***

Het kon gebeuren dat hij na een les aan zijn bureau wat mijmerde, woorden voor zijn rubriek zocht of aan het bedenken was wat er op dit moment met Najoua gebeurde, of zich afvroeg of hij naar het eeuwfeest van de school zou gaan, en dan opstond om de lege klas in te lopen.

Zoals nu.

Hij ging op een van de stoelen achter in de klas zitten, keek naar het bord waarop hij het afgelopen uur in zes gym 'gésir' en 'clore' had geschreven. Hij hield van deze defectieve werkwoorden, die nog maar enkele vormen bezaten: cigït en het deelwoord clos in Huis clos.

Hij hoorde het miauwen van een poes, meende dat net ook al te hebben gehoord. Marc  verliet zijn lokaal en liep door de gang naar buiten. Hij bukte zich, spiedde door het dichte onderhout, waar een vochtige schemer heerste. Er was geritsel te horen van iets wat wegglipte, maar hij kon nauwelijks iets onderscheiden. Het kon ook een rat of bunzing zijn geweest, beesten die van duisternis en vochtigheid hielden. Jammer dat hij de poes niet meer zag. Ze zou ongetwijfeld hongerig zijn. Hij wilde een hongerige poes wel te eten geven. Hij had er behoefte aan om zijn hand over het zachte vel te laten gaan.

Hij keerde terug naar zijn lokaal.

Gisteren had hij de avond met Wim in het café doorgebracht. Wim was meer dan ooit bruusk, abrupt in zijn taalgebruik geweest, van de hak op de tak gesprongen, onrusti ger dan anders. ook schielijker drinkend. Het moest met zijn gemoedsgesteldheid te maken hebben. Wim was gejaagd.

balde hij een van zijn handen tot een vuist. Marc  wist

niet wat hem dwarszat. Misschien een heviger verlangen naar het Zuiden, een heviger angst Gevallen Engel te verliezen. De hond lag de hele dag te hijgen en keek hem vanuit haar mand met wijd open ogen aan, de kop nat van het zweet, de wimpers ook. Dan omhelsde zijn vriend het beest en probeerde het met zacht strelen over zijn kop en buik en achter zijn oren rustig te krijgen.

Waar had Wim over gesproken? Hij meende dat het verval van het Descartes in het gedrag van de mensen wortelde die tezamen het Descartes vormden.

'Marc , verscheidene keren per dag slaan onze collega's elkaar op de schouder, drinken koffie, maken een praatje. Wie meer dan drie dagen ziek is, krijgt een boeket van de bloemen- dienst, die ook zorg droeg voor de flamboyante graftak bij Parres begrafenis. Illusie van verbondenheid, collegialiteit, vriendschap. Maar wie ernstig ziek is geweest en herstellend, in de pauze even langskomt, kan slechts op heel kortstondige belangstelling rekenen, leder heeft haast, is in sectieoverleg, wacht op de bel. Daar gaat de bel al. Is het de eerste of de tweede? De klas wacht, de koffie wacht, het plenum wacht. Wie met pensioen of met de v u r gaat en den kt: ik heb vrienden gemaakt, die komt mooi op de koffie. Je hoort nooit meer wat, je ziet niemand meer. Het is voorbij. En als je iemand ziet, weet je niet waarover je moet praten. Je moet naarstig op zoek gaan naar vrijwilligerswerk of een cursus kunstgeschiedenis van het hovo, hoger onderwijs voor ouderen. Want je wilt ineens weten waarom een immens wit doek met een zwart vierkantje symbool staat voor de progressie in de schilderkunst. Zo is het overal, Marc , in elk bedrijf of instituut, maar hier is de illusie sterker, dus de deceptie groter.'Lang na middernacht had Marc  zich naar Wim Egbers toe gebogen en hij moest hem bijna verliefd hebben aangekeken toen hij had gezegd:

Ik luister zo graag naar je. Praat door. Blijf altijd praten. Je moet altijd blijven.'

Marc  ijsbeerde door zijn lokaal. Wat had Rafaël hem verteld toen ze nog vertrouwelijk met elkaar waren? Marc  had op een dag de barbaarse rapportenvergaderingen ter sprake gebracht. Rafaël had toen gezegd dat die bleven zoals ze waren. Die vraag naar de onderbouwing van het cijfer bleef erin. Het dwong de docent zich rekenschap te geven van wat Hij deed. Hij erkende dat de argumentatie bijna altijd clichématig en dus op zich zinloos was. Het ging er slechts om structuur aan te brengen in de bijeenkomst, een beetje grip op de chaos te krijgen.

'De chaos, Marc , is op deze school een constant aanwezige dreiging.' En toen had hij zich opnieuw van een kant laten zien die Marc  niet achter hem gezocht had. 'Marc , de dagelijkse drang om de impasses van Chinatown in te duiken, om te gokken, kan mij in die mate overvallen dat ik iets moet doen om dat te bezweren. Wat ik dan doe? Ik spreek op mijn kamer hardop Latijnse teksten uit. Ik gil ze uit. Zinnen uit Tacitus, Juvenalis. Ik ben doodsbang.'

Marc  dacht aan het volmaakte absentiesysteem dat De Labadie bedacht had. Het was al uitgehold. De conciërges hadden geen zin of geen tijd om elk uur de hele school door te lopen, lieten dat werk over aan strafklanten, en die streepten voor geld of sigaretten genoteerde leerlingen door.

Hij klom op zijn bureau. Over het hoge struikgewas heen kon hij de Laan van Meerdervoort onderscheiden, zelfs een glimp van de trambaan die even leek terug te deinzen voor de hoge gebouwen van de Javastraat en zich toen verloor in de diepte van de Zoutmanstraat. Hij hoorde het onvaste, ijzige krijsen van een ekster. Even later verliet Marc  zijn lokaal, dat hij zorgvuldig afsloot, zocht nog naar de poes, nam in het struikgewas de bemoste trap die naar het labyrint van de kelder voerde en kwam bovengronds, achter de trap, in de centrale hal.