter al uitgekozen door Rosalynn Carter om voor haar dochtertje te zorgen in het huis van de gouverneur. Mrs. Carter was ervan overtuigd dat de jonge vrouw ten onrechte was veroordeeld. ‘Ze was totaal onschuldig,’ zegt Rosalynn Carter. De Carters bleven eeuwig trouw aan de oppas van hun dochter en beschouwden haar praktisch als familielid. ‘Ze had er niets mee te maken,’ zei Rosalynn beslist en klonk tientallen jaren later nog geïrriteerd toen ze ernaar werd gevraagd.

Toen Jimmy Carter in 1976 tot president werd gekozen, werd Prince’ werkverlof beëindigd en werd ze teruggestuurd naar de gevangenis – haar geluk leek ten einde. Maar Mrs. Carter was zo overtuigd van haar onschuld dat ze zich tot de reclassering wendde en opschorting van haar straf verkreeg, zodat Amy’s lievelingsoppas voor ze kon blijven werken op het Witte Huis. Nog opmerkelijker was dat de president zelf de rol op zich nam van reclasseringsambtenaar. Uiteindelijk werd haar zaak heropend en kreeg Prince volledige vrijspraak.

De voormalige first lady, die aan de zijde van haar echtgenoot stond in zijn vele humanitaire projecten tijdens het langste post-presidentschap van Amerika, zegt dat Prince was veroordeeld vanwege haar huidskleur. ‘Het waren moeilijke tijden. Het was thuis ook moeilijk,’ zei ze. ‘Toen president Harry Truman de rassenscheiding ophief in het leger,’ herinnert zij zich, ‘hadden we officieel een land zonder rassenscheiding.’ Maar het racisme was niet weg. ‘Je praatte er gewoon niet over. Je kon gemakkelijk zien waarom Mary was opgepakt.’ President Carter, die veel kritiek kreeg op de beslissing Prince naar het Witte Huis te halen, is het eens met het oordeel van zijn vrouw. ‘Haar verhaal stond niet op zichzelf bij de arme, zwarte bevolking, tot er bepaalde hervormingen in ons land werden doorgevoerd,’ schreef de president in zijn memoires.

In haar eerste zes maanden als beroemdste oppas van het land kreeg Prince zo’n vijftig brieven per dag en werd ze benaderd om de president om een gunst te vragen door mensen die deden alsof ze verre familieleden van haar waren. ‘Ik was wereldnieuws,’ zei ze en ze leek niet heel erg onder de indruk van haar vroegere sterrendom. ‘Ik was van de gevangenis naar het Witte Huis gegaan.’ Maar de pers kon niet geloven dat de Carters een veroordeelde moordenaar voor hun dochtertje lieten zorgen en niet alle aandacht was positief. Het verhaal kreeg zoveel aandacht dat er in Saturday Night Live zelfs een sketch aan werd gewijd: actrice Sissy Spacek speelde de jonge Amy Carter en cabaretier Garrett Morris speelde, verkleed als vrouw, Mary.

De media-aandacht moet niet gemakkelijk zijn geweest, maar Prince legde zich erbij neer. ‘Ik ben een christen en ik bid veel,’ vertelde ze mij. ‘Ik vroeg aan God of Hij mij alsjeblieft wilde vergeven als ik iets verkeerds gedaan had. En ik denk dat de Heer mij daarom heeft gezegend met het goede leven dat ik daarna heb gehad. Het was een echte zegen voor een gevangene om naar het huis van de gouverneur te mogen gaan en zo’n hechte band met de familie op te bouwen.’

Ook binnen de muren van het Witte Huis was het niet altijd gemakkelijk. Prince had moeite om vrienden te maken onder het personeel van de residentie, die haar als een buitenbeentje beschouwden – die ook nog eens een omstreden verleden had. Sommigen hadden een hekel aan haar omdat ze door de president was binnengehaald en haar eigen appartement had op de derde verdieping. Anderen benijdden haar om haar machtspositie: als Prince besloot dat ze een maaltijd in southern stijl voor de presidentiële familie wilde bereiden, kon ze op het laatste moment alle koks naar huis sturen. Ze hoefde met niemand rekening te houden, zolang de Carters maar tevreden waren. En zij waren dol op haar. Op een avond toen ze een ommetje maakte langs het zwembad aan de zuidkant van de West Wing, trof ze daar de first lady die baantjes aan het trekken was. ‘Kom erbij!’ riep Mrs. Carter. Prince had geen zwemkleding bij zich. ‘Spring er gewoon in in je uniform!’ zei de first lady lachend. En dus schopte ze haar schoenen uit, sprong in haar gesteven witte nanny-uniform het zwembad in en liet de first lady zien wat ze tijdens zwemles had geleerd. (Amy was dol op zwemmen, dus ze was zelf ook begonnen met zwemlessen.) Prince zegt dat die avond – ‘Alleen de first lady en ik, samen in het zwembad’ – haar beste herinnering is aan haar tijd op het Witte Huis.

Maar achter de schermen werd flink geroddeld en sommige stafleden geloofden dat ze wel schuldig was aan moord. ‘Een mooie manier om van je man af te komen,’ zei een personeelslid lachend, niet wetend dat het niet om haar man ging.

Prince vertelt een ander verhaal over haar tijd in het Witte Huis en zegt dat ze geen last had van de luxe van het leven daar. ‘Dat maakte allemaal geen indruk op mij.’ In plaats daarvan was ze gericht op haar werk en op het onderhouden van haar twee zoontjes, nadat ze hen van Atlanta naar een flat in Suitland, Maryland, had verhuisd, een arbeiderswijk in Washington. Als ze ’s avonds klaar was met de zorg voor Amy nam ze een taxi om bij haar jongens te zijn, die overdag door haar zuster werden verzorgd. Ze hielp hen met hun huiswerk en zorgde ervoor dat hun kleren voor school klaarlagen, waarna ze laat op de avond weer een taxi nam, terug naar het Witte Huis, zodat ze de volgende ochtend weer vroeg met Amy kon opstaan. Ze heeft de Carters nooit gevraagd of haar zoontjes bij haar konden wonen, ook al miste ze hen verschrikkelijk.

‘Ik dacht niet dat het gepast zou zijn als mijn familie in het Witte Huis zou wonen, onder hun dak. Het was mijn werk. Daardoor kon ik het betalen dat ze dicht bij me waren en ze hun eigen plek hadden.’ Ze vond het belangrijk dat er een grens was tussen haar werk en haar leven thuis, met haar jongens. Als ze klaar was met werken, zei ze, kon ze altijd naar huis gaan.

Ze vond nooit dat ras een grote rol speelde op het Witte Huis, tot een portier naar haar toe kwam met een boodschap die haar woedend maakte. ‘Mijn kinderen zijn altijd netjes gekleed,’ zei ze, ‘daar zorgde ik wel voor.’ Maar een van haar zoons werkte bij een tennisclub in Georgetown en soms, als hij haar opzocht op het Witte Huis, had hij zijn tenniskleren nog aan. Op een dag kwam een portier naar haar toe en zei: ‘Mary, ik kreeg een telefoontje dat je kinderen hierheen kwamen in slordige kleding. Maar trek het je niet aan. Het zijn roddels. Ik heb die kinderen nog nooit slordig gekleed gezien.’

Voor Prince was het een dubbele belediging: haar Afro-Amerikaanse kinderen werden onverzorgd genoemd, en er werd gesuggereerd dat ze haar taak als moeder niet goed vervulde. ‘Ik denk dat ze mij als oud vuil beschouwden,’ zegt ze. Ze is er nooit achter gekomen wie deze kwaadwillende klacht over haar indiende. ‘Ik denk dat het iemand was die er moeite mee had dat president Carter mij uit de gevangenis heeft gehaald en mij meenam naar het Witte Huis.’

Maar Prince liet zich er niet door van haar stuk brengen en ze volbracht haar tijd op het Witte Huis waardig. Ze is nog steeds bevriend met de familie die haar uit de gevangenis redde. Ze woont op slechts drie blokken afstand van de Carters in Plains, Georgia, en ziet ze nog elke dag als ze in de stad zijn. Bovendien zorgt ze voor hun kleinkinderen.

Portier Nelson Pierce wist dat hij een probleem had – en er moest onmiddellijk iets aan worden gedaan.

Toen hij zich in 1961 als jongeman voor het eerst bij de portiersloge meldde, was hij verantwoordelijk voor het up-to-date houden van de personeelsdossiers. Dat betekende dat hij moest controleren hoeveel elk personeelslid verdiende. ‘Ik stond versteld van de salarissen,’ zegt hij. De Afro-Amerikaanse staf verdiende veel minder dan hun blanke collega’s.

Het tijdstip van deze ontdekking was rampzalig. In zijn eerste State of the Union-toespraak had president Johnson een ‘onvoorwaardelijke oorlog tegen armoede’ uitgeroepen. De armoedegrens lag toen rond de drieduizend dollar per jaar of minder (tegenwoordig zou dat tussen de drie- en vierentwintigduizend dollar zijn). ‘Ons gezamenlijke federale-lokale doel moet zijn om armoede te bestrijden waar het voorkomt – in sloppenwijken en kleine stadjes, in hutjes van deelpachters of in werkkampen voor migranten, in indianenreservaten, bij blanken en zwarten, bij jong en bij oud, in bloeiende steden en in gebieden waar het slecht gaat,’ had de president op 8 januari 1964 gezegd in zijn speech voor beide kamers van het Congres.

Nu bleek dat armoede pal onder de neus van de president bestond. De beter betaalde banen op het Witte Huis – portiers, bloemstylisten, koks, staf van de huishouding, timmerlieden en loodgieters – werden als meer professioneel beschouwd en werden vervuld door blanken. De traditionele huishoudelijke taken, die van butlers en dienstmeisjes, werden voor het overgrote deel uitgevoerd door Afro-Amerikanen en werden veel slechter betaald. (Als jonge portier verdiende Pierce bijna zesduizend dollar per jaar, tweemaal zoveel als de onderbetaalde nieuwe personeelsleden.) Alle personeelsleden kregen een lager salaris dan ze zouden verdienen in een gelijkwaardige baan in de particuliere sector, maar de blanke personeelsleden kregen het meest.

Op 9 januari zei Pierce tegen hoofdportier J.B. West dat hij hem wilde spreken. De president had twee mensen aangenomen die onder de armoedegrens uitkwamen. ‘Voor de pers erachter komt dat er armoedegevallen op het Witte Huis voorkomen,’ zei Pierce dringend, ‘kun je het salaris van de nieuwe dienstmeisjes die we net voor negenentwintighonderd dollar per jaar hebben aangenomen maar beter verhogen.’

West kende de salarissen – hij had de dienstmeisjes zelf aangenomen – maar hij had er nog niet bij stilgestaan dat de pers deze informatie kon aangrijpen om de president hypocriet te noemen. West verhoogde het salaris van de twee dienstmeisjes onmiddellijk.

Pierce wist heel goed dat het dreigen met de pers nodig was om West te overtuigen. ‘De stafleden van de residentie zijn zo toegewijd aan elke president voor wie ze werken dat het mij verbijsterde dat ze niet meer betaald kregen dan het geval was.’

Curator Betty Monkman zou niet verbaasd zijn geweest over de verschillen in de salarissen. Vrijwel meteen nadat ze op het Witte Huis begon, in 1967, voelde ze een onderstroom van racisme, herinnert ze zich. Ze noemde het ‘dat southern-gevoel’ dat onder de gemoedelijkheid van het Witte Huis zat. Ze kon bijvoorbeeld niet geloven dat iedereen portier Preston Bruce bij zijn achternaam noemde. ‘Hij was een heel eerbiedwaardig man met een enorme uitstraling,’ zei ze. ‘Toen ik er voor het eerst kwam, noemde iedereen hem “Bruce”, dus ik dacht dat dat zijn voornaam was. Na een tijdje besefte ik pas dat het zijn achternaam was. Ik vond het vreselijk dat ik hem al die tijd zo genoemd had.’

Hoofd Voorraadkamer Bill Hamilton houdt vol dat hij degene was die de opstand voor gelijke beloning voor het onderbetaalde Afro-Amerikaanse personeel leidde. Dat klopt niet met het beeld dat werd geschetst in de film The Butler, van Lee Daniels, losjes gebaseerd op het leven van butler Eugene Allen. Hier gaat de hoofdpersoon het kantoor van de hoofdportier binnen om om salarisverhoging te vragen. Volgens de meeste verhalen was Allen te verlegen en te veel onder de indruk van de heersende hiërarchie om zoiets te doen.

Hamilton heeft daar niet zo’n last van. Hij is acht blokken van het Witte Huis vandaan geboren. Zijn moeder bleef thuis om haar tien kinderen op te voeden. Na het leven op Capitol Hill wilde zij nooit meer in een blanke buurt wonen, vertelde zij hem. Hamilton was nog maar twintig jaar oud toen hij als huisknecht begon, tijdens het presidentschap van Eisenhower. De Eisenhowers leidden het Witte Huis als een militaire operatie. Hij weet nog dat hij aan het stofzuigen was na de rondleidingen van die dag en probeerde om de voetstappen uit de kleden te verwijderen voordat Mamie Eisenhower ze zou zien. Het was de gewoonte dat als een gast langsliep op de begane grond, de huisknecht de stofzuiger uitzette en zijn gezicht naar de muur draaide. (Toen president Kennedy het personeel zich zo zag gedragen, vroeg hij: ‘Wat mankeert hen?’) Hamilton werkte van negen tot vijf in de voorraadkamer om zijn zeven kinderen te onderhouden (op een bepaald moment studeerden er vier tegelijk) en was na zijn werk nog tot elf uur werkzaam als taxichauffeur. ‘Ik heb gewerkt als een paard,’ zei hij. ‘Maar ik zorgde er altijd voor dat ik in de weekends thuis was.’

Steeds als een nieuwe president zijn plaats inneemt, zei Hamilton, kijken zijn politieke adviseurs altijd neer op de staf van de residentie. ‘De staf van de West Wing denkt gewoon altijd dat ze beter zijn dan jij. En dan leren ze hun lesje: dat je ons allemaal nodig hebt om die hele poppenkast voor de president te laten lopen.’ Maar Hamilton had er een hekel aan als hij verkeerd werd behandeld en hij moest een manier vinden om zijn frustratie tot uitdrukking te brengen.

‘Ik vergeet het nooit dat we bij J.B. West langsgingen,’ herinnert Hamilton zich in zijn huis in een rustig middenklasse bejaardencentrum in Ashburn, Virginia, ongeveer een uur rijden van Washington D.C. vandaan. Hij zette die stap eind jaren zestig, rond de tijd van de moord op Martin Luther King Jr. en de rellen die daarop volgden. Washington stond in brand toen demonstranten hun woede uitten over Kings dood en de ongelijkheid die ze om zich heen zagen door molotovcocktails te gooien en winkels te plunderen. Sommigen naderden het Witte Huis tot op twee blokken.

Hamilton, binnen de hekken, was ook woedend. Iedereen leek salarisverhoging te krijgen, zei hij, behalve de zwarte mensen onder het personeel. Geïnspireerd door de demonstraties voor gelijke rechten verzamelde hij een handvol collega-huisknechten – het personeel dat verantwoordelijk was voor het stofzuigen en het zwaardere schoonmaakwerk – en legde een verklaring af.

‘Ze hebben een staatsbanket vanavond en wij gaan niet aan het werk.’

Er viel een lange stilte. Zijn collega’s moesten dat even laten bezinken. Ze hadden al toegezegd die avond te zullen helpen (medewerkers van andere werkplaatsen werd vaak gevraagd om tijdens evenementen te helpen, omdat zij al door de beveiliging waren gescreend).

‘Wat bedoel je met “wij gaan niet aan het werk”? We raken onze baan kwijt!’ zei een van hen.

‘Dit probeer ik jullie te vertellen. Als we leren om solidair te zijn, kunnen ze ons niets maken.’

Ze kunnen niet iemand van buiten halen om op het evenement te werken, want zij zijn niet gescreend. Hamilton overtuigde uiteindelijk zijn collega’s en samen gingen ze naar hoofdportier J.B. West.

West was woedend. ‘Ben jij woordvoerder van de groep?’ vroeg hij aan Hamilton.

‘Dat zou je kunnen zeggen,’ antwoordde hij.

West zag paars van woede, herinnert Hamilton zich lachend. Eindelijk had hij zijn baas eens te pakken.

‘Dus je verwacht van mij dat ik een zwarte strikdas omdoe en een wit hemd en een zwart pak aantrek? En dat als iemand iets laat vallen ik dat opraap?’ vroeg West aan de groep.

Hamilton gaf geen krimp. ‘Sir, het kan me geen donder schelen wat u doet als wij hier weggaan.’

Anders dan de film The Butler laat zien, waren het niet de butlers die de verschillen in salarissen aan de kaak stelden; die maakten volgens Hamilton geen enkele ophef. Hamilton was zelfs teleurgesteld toen ze zich niet bij hem aansloten – de butlers hadden de meeste macht van het personeel op het Witte Huis, omdat ze het dichtst bij de presidentiële familie werkten. Als zij de moed hadden kunnen opbrengen om de president en de first lady te vertellen dat ze te weinig verdienden, dan wist Hamilton zeker dat dat zou zijn rechtgezet. Maar de butlers weigerden niet alleen om mee te doen aan zijn protest, sommigen waren zelfs boos op hem omdat hij hun baan op het spel had gezet.

‘We waren niet actief in de burgerrechtenbeweging. Onze rol was de president en zijn familie te dienen. Punt uit,’ zegt voormalig butler en maître d’ George Hannie. In 1963 zei Hamilton dat hij de enige van het personeel van het Witte Huis was die ging luisteren toen Martin Luther King Jr. zijn beroemde speech ‘I have a dream’ hield bij het Lincoln Memorial tijdens de March on Washington. Hij beschrijft de ervaring als ‘opwindend’. Maar toen hij een paar jaar later zijn geweten volgde en om actie vroeg, irriteerde hij zijn collega’s. Hij zegt: ‘Er waren meer van míjn mensen kwaad op me, omdat ik om opslag vroeg. Maar ik had kinderen voor wie ik moest zorgen. Ik wilde dat mijn kinderen het beter hadden dan ik. Het maakte niet uit wat daarvoor nodig was, het moest en zou gebeuren. Ik ging op een dag naar huis en zei tegen mijn vrouw: “Ik heb genoeg van die mensen [blank management dat Afro-Amerikanen minder betaalt]. Misschien heb ik geen baan meer, maar van nu af aan pik ik het niet langer.”’

Toen Hamilton en zijn collega’s van de residentie ten slotte in opstand kwamen, zou het recht eindelijk zegevieren. Twee dagen nadat ze dat staatsbanket hadden uitgezeten, kregen de zwarte stafmedewerkers hun salarisverhoging. Hamilton denkt dat het kwam omdat J.B. West de bui zag hangen buiten het Witte Huis. ‘Hij wist, met alles wat er binnens- en buitenshuis voorviel, dat hij er niet onderuit kwam. Ik wist dat ik hem klem had. Ik twijfelde geen moment.’

Hoewel hij nog altijd boos is over het racisme op het Witte Huis, spreekt Hamilton zelfs nu nog met een soort verwondering over de vijfenvijftig jaar dat hij onder elf presidenten heeft gewerkt. ‘Toen ik het Witte Huis binnenliep voor mijn sollicitatie, voelde dat als de eerste dag van mijn leven,’ zei hij. Hij was nog nooit in het Witte Huis geweest, ook niet tijdens een rondleiding. ‘Ik kon het gewoon niet geloven, en mijn ouders net zomin. Zoiets gebeurt gewoon niet!’

Eugene Allen was een stuk voorzichtiger dan Bill Hamilton als het ging om herrieschoppen.

Toen Allens enige zoon Charles in Vietnam was, zag hij vreselijk op tegen de grondgevechten. ‘De enige keer dat ik mijn vader ooit heb gevraagd om van zijn positie in het Witte Huis gebruik te maken, was toen ik hem vroeg om aan president Johnson te vragen me daar weg te halen,’ herinnert hij zich.

In zijn brief smeekte hij zijn vader wanhopig: ‘Ga naar hem toe, haal me uit de infanterie. Ik blijf in de oorlog, maar haal me uit de infanterie. We lopen vijftien tot twintig kilometer per dag. Ik ga dood van de honger.’ Charles voegde eraan toe: ‘Ik ben geen lafaard, pap, maar kun je er niet voor zorgen dat Mr. Johnson mij in een luchtmachteenheid plaatst?’

Toen Charles een brief van zijn vader kreeg, was het niet het antwoord waarop hij had gehoopt. ‘Hij schreef me terug en zei iets in de trant van dat als de Kennedy’s nog aan de macht waren hij misschien wel iets had kunnen doen. Als Bobby er nog was geweest.’ Maar het Witte Huis onder Johnson was een heel ander verhaal. ‘Ik ken die mensen niet zo goed,’ zei hij. ‘Dus je moet maar even volhouden.’

Butlers, dienstmeisjes, afwassers en huisknechten die op het Witte Huis werkten stonden in de jaren zestig en zeventig in aanzien in de Afro-Amerikaanse buurten van Washington. ‘Er werd altijd tegen opgekeken, men was het erover eens dat je een bijzondere baan had,’ zei Lonnie Bunch. Hij schreef het gevoel van trots en professionalisme in deze beroepen toe aan het feit dat veel families het werk van generatie op generatie hadden doorgegeven. ‘Van vader op zoon en van zoon op kleinzoon.’

Voor generaties zwarte Amerikanen was een baan op het Witte Huis meer dan zomaar een baan. ‘Ze zagen in dat hun dienstbetrekking meer betekende. Ze droegen een dubbele last. Ze moesten hard werken om hun baan te behouden, maar ze waren ook belast met bepaalde verwachtingen en houdingen die uit hun ras voortkwamen. Ze wilden er zeker van zijn dat ze de besten van de besten waren.’

Het feit dat de butlers op het Witte Huis vaak Afro-Amerikanen waren leidde soms tot vragen. Portier Chris Emery vertelt dat toen Sovjetleider Michail Gorbatsjov in 1987 zijn historische bezoek bracht aan het Witte Huis, ze opeens allemaal moesten opdraven om de twee wereldleiders op het South Lawn te beschermen tegen een plotselinge regenbui.

‘[Hoofdportier] Gary Walters zag alle butlers staan met paraplu’s in de aanslag en zei: “Ik kan niet al die Afro-Amerikanen paraplu’s laten ophouden voor die wereldleiders. Dat is geen gezicht.”’ En dus vroeg Walters Emery en een andere blanke portier om naar buiten te gaan en een paraplu boven de hoofden van Reagan en Gorbatsjov te houden, zodat het Witte Huis er niet uit zou zien als de ‘laatste plantage’, zoals Emery het noemde.

Butler Herman Thompson, die deel had uitgemaakt van de eerste volledig geïntegreerde middelbareschoolklas in Washington, stond in de frontlinie van de desegregatie. De discriminatie die hij ondervond en de haat die hij voelde bij zijn blanke klasgenoten maakte hem ‘zeer opstandig als persoon’, vertelde hij onlangs tijdens een lunch in een restaurant in het centrum van Washington, niet ver van waar hij opgroeide. ‘Het was niet prettig.’

Thompson ervoer op het Witte Huis hetzelfde soort racisme als in de rest van de stad, en hij probeerde het te bestrijden, maar op een bedekter manier dan Bill Hamilton. ‘Vaak, als er Afro-Amerikanen te gast waren, maakten we er een punt van om ervoor te zorgen dat ze het naar hun zin hadden, dat ze dezelfde aandacht kregen als de anderen,’ zei hij. Nog tijdens de regering Nixon droegen de butlers een rokkostuum bij staatsbanketten. Naarmate meer zwarte muzikanten, zoals Duke Ellington en The Temptations, op het Witte Huis kwamen optreden, en er meer Afro-Amerikaanse gasten kwamen, werd de butlers gezegd dat ze het rokkostuum niet meer mochten dragen, om te voorkomen dat de sociale scheidslijn tussen het personeel en de gasten te sterk naar voren zou komen.

‘Wij zeiden altijd voor de grap tegen elkaar dat ze die rokkostuums afschaften, omdat de wereld veranderde. Vaak wisten mensen die binnenkwamen niet wie de butlers waren en wie de gasten.’ Hij grinnikte. ‘Er werkten een paar zeer gedistingeerde heren, en mensen moesten er soms naar gissen wie wie was.’ Thompson zei dat hij menigmaal voor een gast werd aangezien.

Hij had een geleidelijke verbetering gezien, maar hij was geschokt toen hij admiraal Stephen Rochon, de nieuwe hoofdportier, op de begrafenis van Eugene Allen zag. ‘Je zou zeggen dat je moest wachten tot Pasen en Pinksteren op één dag vielen voor een zwart iemand die baan kreeg!’

Rochon was in 1950 geboren en groeide op in New Orleans in een tijd waarin tien procent van de Amerikanen onder de armoedegrens leefde. Een incident dat voorviel toen hij dertien jaar oud was stond hem nog levendig voor de geest. Een rode Chevrolet uit 1957, met een grote Amerikaanse vlag op de achterruit stopte naast hem toen hij naar een bijeenkomst van de padvinderij liep. De auto zat vol blanke tieners die nigger naar hem riepen en een colaflesje naar hem gooiden. Vanwege die pijnlijke ervaring, zei hij, vertelde hij het personeel op het Witte Huis dat hij altijd naar hun zorgen over discriminatie zou luisteren. ‘Ik wilde niet dat iemand anders die pijn zou voelen.’

Soms kwamen hem beschuldigingen over racisme ter ore. De enige Afro-Amerikaan die in een van de werkplaatsen werkte benaderde Rochon een keer en zei hem dat hij werd vernederd vanwege zijn huidskleur. Rochon riep onmiddellijk de chef van deze man bij zich en zei dat hij dat niet zou tolereren. ‘Er wordt veel gepraat op het Witte Huis,’ zei hij. ‘Als het op een afdeling gebeurt, geloof me, dan weet elke afdeling ervan.’

Er is een verschil tussen personeelsleden als Bill Hamilton en Herman Thompson, die racisme waarnamen op het Witte Huis en zich verplicht voelden daar iets aan te doen, en Eugene Allen, Lynwood Westray en James Ramsey, die zich neerlegden bij de dingen zoals ze waren.

Butler Alvie Paschall, nu drieënnegentig jaar oud, lijkt veel op zijn vriend Lynwood Westray. Hij was nog maar vier jaar oud toen hij als katoenplukker begon in Henderson, North Carolina. Hij en zijn zes broers en zusters, werkten gedurende de gehele Grote Depressie, en hij zegt dat zijn ouders hem geleerd hadden om respect te hebben voor autoriteit. Hij wil liever niet te veel loslaten en hij is een vertegenwoordiger van een oudere generatie Afro-Amerikanen die was geleerd niet te ‘mondig’ te zijn, omdat dat hun hun baan kon kosten. ‘Je bent daar maar om één ding te doen, en dat is je werk. Je baan komt op de eerste plaats.’

Chic gekleed, met bretels en een crèmekleurige zijden das, vertelde Paschall me dat hij die les tot in het Witte Huis met zich meedroeg. Hij begon zijn carrière daar tijdens het presidentschap van Truman. Als er een conflict was, of een privégesprek waarvan hij wist dat hij het niet zou mogen horen, moest hij snel beslissen of hij discreet de kamer zou verlaten of moest blijven en doen alsof hij niets had gemerkt. ‘Dat deed ik allemaal!’ Hij lachte.

Westray is ongelooflijk mild. De gouverneur van Alabama, George Wallace, voorstander van apartheid, wiens toespraak ‘Apartheid nu, apartheid morgen, apartheid voor altijd’ een zwarte vlek was op de politiek van de jaren zestig, probeerde zijn imago op te vijzelen nadat hij in 1972 ternauwernood een moordaanslag had overleefd. Westray herinnert zich dat hij ook probeerde om de Afro-Amerikaanse personeelsleden van de residentie voor zich te winnen als hij een bezoek bracht aan het Witte Huis. ‘Nadat George Wallace was neergeschoten deed hij alsof hij een van ons was,’ zei Westray hoofdschuddend. ‘Elke keer als hij naar het Witte Huis kwam, ging hij direct naar achteren, om bij ons te zijn, in de butlerskeuken. De moordaanslag veranderde hem compleet,’ zei Westray. ‘De wegen van de Heer zijn ondoorgrondelijk. Er was een kogel voor nodig om hem op andere gedachten te brengen.’

In plaats van hun neus op te halen voor Wallace, ontvingen de Afro-Amerikaanse butlers Wallace vriendelijk en maakten ze grapjes met hem. En dat was niet omdat ze hem geen verwijten maakten of hem zijn fouten vergaven, maar omdat ze hun werk deden. Dan moest je soms je tong afbijten.

Charles, de zoon van butler en maître d’ Eugene Allen, zei dat zijn vader meer racisme meemaakte in de dure Kenwood Country Club in Bethesda, Maryland, buiten Washington D.C., waar hij de golfschoenen van de leden poetste, dan op het Witte Huis. Niet omdat er geen racisme voorkwam, maar omdat niemand de president voor de voeten wilde lopen.

‘Mensen zijn heel voorzichtig in de manier waarop ze je behandelen, vanwege de manier waarop de presidentiële familie misschien zal reageren. Je vliegt zo de laan uit als je niet respectvol bent.’

Lynwood Westray is het met hem eens. In het Witte Huis kwam dat soort gekkigheid niet voor, zegt hij. ‘We waren wel zwarte butlers, maar de mensen respecteerden ons, omdat we koningen en koninginnen ontmoetten.’

Buiten het Witte Huis was het een heel ander verhaal. Westray vertelt graag een verhaal over zijn oude vriend Armstead Barnett, die op het Witte Huis woonde en werkte toen Franklin Roosevelt president was. ‘Op een dag nam hij een taxi en zei: “Naar Pennsylvania Avenue nummer 1600 graag.” Het was een blanke taxichauffeur en hij wilde hem niet brengen. “Er wonen geen zwarten op het Witte Huis,” zei de chauffeur tegen hem. Uiteindelijk bracht hij hem toch en toen ze bij het hek waren en Armstead uitstapte, bleek iedereen hem te kennen. Hij hoefde zich niet te identificeren.’ Westray glimlachte. ‘Toen hij het hek binnenging en niet meer terugkwam, zat die taxichauffeur daar nog te denken: waar is die vent in hemelsnaam gebleven?’

President Kennedy deelde een hoogtepunt van de burgerrechtenbeweging met portier Preston Bruce. Minder dan drie maanden voordat hij werd vermoord, nodigde Kennedy Bruce uit in het Solarium om te luisteren naar de drommen mensen die zich verzamelden om naar de historische speech van Martin Luther King Jr. bij het Lincoln Memorial te luisteren. Ze hoorden de massa het volkslied van de burgerrechten, We shall overcome’, zingen terwijl ze naast elkaar stonden – Bruce, de zoon van een deelpachter en Kennedy, een telg van Amerika’s koninklijke familie. De president greep de vensterbank zo hard vast dat zijn knokkels wit werden. ‘O Bruce’ – hij draaide zich om naar zijn vriend – ‘ik wilde dat ik erbij was!’

Het respect dat Kennedy had voor het Afro-Amerikaanse personeel op de residentie was wederzijds. Eugene Allen sloeg in zijn vijfendertig jaar op het Witte Huis nooit een dag over en klaagde nooit over zijn collega’s of over zijn chefs, de president of de first lady. Zijn zoon Charles zei dat de enige keer dat hij zijn vader zag huilen was toen hij zijn jas weer aantrok om terug te gaan naar zijn werk op het Witte Huis nadat Kennedy was vermoord. ‘Het deed hem vreselijk veel verdriet,’ zei Allen nadenkend over zijn vader. ‘Maar, om militaire termen te gebruiken, hij was een soldaat. Je recht je rug. Het enige verdriet dat hij niet kon verwerken was de dood van mijn moeder. Daarna kon hij zichzelf niet meer oprichten.’

Allen, die in 2010 overleed, was de laatste die zou hebben gewild dat er een film over zijn leven werd gemaakt. Iedereen beschrijft hem als een verlegen en vriendelijke man die er nooit in toestemde om met de media te praten als Helene, vijfenzestig jaar lang zijn vrouw, daar niet op aandrong. Zij zei dat ze wilde dat mensen Eugenes dienstbaarheid aan het land zouden erkennen.

‘Als hij thuiskwam, klaagde hij nooit over zijn collega’s, hij praatte nooit op een slechte manier over de chefs voor wie hij werkte. Die dingen hield hij voor zich. Dat was ons levensonderhoud.’

James Ramsey had dezelfde houding. Toen hij opgroeide werkte hij op de tabaksvelden in Noord-Carolina en serveerde soms de lunch in de cafetaria op zijn middelbare school ‘alleen om iets te eten te hebben’. Hij schopte het ver in het leven en was dankbaar voor de kans die hij kreeg om in ‘het huis’ te werken. Ramsey zei dat hij het vreselijk vond om te horen dat butlers direct naar de hoofdportier liepen om te klagen over de werkomstandigheden of over hun collega’s. ‘We hadden geen problemen, we steunden elkaar.’

Hij zei ook dat hij nooit enig blijk van racisme zag of dat hij verkoos om erboven te staan. ‘De mensen zijn altijd heel aardig voor mij geweest. Ik werkte in de parttime catering en ontmoette veel mensen. Apartheid?’ vroeg hij. ‘Dat is voorbij – klaar.’

Iets wat Ramsey kan hebben geholpen om de vernederingen van apartheid te verdragen was het feit dat hij over een flinke dosis humor beschikte. Kok Frank Ruta herinnert zich dat Ramsey openlijk racistische grappen maakte. Hij stak dan zijn hoofd om de hoek van de keuken op de tweede verdieping en vroeg Ruta, die blank is, hoe hij zijn koffie wilde: ‘Wil je het als mij of wil je het als jou?’

Maar James Ramsey, een trotse en waardige man, voelde ook de grote verandering die de verkiezing van 2008 voor het Witte Huis betekende. Hoe was het om als zwarte man voor de eerste Afro-Amerikaanse presidentiële familie te werken?

‘Het was prachtig. Het was prachtig.’

Zephyr Wright maakte echt deel uit van de familie Johnson. Ze was ingehuurd door Lady Bird Johnson toen ze nog economie studeerde in Texas, en ze kookte al zevenentwintig jaar voor de Johnsons in Texas en in Washington D.C., toen de familie haar met zich meenam naar het Witte Huis.

Toen ze onderweg naar Washington door het gesegregeerde Zuiden reden, stopte Lady Bird bij een hotel, op zoek naar een kamer voor de nacht. Ze weigerde in een hotel te overnachten als Zephyr er niet ook kon slapen.

‘Hebt u een kamer voor vannacht?’ vroeg Lady Bird in een hotel.

‘Ja, we hebben een kamer voor u,’ antwoordde de vrouw aan de balie haar.

‘Ik heb deze twee mensen bij me,’ antwoordde Lady Bird en ze gebaarde naar Zephyr en een andere Afro-Amerikaan die voor de Johnsons werkte.

‘Nee. Ze mogen hier werken, maar niet slapen,’ antwoordde de vrouw.

Lady Bird was ontzet. ‘Dat is een erg lelijke houding,’ zei ze over haar schouder toen ze naar buiten stormde.

Na die vernedering zou het nog tien jaar duren voordat Wright weer terug wilde reizen naar Texas. Die reis voedde de passie van de president en de first lady voor de burgerrechten. Nadat president Johnson in 1964 de Civil Rights Act doordrukte die de zogenaamde Jim Crow-wetten verving, stemde Wright erin toe om de staat waar ze geboren was weer eens te bezoeken. ‘Het is er nu heel anders,’ verzekerde Johnson haar. ‘Je kunt gaan en staan waar je wilt.’ LBJ was er trots op dat de historische wetgeving waarvoor hij zich sterk had gemaakt een directe invloed zou hebben op het leven van zijn vriendin.

Johnson beschouwde Zephyr Wright als een soort klankbord voor zijn inspanningen voor de burgerrechten. Toen hij nog vicepresident was vroeg hij haar naar haar mening over de March on Washington van Martin Luther King Jr. Als president haastte hij zich naar Wright om haar het nieuws te vertellen toen hij Thurgood Marshall had benoemd als de eerste Afro-Amerikaanse rechter van het Hooggerechtshof. Johnson bleef onzeker over de vraag of Afro-Amerikanen de hervormingen die hij doorvoerde waardeerden en klaagde daar soms over tegen Wright: ‘Ik begrijp niet waarom ze niet zien wat ik allemaal voor hen doe.’ Sinds zijn dood is duidelijk geworden dat Johnson ondanks zijn inspanningen voor de burgerrechten het woord ‘nigger’ gebruikte. Een assistent van Johnson vertelde me dat de president het racistische scheldwoord in de mond nam als hij zijn frustratie uitte over sommige Afro-Amerikaanse burgerrechtenactivisten die verdergaande hervormingen wilden. Ze gedroegen zich afschuwelijk en maakten het alleen maar moeilijker voor hem, zei de assistent. Voor sommigen ging de verandering niet snel genoeg.

Een regelmatige gast van Johnson op het Witte Huis was de senator van Georgia, Richard Russell, Johnsons mentor in de senaat, maar ook zijn tegenstander in de burgerrechtenbeweging. Eerst kende Zephyr Wright hem alleen als bezoeker. Hij was erg vriendelijk achter gesloten deuren, zei ze. Toen de strijd om de burgerrechten openlijker werd gevoerd, kreeg ze echter een beter beeld van Russell. ‘Als ik las en hoorde wat hij allemaal deed en zei in het Congres, kreeg ik een heel ander gevoel over hem.’ Maar ze liet dat nooit merken. ‘Ik had het gevoel: hier ben ik, ik werk voor Lyndon B. Johnson. Dit zijn zijn vrienden. Ik moet ze accepteren zoals ze zijn, omdat hij ze accepteert. Ik kan er niets aan veranderen.’

Veel van de mensen die nauw samenwerkten met de Johnsons hadden geen idee dat hij op 31 maart 1968 zou aankondigen dat hij zich niet zou laten herverkiezen. Social secretary Bess Abell hoorde het toen ze de televisie aanzette. Wright was ook thuis, en ze huilde toen ze haar baas hoorde zeggen dat hij het Witte Huis zou verlaten. Ze wist dat dit het einde betekende van haar tijd bij de Johnsons: Washington was nu haar stad. Ze wilde er blijven.

Wright bewonderde Johnson, zowel vanwege zijn burgerrechtenhervormingen als de moeite die het hem had gekost om die door het Congres te krijgen. ‘Hij was altijd zo’n vechter geweest,’ zei ze. Politiek was zijn leven, zag ze en ze was ervan overtuigd dat hij ermee stopte omdat hij het gevoel had dat de grootste prestaties van zijn presidentschap werden overschaduwd door Vietnam.

Johnsons frustraties waren geen geheim bij de personeelsleden van de residentie. Op een dag, vlak voor zijn aankondiging, liep hondenverzorger en elektricien Traphes Bryant een kamer binnen toen Johnson net tekeerging over de oorlog. ‘Ze hebben me neergehaald. Het enige verschil tussen de moord op Kennedy en die op mij is dat ik nog leef en het kan voelen,’ klaagde hij.

Wright had het gevoel dat hij vrede had met zijn besluit om Washington te verlaten. ‘We gaan tenminste weer naar huis,’ zei hij de dag na zijn aankondiging tegen haar. ‘Ga je met ons mee?’

‘Nee. Ik blijf hier,’ zei ze.

Hij was verbijsterd. ‘Het zal niet hetzelfde zijn zonder jou,’ zei hij verdrietig.

Wright was ook verdrietig, en ze voelde zich een beetje in de steek gelaten door de beslissing van de president. ‘Voor mij was het alsof ik een familie kwijtraakte. Maar het was wat hij wilde.’

Nadat hij was teruggekeerd naar zijn ranch in Stonewall, Texas, kreeg Johnson last van ernstige hartproblemen en depressieve klachten. Zijn dochter Luci ging bij hem langs om te zien of ze iets kon doen. ‘Je kunt niets doen,’ zei hij tegen haar. ‘Ik mis gewoon een paar van mijn basisbehoeften.’ Hij miste in ieder geval de pudding die zijn moeder en Zephyr voor hem maakten.

‘Misschien kan ik helpen,’ bood ze aan.

‘Nee, dat kan je niet. Je moeder kookt niet. Mijn moeder is dood, en Zephyr kreeg het in haar bol en heeft me in de steek gelaten,’ klaagde Johnson.

‘Zephyr kreeg het in haar bol en heeft je in de steek gelaten?’ herhaalde Luci verbijsterd. Het leek bespottelijk dat haar vader, die zich zo sterk had gemaakt voor burgerrechten, boos was op Zephyr omdat zij haar hart had gevolgd en in Washington was gebleven, waar ze zich het meest thuis voelde. ‘Je hebt je uit de naad gewerkt om haar kansen te geven in het leven, en toen jij uit Washington vertrok, koos zij ervoor om daar te blijven omdat ze binnen de gemeenschap in Washington D.C. veel vrijer was dan in Texas.’

Haar vader gaf toe dat hij egoïstisch was, maar zei dat hij haar pudding en lekkere eten gewoon miste. Luci bood aan om te helpen. ‘Pappa, Zephyr zei me dat ik het uit haar keuken mee kan nemen, of dat ze het me wil leren. Dus waar heb je zin in van de dingen die ze voor je maakte? Want dan maak ik het en rijd ik elke dag van Austin naar hier en breng ik het langs.’

De oud-president somde een hele lijst gerechten op en vroeg of ze ze allemaal kon maken. Toen ze ja zei, groeide ze ineens boven zichzelf uit. Het betekende veel voor haar. Al vermoedde ze dat de cardioloog er niet zo blij mee was.

James Jeffries was in 1959 nog maar zeventien jaar oud toen hij een familietraditie volgde en in de keuken van het Witte Huis begon te werken. Zijn ooms Charles, John en Sam Ficklin waren nooit ver weg als hij ze nodig had. ‘Als ik daar ging werken, gaven ze mij elke dag een enorme emmer ijs en dan at ik daar de hele dag van. Ze probeerden me vet te mesten!’

Het was zijn werk om de desserts op te maken. ‘Ze hadden toen nog niet van die ingewikkelde desserts. Het was gewoon vanille-ijs en dan moesten we er wat chocolade overheen strooien. Ik vond het leuk werk.’ Hij werkte ongeveer een jaar in de keuken en ging toen naar boven om in de pantry te helpen.

Jeffries is nu vierenzeventig. Hij is geboren in Virginia, waar zijn moeder van hun huis in de buurt van Warrenton naar het Freedmen’s Hospital moest rijden om daar te bevallen – het enige ziekenhuis dat medische zorg verleende aan de Afro-Amerikaanse gemeenschap in het gebied. Hij was zich ervan bewust dat het doorsudderende racisme van die tijd ook op het Witte Huis bestond. ‘In die tijd dachten blanke mensen altijd dat ze beter waren dan zwarte mensen,’ zei Jeffries tijdens een interview dat ik met hem had in zijn rijtjeshuis in Washington. ‘Ik liet me door niemand iets zeggen.’

Aan het eind van de week moest Jeffries een formulier met zijn gewerkte uren inleveren bij chef-kok Henry Haller. Pas als hij dat had getekend, kon Jeffries worden uitbetaald. ‘Er kwam een parttime kok binnenlopen en hij keek naar mijn formulier en zag dat ik meer verdiende dan hij,’ zei Jeffries. De pas aangenomen blanke medewerker ging naar hoofdportier Gary Walters en vroeg hoe het kon dat een Afro-Amerikaanse bordenwasser meer verdiende dan hij.

Jeffries was woedend toen hij dat hoorde. ‘Het antwoord was eenvoudig. Ik maakte meer uren. Het gebeurde heel vaak dat ik nog twee, drie uur nadat zij allemaal naar huis waren gegaan aan het werk was.’ Hij ging naar Haller en zei: ‘Henry, hoe zou jij het vinden als er een jonge vent binnenkwam die meteen hetzelfde verdiende als jij? Ik werkte hier al jaren voordat er sprake was van die kerel. Ik wil niet dat mijn loon omlaaggaat.’

‘Je hebt gelijk,’ antwoordde Haller.

Jeffries herinnert zich deze gebeurtenis van tientallen jaren geleden nog levendig. ‘Het was grappig. Er lagen die dag matten op de grond die een paar centimeter dik waren en hij stond op de rand van zo’n mat heen en weer te wiegen en zei: “Jimmy, ik moet hierover nadenken.” Hij liep naar de oven en zei: “Jimmy, wat geeft jou eigenlijk het recht om zo tegen mij te spreken?”’

‘Ik trek mijn broek op dezelfde manier aan als jij. Waarom zou ik niet zo tegen jou spreken? Ik zeg je gewoon hoe ik erover denk,’ antwoordde Jeffries.

Haller keek naar hem en zei: ‘Jimmy, je hoeft je nooit zorgen te maken over je geld. Niet zolang ik hier ben.’ En hij hield zijn woord.

Het Witte Huis was lange tijd een plaats waar talent naar voren werd geschoven. De Kennedy’s nodigden het American Ballet Theatre uit om in de East Room op te treden en toen de Clintons er zaten, traden Eric Clapton, B.B. King en Yo-Yo Ma er op.

In 1969 nodigde de drieëntwintigjarige Tricia Nixon The Temptations, de succesvolle Motown-groep, uit. Jeffries herinnert zich hoe de bandleden met het personeel rondhingen in de Old Family Dining Room als ze niet op het podium stonden, omdat ze zich met hen identificeerden en met hen konden praten.

‘Ik kon ze zien, ik kon ze een hand geven en met ze feestvieren,’ zegt Jeffries. ‘Ze bleven niet in de salons, ze kwamen naar achteren, omdat de meesten van ons destijds zwart waren,’ zei hij. ‘James Brown en de [Famous] Flames – ze kwamen allemaal naar achteren.’ De personeelsleden zorgden ervoor dat de sterren zich uiterst welkom voelden. ‘Wat we ook allemaal voor lekkers hadden in de keuken, zij kregen het, hapjes en drank en alles.’ Die avond in 1969 nodigde de band Jeffries uit om met zijn kinderen in het zwembad van hun hotel in Rockville, Maryland, een voorstad van Washington, te komen spelen. ‘Ik heb het niet gedaan. Daar heb ik nog wel eens spijt van. Ik had het gewoon te druk.’

Otis Williams, het laatste nog levende lid van de legendarische Motown-groep, vertelde me dat ze er een regel van hadden gemaakt om het niet over politiek te hebben als ze in het Witte Huis optraden. ‘Het was er ons om te doen om muziek te maken. We gingen er niet heen om een punt te maken. Alleen om op te treden.’

Williams kan zich de details van die avond in 1969 niet meer herinneren – hij heeft een keer of zes in het Witte Huis opgetreden – maar hij weet nog wel dat ze de Afro-Amerikaanse staf er aan het werk zagen. ‘Ze toonden geen enkele afkeuring over de manier waarop ze werden behandeld. Het waren op-en-top professionals.’ Hij en de andere bandleden hadden zeker racisme meegemaakt buiten het Witte Huis, maar hij voelde het nooit als ze daar optraden.

Williams zegt dat het een bijzondere eer was om voor president Obama op te treden: ‘We hadden ons nooit kunnen voorstellen – in ieder geval niet in onze levensdagen – dat we een zwarte man president zagen worden.’

Voor Jeffries betekent het feit dat de Obama’s nu in het Witte Huis zitten dat hij wil blijven werken: ‘Het geeft me het gevoel: ik zal naar mijn werk gaan zolang ik nog kan.’