***
Marc at laat op de avond in een klein dimsumrestaurant. De eigenaar en zijn gezin zaten aan de ronde tafel en slurpten bamisoep. Vanaf de overkant van de steeg hoorde hij vaag de geluiden van een automatenhal.
Er stond die dag een onrustige wind. Zo nu en dan viel een bui. Dan voelde Marc zich op zijn best, waande hij zich onkwetsbaar. Het plaveisel was een smal spiegelend meer. Mensen onder paraplu's - donkere silhouetten - haastten zich in de eindigende dag door de smalle bochtige straat.
Marc dacht aan de les die hij vanmiddag gegeven had. Met behulp van de oude metrokaart was hij met zijn leerlingen door Parijs getrokken, van het Gare du Nord naar Tolbiac, van Bir-Hakeim naar place d'ltalie, en had verteld over de verschillende karakters van de wijken. Tijdens de les was hij op een idee gekomen. De gangen in de school zouden namen moeten krijgen: rue Descartes, rue Racine, impasse Emile Zola. Waar heb jij les? Lokaal 102, rue Voltaire. Dat zou leerlingen en collega's het idee geven in een denkstad, in een literatuurstad te wonen. Hij zou er met Rafaël over praten.
Een hap eten bleef in zijn keel steken. Hij dook weg. Op nog geen meter van het raam... de man met die zwarte borsalino, het bleke, gewoonlijk niet expressieve gezicht vol uitdrukking... was zijn verborgen hunkering hem toch te groot geworden? Was hij toch bezig aan zijn naargeestige afdaling in de afgrond? De rector gaf de indruk van een totaal ander iemand, kreeg hier bijna het vervreemdende, het ongewone van een romanpersonage. Marc had liever geen getuige willen zijn van diens aanwezigheid.
Na de bizarre ontmoeting met Rafaël had Marc snel afgerekend en de wijk verlaten, een blik in de gokhallen vermijdend, en had Wim op zijn vaste kruk in het café getroffen. Zijn vriend zag er slecht uit, had dikke wallen onder zijn ogen, oogde dodelijk vermoeid.
De slang gleed over de bar. Die hand bewoog over wat eens de toonbank van een kruidenierszaak was geweest en maakte op Marc werkelijk de indruk een slang te zijn die wegkronkelde tussen hete, gladde stenen. Ineens zei Wim: 'Jou mag ik. Jij bent de enige die ik mag. En Bobby mag ik een beetje. Zo zit dat.' Wim meende wat hij zei. Hij was oprecht.
'Nou, nou,' zei Bobby, ik kom er wel bekaaid van af.'
Daar had Wim geen boodschap aan.
'En,' vervolgde Wim, 'de school is een leugen, de vergaderingen, de examens zijn een leugen. De rector is een leugen. De Labadie is een grove leugen. Zo zit dat. O, ja, de zieke, goedheilige Nelek was de leugen zelve.' Zo dacht hij erover.
Het kon Marc niet zoveel schelen wat Wim in deze voornacht verkondigde. Hij was bij hem, kon hem aanraken, horen. Dat was voldoende. Marc wist nu al dat de heimwee naar deze tijd, als hij voorbij was, groot zou zijn. Hij ging zo veel mogelijk in Egbers op en had er geen behoefte aan diens woorden te ontkrachten, te nuanceren.
Het kleine verraad van de rector had Marc niet losgelaten. 'Dat hij mijn verslagen aan een vreemde laat lezen.'
'Jongen, hij voelt dat hij met jou te ver gegaan is,' zei Wim abrupt. 'Dat lokaal... Ik heb jullie ook eens door de gang zien lopen. De twee broertjes De Goncourt, hoor. Hij die toch al nooit iemand groette, zag nu helemaal niemand, had slechts oog voor jou. Hij beschouwde je zo'n beetje als zijn bloedbroeder, vergat zijn rol als rector. Nu keert hij zich subtiel van je af.'
'Zie je dat echt zo?'
'Ja, zo zie ik dat. En, ik heb gelijk.' De toon was nog kortaffer, nog afgebetener dan anders.
Ze luisterden naar de laatste tram die onder de lage, loodkleurige hemel naar de remise reed. Hij zou de rood verlichte woorden 'Geen Dienst' voeren.
Bobby, die zich achtergesteld voelde, wilde graag zijn stem laten horen en herinnerde aan het laatste gesprek over Johan Parre. Egbers reageerde met de opmerking dat Parre dan wel de vrouw van De Labadie had verleid, maar het was zeer de vraag of hij in staat was een vrouw in liefde te bevredigen. Het was niet onwaarschijnlijk dat het fysieke contact met de vrouw van De Labadie hem opnieuw zijn ernstige erectieproblemen had onthuld. Misschien was die voor De Labadie zo pijnlijke scène in de kaartenkamer wel een beslissende fase in Parres onverbiddelijke neergang. Wim had bij de laatste woorden zijn stem laten zakken. Het was bij Parre zo dat hij alleen bij prostituees geen last van die problemen had. Voor zover hier sprake was van een blokkade viel zij weg als hij kon betalen voor een vrouw. Hij wilde geld uittellen voor een naakt lichaam, tegen een verveloze plint een kaars zien branden bij een madonnaplaatje uit een scheurkalender. Parre was katholiek opgevoed. Al die meisjes uit Zuid- en Midden- Amerika waren katholiek.
Marc vertelde niet dat hij Rafaël was tegengekomen, maar legde Wim zijn plan van de straatnamen voor, waarin hij werkelijk geloofde.
'Jongen, daarom heb ik je zo hoog in bed liggen. Ik zie die Mor al voor me, op zijn grove sandalen sjokkend door de Allee Victor Hugo. Vergeet het, droom er maar lekker over.'Marc en Wim liepen over de Laan van Meerdervoort en Wim zei ineens:
'Weet je waar ik zin in heb? In zo'n opgepoetste roodgouden goudrenet. Niet zo'n smakeloze die je nu koopt. Nee, zo'n appel die hier en daar van die kleine houtachtige plekjes heeft. Een appel die bij de eerste beet al de essentie van zijn smaak weggeeft. Zo'n appel kreeg ik vroeger mee naar school.'
Ze bleven staan op de brug bij de Suezkade. Wim zette zijn fiets tegen de brugleuning. De beide mannen staarden naar het glinsterende water van de gracht.
Een auto rijdt geruisloos de esplanade van Plein 1813 op. De ruiten zijn gecoat, de achterbank is van zacht, beige leer. In de auto zitten vier mannen. Eén, goed gekleed, pafferig, roept met een weke stem mamma bij haar naam. Zij kijkt om. Er is veel verkeer rond het Plein. Auto's en trams passeren het monument aan weerszijden. Marc kijkt. Kijkt buiten de tijd.
'Maar wat is er, jongen?' Egbers pakte Marcs hand, omdat hij tranen in zijn ogen zag. 'Had ik dat van die appel niet moeten vertellen of zit het je dwars wat Bobby over Parre vertelde?'
Marc schudde zijn hoofd. Hij huilde niet om de goudrenet, noch vanwege Parre. Er waren tranen in zijn ogen gekomen omdat hij naar Najoua verlangde, op een extreem heftige manier, omdat hij haar bij zich wilde hebben. Hij wist dat hij deze nacht weer door de Edisonstraat zou dwalen en opkijken naar haar raam. Hij had zijn tranen niet kunnen inhouden omdat zij door de huisarts naar het Riagg was verwezen. Hij had tranen in zijn ogen gekregen vanwege alle onbestendigheid: zij zou eens de school verlaten, Wim deze stad. In zijn verbeelding waren ze al bezig te vertrekken en bleef hij alleen achter. Hoe kon het eindige van belang zijn?
Achteloos schopte hij een steen in het water van de gracht vuur zijn huis aan de Suezkade en tot zijn ontzetting begon de oppervlakte van het altijd stilstaande water heftig te bewegen en te kolken. Het leek geprikkeld door de aanraking.
In het bozige water zag hij mamma worstelend met een onbekende man. Hij ging haar redden en ze zouden huilend in eikaars armen vallen. Er viel een hagelbui, bliksemschichten schoten over het water.
'Mamma,' riep hij en naderde dichter de waterkant, verslavend. Op het water krioelde het van schaduwen en nacht- insecten. Hij deed nog een kleine stap naar voren tot aan de uiterste rand. Een zuchtje wind had hem uit zijn evenwicht kunnen brengen. Hij hield zijn blik strak op het water gericht, dat langzamerhand weer tot rust leek te komen.
' Mamma?' herhaalde hij zacht en er kwamen opnieuw tranen in zijn ogen. Het uitgesproken woord bracht hem ook tot bezinning en hij zette een stap achteruit. Hij riep haar voor de derde keer.
Marc , nog in de ban van deze nachtmerrie, liep zijn studeervertrek in, keek naar het uitvergrote, bijna levensgrote portret van zijn moeder, met hem in zijn wandelwagen. De foto was op Plein 1813 genomen.
Marc bezat nauwelijks details over zijn kindertijd. Oma Koekoek had hierover gezwegen. Waarschijnlijk was niemand in staat geweest ze hem te geven. Aan zijn moeder had hij geen herinneringen. Ze was een verre gedaante geworden die hem soms in een lieflijke droom verscheen en dan had hij de indruk dat vanuit een andere wereld aan hem getrokken werd. Ze bleef ijl, ver weg, een vervagende, doorschijnende engel. Bij het wakker worden na zo'n droom was er het zachte schrijnen van die herinnering.
Marc stond onder de toegangspoort van het Descartes, omringd door een groep leerlingen. Ze wilden weten of hij hun proefwerk literatuur al had nagekeken. Het was heel moeilijk, meneer, en veel. Dertig vragen over het classicisme. Hij zag dat De Labadie hem wenkte vanaf de hoge stoep bij de ingang. Hij negeerde zijn gebaren, beloofde de leerlingen dat ze vandaag hun werk terugkregen. Stef de Labadie naderde hem.
'Zag je me niet?'
ik was bezig.'
'Morgen sectievergadering, zoals je weet.'
'Nee, dat wist ik niet. We zijn eergisteren toch bij elkaar geweest?'
'Deze is ingelast. Je had het kunnen weten. In het docentenboek staat een mededeling. Ook heb ik hierover een bericht in je postvak gedaan. Het gaat om een nieuw handelingsplan voor het komende jaar. Je postvak was in lange tijd niet opgeruimd. Je zit er te ver vanaf. Maar ik had dit bedacht: we komen morgenmiddag bij elkaar in jouw lokaal. Deze week krijgen de lokalen in het hoofdgebouw een extra schoonmaakbeurt.'
Marc schudde verbijsterd zijn hoofd en dacht: hij begrijpt er niets van. En het is niet duidelijk te maken. Hij maakt een vergissing, een verkeerde inschatting. Hoe kon Stef zoiets bedenken? 'Nee,' zei Marc zonder hem aan te kijken. 'Dat gebeurt niet.' Nee, dit was onmogelijk. Hij dacht aan de wan- orde die zijn sectiegenoten zouden veroorzaken, aan hun handen die de tafels in carré gingen zetten, die recente prospectussen van Gallimard of Les Editions de Minuit zouden aanraken, aan de blikken die ze om zich heen zouden werpen. Nee, het was niet voorstelbaar dat de sectie onder voorzitterschap van De Labadie over zoiets onzinnigs als een handelingsplan, wat dat ook mocht zijn, daar zat te vergaderen. Ze zouden de ruimte ontheiligen. Hij kon het niet anders zien. Het ergste was misschien nog wel dat De Labadie met zijn onverschilligheid voor literatuur al het mooie daar zou aantasten. 'Nee,' zei Marc , 'het kan echt niet', en zijn stem klonk tegelijk fermer én ijler.
'Het is een lokaal van de school. Staf en Bestuur tolereren je verblijf hier.'
'Het kan niet.' Het liefst vloog hij hem aan. Nee, daar was Stef de Labadie toch echt te gering, te onbeduidend voor.
Stef moest op dat moment iets in Marcs ogen gezien hebben. Een opflikkering van een vurige, vernietigende, maar net op tijd beheerste kracht. Een zinderende hitte. Het had er even alle schijn van dat hij Marcs weigering met een schouderophalen wilde afdoen, maar hij zei, en het klonk bijna meewarig:
'Wat moet ik nou van je denken?' En omdat Marc niet op zijn woorden inging: 'Hè, zeg eens wat. Leg het dan uit. Ik doe mijn best om bij je te komen. Het lijkt wel of je me afwijst.'
Stef leek zich te schamen want hij trachtte na die woorden een luchthartiger toon aan te slaan: ik laat je nog weten in welk lokaal je morgen verwacht wordt.' Marc wist nu al dat hij de sectievergadering Frans niet zou bijwonen. Het lukte hem in de tijd die volgde zonder veel moeite de herinnering aan De Labadie van zich af te zetten.