***

Marc  Cordesius kon lang en smartelijk huilen. Hij had dat gedaan aan het bed van zijn stervende oma, op Oud Eik en Duinen toen zij begraven werd, bij het bozige, afwerende gedrag van Najoua in de kliniek.

Nu kwamen geen tranen. De verwoesting in zijn lokaal was volkomen, de stilte schrikbarend. Zijn verstrakte gezicht zag de oorlog of de apocalyps en hij was de enige overlevende in de door waanzin geteisterde school. Waar kon hij dekking zoeken? Ijzige onverschilligheid maakte zich van hem meester. School, Najoua, toekomst waren plotseling oneindig ver weg, alle gedachten losten op in de aanblik van zijn met extreme zorg gekoesterde lokaal, het paradijs dat hij zich geschapen had. Geschroeid papier, papier dat opwoei toen hij was binnengekomen, geblakerde wanden, een vloer bezaaid met ruw uit elkaar getrokken boeken. Niets stond meer op zijn plaats, niets was met rust gelaten. De la van zijn bureau was geforceerd en de inhoud - volgeschreven notitieboekjes-in brand gestoken. Het bureau lag op zijn zij. In zijn ogen lag naïeve angst. Dit was niet te bedenken. Zoals de zachtmoedige Condorcet niet had kunnen vermoeden dat er ooit een Robespierre zou opstaan.

Op de vloer stonden flesjes bier. Er was nauwelijks uit gedronken, de haast om ineens weg te gaan moest groot geweest zijn. In de nachtmerrie die zich de laatste nachten weer aan hem had voorgedaan en waarin zich de man met de donkere plakkerige veren - dit keer bijna een zwart pantser - opnieuw had vertoond, had hij misschien zoiets kunnen meemaken. Vergeefs zocht hij naar gevoelens, woorden. Ze ontglipten hem, deden zich niet aan hem voor, waren weggezakt als bij een alzheimerpatiënt. Gek, nu had hij ineens een heldere herinnering: aan de allereerste keer dat hij in de brugklas het lesrooster had uitgedeeld, met het formulier 'Algemene Regels'.

Hij was lucide, al moest hij zich aan de deurpost vasthouden. Op het bord stond in grove hoofdletters geschreven: VIESPEUK. Hij zette een kleine stap en om hem heen was alles zo stil alsof er niets gebeurd was. Ook de altijd aanwezige geluiden uit het hoofdgebouw waren verstomd. Affiches van Jeanne dArc en de kathedraal van Vézelay aan flarden, van de wanden gerukt. De metrokaart vertrapt. Zo veel afkeer en vijandigheid had hij niet kunnen vermoeden. Hun handen (maar van wie?) moesten smeulen van intense haat. Marc , helder, maar met een folterende maagpijn en een zwaar, log, gevoelloos lichaam, dreef in het water van een donker, desolaat meer. Rauwe haat moest in hun ogen geschitterd hebben. De ogen van wie? Had Esther Biljardt haar trawanten op hem afgestuurd? Had Fineke Regenboog hier een hand in? Nee, haar sloot hij uit. Of was het de penoze uit de buurt van de Spinozasteeg, de Wagenstraat? De plafondlampen, op één na, waren verbrijzeld, door een gat in het dak viel een kwaadaardige wind, een raam was ingetrapt. Van twee kanten waren ze binnengekomen, als bij een echte overval, via het dak en het raam. Misschien hadden ze gehoopt hem aan te treffen. Het mandje van Gevallen Engel was met het dekentje in brand gestoken, het bakje met melk tegen de wand naast het bord gekwakt. De vervoeging van het werkwoord 'aller' had het geweld overleefd. Met zwart krijt was hier en daar op een wand 'smeerlap' neergekalkt.

Marc  durfde nog niet in de hoek bij de verwarming te gaan kijken, maar bij binnenkomst had hij alle destructie met één oogopslag gezien. Geen detail was hem ontgaan. Hij overwon zijn angst. De poes was onder de radiator geschoven. Hij haalde haar met beide handen voorzichtig daaronder vandaan. Nog met hoop. Haar kop was gescalpeerd. Hij hurkte bij het dier, Marc  was dapper, wilde nog dapperder zijn, tilde de huid die als een toupet voor haar ogen hing weer over de kop terug, wreef voorzichtig de lege oogkassen schoon, legde het slappe lijf op een theedoek. Hij boog zich huilend voorover alsof een zwaargewicht aan zijn nek hing. Hij pakte haar weer op, stond een eeuwigheid met het dier in zijn handen, dacht aan het ranke, broze meisje op de bank in het paviljoen, verloren in de ruimte van het gazon en perken met bloeiende geraniums, in de lichte wind die het blad van de magnolia deed dansen. Hij kende de lichtval in het park van de kliniek op alle momenten van de dag en hij had de indruk dat hij ze nu van alle parken van klinieken in de hele wereld kende.

Wat was zijn misdaad? Wat voor kwalijks had hij gedaan? Hij proefde bloed in zijn mond. Zijn tandvlees bloedde van een psychotische ongeneeslijke angst. Voor zover hij kon denken dacht hij: soms leek ik te genieten, om mezelf dat genot te gunnen. Er waren momenten dat ik werkelijk genoot, dan was ik zelfverzekerd.DeThalys raast door Noord-Frankrijk. De trein op weg naar Parijs is ter hoogte van St. Quentin. In de omlijsting van het raam de golvende, donkergele akkers, een beboste heuvelkam, een boer op een tractor onder een solitaire boom, een roerloos scherm van dennen rond een krijtwitte grafzuil. Najoua luistert naar de wind rond de trein.

Marc  heeft haar zijn hele vermogen, zijn huis aan de Suezkade en het Parijse appartement aan de rustige place Jean Lorrain nagelaten. Zij is er zeker van dat zij haar ziekte onder controle heeft. Zonder verdere hulp van de kliniek is zij de anorexia te boven gekomen. Zoals zij ook zonder hulp van docenten het staatsexamen gymnasium heeft afgelegd en voor alle vakken een negen of hoger scoorde. Ze was het aan hem en aan zichzelf verplicht. Van het Descartes had zij zich als leerling laten uitschrijven en het was haar onmogelijk zich op het Haganum of her Spinoza als leerlinge onder leerlingen te begeven.

Op het niet gebruikte rechter zijbord van zijn lokaal had Marc  in zijn fraaie, regelmatige handschrift twee woorden naast elkaar geschreven:

Mamma-Najoua

En op enige afstand, in de bovenhoek, onduidelijk - je zou zeggen dat de muis van de hand er even overheen was gegaan:

Dieu

Daarnaast, als om zich toch meer zekerheid te verschaffen: De profundis

En vlak daaronder, haastiger neergeschreven, dwars over het schoolbord:

Uit de diepte roep ik U aan, o Heer. (Tot wie moet ik mij anders wenden?)

Voor de eerste keer in zijn huis. Heftige sensatie. Alsof ze de diepte van een gesloten universum binnen ging. De stilte in dat grote huis aan de Suezkade was een donker, massief meubelstuk. Vanaf de drempel had zij zijn studeerkamer aanschouwd en in een uiterst precieze blik elk afzonderlijk object in zich opgenomen: de portretten, de bureaulamp, de staande lamp, de eindeloze rij boekenkasten met glazen deuren. Die eerste keer had ze niets durven aanraken. Er was de enorme stilte en zijn onuitwisbare aanwezigheid, het galante van zijn gebaar, de ernst van zijn lachen, de onverwacht smartelijke blik, van een grote intensiteit, een blik die zich zonder reserve uitleverde, het jongensachtige en tegelijk ceremoniële in zijn gedrag.

Er was zijn duistere afwezigheid.

Zij heeft een eerste ordening aangebracht in brieven, aanzetten tot korte verhalen, fragmenten dagboek. Brokstukken, flarden van een mogelijke waarheid. Hij had de ongehoorde hoop dat zijn moeders verdwijning een vergissing was, dat zij op een dag voor hem zou staan, dat dit gruwelijke misverstand op een dag op een verpletterende manier uit elkaar zou spatten.Zal Najoua de behoefte kennen om achter die andere waarheid te komen, om van zijn leven een reële, samenhangende werkelijkheid te maken? Voor het eerst heeft ze van de kruisiging in de docentenkamer kennis kunnen nemen. Op talloze kleine, losse papiertjes en gebruikte enveloppen, op zijn vloeiblad, heeft ze haar naam aangetroffen. Ook op een envelop vol met anonieme brieven en stomerijnota's. Slechts haar naam, zonder de stoer van gedachten die een naam kan oproepen. Op één uitzondering na. Ze vond bij het werkwoord 'aller' in zijn lesboek van de brugklas: 'Een meisje dat uit het duister tevoorschijn kwam en in bet duister verdween." Maar doorgaans schreef hij slechts 'Najoua', en droomde. Hij was een dromer.

Ze weet niet wat ze in zijn appartement in Parijs zal aantreffen.

Hoe zal het haar vergaan? We weten het niet. Gaat ze zich aan hem wijden, zich in hem vastbijten, zal ze zijn leven en geschiedenis willen achterhalen of beseft ze dat te veel elementen haar altijd onbekend zullen blijven?

Het is niet onwaarschijnlijk dat ze, in zijn voetsporen, in Parijs colleges filosofie en literatuur zal volgen, maar ze is nog niet van plan het voor of tegen van bepaalde beslissingen minutieus af te wegen. Zal zij, net als hij van nature nieuwsgierig, zich ook moeilijk kunnen inperken, van de ene studie naar de andere gedreven worden, op drift raken, zich die grilligheid kwalijk nemen, omdat ze, net als hij, niets tot een goed einde brengt? We weten het niet. Maar ze zal beslissingen nemen. Dar is het, voor het moment. Er zijn zo veel mogelijkheden. Najoua Azahaf heeft toekomst. Niets lijkt onmogelijk. We moeten ervan uitgaan dat zij er ook zo over denkt.

De Marokkaanse in de trein op weg naar Parijs, naar het appartement aan de place Jean Lorrain, niet zo ver van de buitenboulevard Montmorency. Najoua, op weg naar een onbekende bestemming.

Ze is alleen, luistert naar de geruchten in en rond de trein, verbeeldt zich de trein, ondergedompeld in eigen gemompel, rijdend door een zomertuin, en ze heeft de intuïtieve zekerheid dat er tussen Marc en haar oneindig veel meer is dan de verlaten en kille vlakte van de dood.