HET CASADEVALL-MANUSCRIPT
Het moment was aangebroken. Hij lag in bed, onder een laken en een sprei, de vertaling van Bety op zijn knieën; misschien zou hij door het lezen de slaap kunnen vatten. Maar dit aanvankelijke idee, waarmee hij zichzelf nogmaals probeerde te bewijzen dat het raadsel hem weinig interesseerde, bleek onjuist: de aantekeningen van Casadevall lazen als een fascinerende roman.
De eerste bladzijden waren gewoon een overzicht van de werkzaamheden, taken en berichten die bij het werk van een bouwmeester hoorden; maar na vijftien bladzijden begon het dagboek, zomaar ineens; in het oorspronkelijke manuscript stond midden in een zin een pennenstreek naar boven en er zat een inktvlek op het papier, daar waar de pen blijkbaar gebroken was. Na de vlek kwam een groot wit stuk. Daarna begon het Casadevall-manuscript.
Ik ben zo moe… Het leven, waar ik zoveel van hield, dat ik zo prachtig overal om me heen zie, dat onvermoeibaar doorgaat in deze bruisende stad en ons uiteindelijk allemaal doordrenkt met dat verlangen, die passie, die begeerte, dat leven lijkt nu aan me voorbij te gaan, me te negeren, me los te trekken uit die overweldigende maalstroom van een onmetelijk universum, een oneindig uitbreidende wereld, waarin het werk van God zich op ieder ogenblik openbaart, op iedere plaats, in ieder plan. Ja, dat prachtige leven, het leven dat onze Schepper in ons aller lichaam blies en met onderscheidingsvermogen en een ziel uitrustte, straft me nu opnieuw, nu ik dacht al het leed te hebben geleden dat een man kan verdragen, en ik dan misschien geen rust heb gevonden maar in ieder geval wel een soort harmonie. Mijn dochter, de kleine Eulàlia, is ziek geworden, en mijn ervaring zegt me dat zich bij haar misschien de symptomen zullen openbaren van de ziekte die eerder mijn vrouw Leonor en onze kinderen Josep en Lluisa teisterde.
Het begon vandaag. Het was een bijzonder drukke dag geweest: de stenen uit de zandsteengroeve van Montjuïc, die de tweede steunboog moeten dragen van de vierde rib van het vierde gewelf, waar de Annunciatie wordt uitgebeeld, kwamen niet op tijd om vroeg geplaatst te kunnen worden, het schijnt vanwege een conflict over bevoegdheden betreffende de bouw en versterking van de nieuwe grote toren van de verdedigingsmuur, precies tegenover het strand. Aangezien er kaperschepen voor de kust liggen en de grote vuren van de wachttoren van Montgat de afgelopen maand twee keer zijn aangestoken om te waarschuwen voor die aasgieren van de zee, heeft men nu besloten prioriteit te geven aan de voltooiing van die muur waarmee men probeert het zeefront te sluiten, om de veiligheid van de stad zeker te stellen.
En alsof dat nog niet genoeg was, zijn we de hele dag bezig geweest met de voorbereidingen voor het omhooghijsen van de klok Honarata, die voordat hij begonnen is zijn werk te doen, al in de hele stad bekend is. Niet voor niets heeft het volk het gieten ervan betaald.
Overmorgen, op 27 november 1393, een feestdag, zal onze welbeminde bisschop de klok zegenen, waarna hij boven in de toren van Sant Iu geïnstalleerd zal worden, en daar zal hij de Barcelonezen met het slaan van de uren en de kwartieren voor altijd aangeven welk concreet moment van de dag het is, opdat ze nooit zullen vergeten dat al het aardse uit het goddelijke voortkomt, en dat zonder dit laatste niets verklaard kan worden.
Maar dat zijn allemaal slechts organisatorische problemen die ik moet zien op te lossen: tot de magister operis principalis terugkomt, ben ik verantwoordelijk voor de voortgang van de lopende werkzaamheden. Alles lijkt zich echter op tien verschillende plaatsen tegelijk af te spelen! Want naast het probleem van de steengroeve en van het omhooghijsen van de Honorata is er ook nog de kwestie van de polychromie in de crypte van de heilige Eulàlia, gezegend zij haar naam, en de voortdurende discussie die we daarover hebben met de bisschop; en niet te vergeten de problemen bij de levering van het hout voor het koor, het eikenhout waarvan we op raadselachtige wijze ineens niet genoeg lijken te hebben en dat zo duur is geworden dat de levering ervan is opgeschort, zodat meester Jordi Johan y Anglada wanhopig moet toezien hoe zijn houtsnijders klaarstaan met hun beitels en burijnen maar er geen hout is om te bewerken.
Het is een chaos, en niet zo’n kleintje; en wat me doet huiveren en me soms zelfs aan mijn capaciteiten doet twijfelen, is de paradox dat we te midden van deze wanorde een gebouw moeten neerzetten dat als geen ander bedoeld is om de orde van de Schepping te verheerlijken.
Dat alles, die eindeloze hoeveelheid problemen waar ik me door overweldigd zou moeten voelen en waarvoor ik speciale maatregelen zou moeten nemen, is naar de achtergrond geschoven en lijkt nu zelfs onbeduidend.
Toen ik terugkwam van mijn werk lichtte Anna, mijn huishoudster, me in over de toestand van mijn meisje. Ze had koorts, in het begin weinig, tegen de middag meer en bij het vallen van de avond veel. Ik ging naar haar toe, naar haar kamer, en ik vroeg haar wat ze die dag had gedaan; ze had niet veel te vertellen, want ze was al snel weer naar bed gegaan, en bovendien voelde ze zich helemaal niet lekker. Ik vroeg haar te gaan liggen terwijl ik haar onderzocht. Op haar lichaam was niets te zien, maar toen ik haar keel bevoelde, ontdekte ik aan beide kanten de smet van een ontsteking. God geve dat het niet die door iedereen gehate, maar vooral gevreesde ziekte is! Ik zou het niet kunnen verdragen Eulàlia te verliezen, ik zou haar niet kunnen zien sterven zoals ik haar moeder en haar broer en zus heb zien sterven. Ik ben buitengewoon ongerust, en ik denk helemaal niet aan wat het voor Barcelona zou betekenen als een nieuwe epidemie van de Zwarte Dood zou uitbreken; ik denk zelfs niet aan mijn verplichtingen tegenover de kathedraal van Santa Cruz y Santa Eulàlia, de martelares aan wie mijn dochtertje, de laatste telg van mijn geslacht, haar naam ontleent.
Dit zal een nacht van waken worden. Ik zal het Memorare bidden om de Heilige Maagd bijstand af te smeken.
Dag des Heren, 29 november 1393
Gisteren om zes uur ’s middags werd de Honorata onder luid geschreeuw van de menigte de toren in gehesen. Onze geliefde bisschop Ramon D’Escaldes zegende de klok ten overstaan van een enthousiaste menigte, die hij met die zware, krachtige stem van hem zo goed weet te bespelen. De processie vertrok vanuit de bisschoppelijke zetel, geflankeerd door palmdragers en in een buitensporig uitbundige sfeer, die de bisschop met zijn redenaarstalent zo wist om te buigen dat de lust om feest te vieren plaatsmaakte voor oprechte devotie; zo groot is zijn invloed op de mensen, die hij aan zijn strenge maar tegelijkertijd liefdevolle gezag onderwerpt. Ik kon onmogelijk wegblijven bij de werkzaamheden om de Honorata de toren in te tillen, die technisch gezien niet ingewikkelder waren dan ieder ander onderdeel van de kathedraal, met dit verschil dat daarbij alleen de werklui aanwezig zijn, en dat in dit geval de werkzaamheden gedeeltelijk buiten gerealiseerd moesten worden, te midden van een menigte van minstens twee of drieduizend nieuwsgierigen, met alle risico’s en gevaren van dien. Ik zal een beschrijving van de moeilijkheden bij het omhooghijsen achterwege laten, want daar ben ik niet toe genegen, noch is het mijn taak, maar wel wil ik vermelden dat ik, hoewel ik lichamelijk aanwezig was en de noodzakelijke orders gaf, met mijn gedachten bij mijn dochter was.
De dag daarvoor was ik nauwelijks van haar zijde geweken. De koorts was iets gezakt, genoeg om het als een goed teken op te vatten, misschien dankzij de genade van Onze Lieve Vrouwe, die zo goed was om na het aanhoren van het Memorare dat ik tijdens de lange wake aan haar opdroeg, barmhartigheid te tonen en haar toestand te verlichten. Ik heb een arts laten komen, een echte, niet zo’n doodgewone barbier die alleen maar kan snijden en aderlaten en die meer kwakzalver is dan iets anders. De oude Aimeric is een man met ervaring, die in zijn vroege jeugd is begonnen als eenvoudige barbier, een rasor et minutor die van klooster naar klooster ging om de tonsuren van de monniken te scheren en de noodzakelijke aderlatingen bij hen te doen; maar door de wisselvalligheden van het leven werd hij uiteindelijk een van de weinige chirurgijnen die toetrad tot de broederschap van Sint-Cosmas en in Parijs Medicijnen ging studeren. We kennen elkaar al jaren, al van voordat hij door een gunstige wending van het lot opklom en zijn diensten aan de adel mocht verlenen. Hoewel hij zijn talenten nu in dienst stelt van de edelen en de ‘fatsoenlijke burgers’ van Barcelona, heb ik dankzij mijn contacten met het bisdom maar vooral dankzij het feit dat we elkaar in het verleden van gezicht kenden, toegang tot hem kunnen krijgen en heeft hij ons met een bezoek aan Eulàlia vereerd. Nadat hij haar ademhaling had beluisterd door zijn oor op de nog maagdelijke borst van het meisje te leggen, heeft Aimeric kalmte en rust aangeraden; hij is geen voorstander van aderlaten of laxeren, voorlopig niet althans. Om verslechtering te voorkomen, dringt hij er met klem op aan het meisje goed toe te dekken en uit de tocht te houden. Ik durfde hem nauwelijks over mijn angst te vertellen, maar hij moet die op mijn gezicht hebben gezien toen ik hem voorzichtig op de bulten in haar keel wees en fluisterde: ‘Het zal toch niet…?’
‘Het is te vroeg,’ onderbrak hij me. ‘Dat ze iets aan haar longen heeft, is duidelijk. Een ontsteking is in dergelijke gevallen niet vreemd. Tot slot, heeft ze onlangs nog gebiecht? Vergeet niet dat veel ziektes het gevolg zijn van zonden, en dat wanneer ze de smetten op haar ziel met tranen van berouw heeft uitgewist, de Allerhoogste Geneesheer haar zal genezen; zoals gezegd wordt in het Evangelie…’
‘Eulàlia woont iedere zondag en iedere feestdag de mis bij, en ze komt haar verplichtingen jegens de Kerk na, zoals niet anders zou kunnen zijn.’
‘Goed, doe dan wat ik gezegd heb; laat het me weten als haar toestand verandert.’
Mijn hand ging al naar mijn beurs, maar Aimeric weigerde: ‘Pere, jij bent een man van de Kerk. Bid voor haar. Dat is voor mij voldoende. Als haar toestand op een gegeven moment de toediening van een medicijn mocht vereisen, dan kunnen we alsnog over geld praten.’
Een man als ik heeft weinig behoeften. Ik zou niet weten waaraan ik mijn geld moet uitgeven en ik heb nauwelijks schulden; het huis is al jaren van ons, en behalve het loon van de huishoudster en de kosten van levensonderhoud, neig ik niet tot verkwisting. Ik heb er altijd voor gezorgd dat het Eulàlia aan niets zal ontbreken; dat heeft Anna me opgedragen. Daarom heb ik een deel van het geld dat ik als bouwmeester verdien, gespaard, en ik weet dat ik alle rekeningen van Aimeric kan betalen… tot een bepaalde grens natuurlijk. Hij is de arts van de adel en zijn behandelingen zijn duur. Maar ik zou er alles voor geven om mijn dochter te laten genezen!
Een week. Er is een week voorbijgegaan sinds mijn laatste aantekening in dit geïmproviseerde dagboek waarin ik mijn geweten kan ontlasten en mijn verdriet kan uiten. Eulàlia is achteruitgegaan. Aimeric bezoekt haar nu dagelijks en ik maak geen geheim van mijn bezorgdheid over zijn toegewijde aandacht. Wanneer hij komt, zegt hij steevast dat ik nergens bang voor hoef te zijn, dat de verandering in haar lichaamsvochten normaal is, maar ik zie de concentratie op zijn gezicht en wat erger is, ik zie de twijfel achter dat masker van serene kalmte waarmee hij me tevergeefs probeert gerust te stellen. Het kind hoest veel, en haar slijm heeft een donkere kleur die dagen geleden van geel in groenig veranderde, en het is zo dik dat ze het nauwelijks kan ophoesten en zich verslikt wanneer ze dat probeert. Ze slaapt slecht en eet nauwelijks, want haar keel is nu zo ontstoken dat ze niets anders naar binnen kan krijgen dan dunne soep, en dat dan nog zonder eetlust en met grote moeite.
Ik herinner me dat dertien jaar geleden, in Narbonne, waar we naartoe waren gegaan om gevolg te geven aan een verzoek om mee te werken aan de bouw van de kathedrale kloostergang, Leonor de eerste was die net zulke symptomen vertoonde als Eulàlia nu. We woonden toen vlak bij de Kanunnikenwijk, op een steenworp afstand van de kathedraal, in een eenvoudig houten huisje met een moestuin erachter, dat het kapittel van de kathedraal ons ter beschikking had gesteld. De kathedraal van Saint-Just-et-Saint-Pasteur was het middelpunt van een hevige strijd tussen de burgerlijke en kerkelijke autoriteiten van de stad. De eersten wilden de Westgotische muur die voor een deel de voorkant van de kathedraal kruiste, behouden om de verdedigingswerken van de stad niet te verzwakken; de laatsten daarentegen hadden als voornaamste doel de muren neer te halen en de plannen van bouwmeester D’Arrás te voltooien. Terwijl de beraadslagingen erover telkens uitliepen op felle ruzies, gingen de werkzaamheden aan de kloostergang gewoon door. Daar in Narbonne kon ik mijn talenten ten volle ontplooien, en ik wist niet wat me gelukkiger maakte: het verfraaien van het huis van de Heer of het zien van mijn dierbaren, mijn gezin, dat zich uitbreidde. Mijn kinderen gezond en gelukkig te zien opgroeien was alle beloning die ik me kon wensen wanneer ik tegen de avond naar het huisje terugkeerde om in de orde die daarbinnen heerste, het perfecte evenwicht voor mijn geest te vinden.
Maar die ene lenteavond veranderde alles. Leonor lag gewikkeld in dekens in bed, met koorts. Josep van zeven had zijn zusje Lluisa te eten gegeven. De kinderen leken volmaakt in orde, behalve Eulàlia, een baby van amper zes maanden, die ontroostbaar huilde. Leonor had geen kracht om op te staan en haar de borst te geven, en nadat we even hadden overlegd, bracht ik het kleintje bij haar om het te laten drinken. Toen de baby in slaap gevallen was, bracht ik haar terug naar de wieg, en kort daarna bracht ik de twee andere kinderen naar bed. De volgende ochtend vroeg ging ik op zoek naar Marie, een al wat oudere buurvrouw, om haar te vragen voor mijn kinderen te zorgen terwijl Leonor herstelde van haar ziekte, waaraan ik in eerste instantie niet veel belang hechtte.
Zoals altijd kwam ik moe maar voldaan terug van mijn werk. De werkzaamheden vorderden volgens plan, er was voorlopig voldoende materiaal, en de betalingen waren op tijd: alles liep perfect. Maar bij thuiskomst wachtte me de onaangenaamste verrassing die ik me kon voorstellen. Behalve Leonor hadden nu ook de kleine Josep en Lluisa koorts, en ze lagen verzwakt in het bed waarin ze altijd samen sliepen. Marie had iets te eten voor me gemaakt; ze stelde me voor Eulàlia naar een voedster te brengen die haar regelmatig kon voeden. Wat de anderen betreft, ik kon ze ’s nachts verzorgen en zij zou het dan overdag doen. Ik ging hiermee akkoord, waarna Eulàlia door Marie naar de voedster werd gebracht, een jonge vrouw, Anne geheten, wier eenjarig dochtertje een paar dagen daarvoor was overleden.
Zo ging het vier dagen door. De koorts was iets gezakt en was overdag minder hevig, maar zodra de avond viel begonnen ze weer te ijlen. En op die vierde dag, toen ik hun hete lichamen afsponsde met verkoelend water, ontdekte ik builen, zowel in hun keel als op andere delen van hun lichaam. Bij alle drie zagen ze er hetzelfde uit, die eerste avond nog tamelijk klein; allengs werden ze echter groter. Bezorgd ging ik de volgende dag in alle vroegte op zoek naar hulp; bij het kapittel raadden ze me een kundige chirurgijn aan en met hem ging ik terug naar mijn zieken. De chirurgijn, Jacques genaamd, trok een paar vreemde handschoenen van espartogras aan en onderzocht hen, waarna hij mijn grootste angsten bevestigde. De builen waren duidelijke symptomen van de Zwarte Dood, de ziekte die zeventien jaar daarvoor zoveel dodelijke slachtoffers had gemaakt, niet alleen in Narbonne maar in heel Frankrijk.
‘Hoe voelt u zich?’ vroeg hij terwijl hij me strak aankeek, al bij de deur, want hij was haastig bij de bedden weggegaan.
‘Ik heb geen enkel symptoom, geen koorts, geen pijn,’ antwoordde ik.
‘U moet het huis onmiddellijk verlaten. Hier bent u niet veilig, u niet en niemand niet. Bovendien moet ik de bevelen van de prins opvolgen en ieder huis aangeven dat mogelijk besmet is.’
‘Maar hoe kunt u zeggen dat ik mijn dierbaren hier moet achterlaten? Wie zal er voor ze zorgen? Wie zal ze te eten geven? En daarbij, weet u het zeker? De Zwarte Dood?’
‘De Zwarte Dood, inderdaad. Die builen vol etterende substantie zijn het onweerlegbare bewijs.’
‘Maar… is er dan geen enkele hoop?’
‘Het enige wat we kunnen doen, is de builen opensnijden, het vocht eruit laten lopen, en afwachten. In sommige gevallen, helaas maar weinig, hebben de zieken het overleefd. Ik ben zelf ook besmet geweest toen de Zwarte Dood in 1365 Narbonne teisterde – en terwijl hij dat zei, schoof hij zijn mouwen omhoog en liet me verschillende littekens op zijn armen zien – en heb het overleefd. Ik heb zoveel mogelijk mensen behandeld totdat ik zelf ziek werd. Maar meester Casadevall, ik moet u zeggen dat maar heel weinig mensen dat eerste stadium hebben overleefd, de meeste zijn gestorven. U moet hier nu vandaan. De zieken moeten alleen gelaten worden.’
Nog in de deuropening maakte ik aanstalten om naar binnen te gaan, naar mijn dierbaren toe, maar de sterke hand van Jacques hield me tegen.
‘Denk goed na voordat u naar binnen gaat. Als u hier nog wordt aangetroffen nadat ik de mannen van de prins op de hoogte heb gebracht, zult u het huis niet meer mogen verlaten. Maar u bent gezond en voelt zich goed. En vergeet bovendien niet dat u nog een dochtertje hebt. Denk na! Denk goed na!’
Ik herinner me nog perfect de heftige tweestrijd die zijn woorden bij me opriepen. Naar binnen gaan? Niet naar binnen gaan? Mijn Leonor, en Josep en Lluisa, daarbinnen wegkwijnend, langzaam stervend, en ik veilig buiten, ver van hen vandaan…
‘En u, laat u ze zo sterven? Kunt u ze niet redden?’
‘Ik zal mijn plicht doen. De prins staat behandeling van de zieken toe, maar ze moeten geïsoleerd zijn. Wat de behandeling betreft, daarvoor hoeven we niet dicht bij de patiënt te komen, we hebben speciale messen waarmee we de builen van een afstand kunnen opensnijden. Dat is wat ik kan doen, en dat zal ik ook doen.’
‘Maar ze hebben pijn! Er moet toch iets zijn dat hun lijden kan verlichten!’
Jacques keek me ernstig aan voordat hij antwoord gaf: ‘Ik kan ze in slaap brengen, hoewel dat een prijs heeft. Er bestaat een medicijn waar ze rustig van worden, maar de bestanddelen zijn duur: bilzekruid, alruinwortel, opium, wolfsmelk, dat is allemaal niet makkelijk te verkrijgen.’
‘Ik betaal het, wat het ook kost!’
‘Ik zal u niet meer dan de kostprijs rekenen. Maar nu moet u weggaan. Gaat u weg voordat ik terugkom met de soldaten!’
Jacques vertrok om de ziekte bij de maarschalk van de prins te gaan melden. Het zal een krap uur later zijn geweest toen hij terugkwam met het medicijn. En ik was in de deuropening blijven staan en had niet kunnen besluiten naar binnen te gaan, naar de door stuiptrekkingen geteisterde lichamen van de kinderen die in dat ellendige bed lagen te kronkelen, terwijl Leonor was weggezonken in een koortsdelirium en onrustig haar vuisten balde en haar handen wrong. Een heel uur lang stond ik daar voor het huis, huilend, door wanhoop overmand, zonder naar binnen te durven gaan om mijn dierbaren te troosten. Een uur van twijfel, en wat erger is, een uur van lafheid, want is het soms niet de plicht van een echtgenoot om zijn vrouw te helpen, zoals hij tijdens de huwelijksceremonie heeft beloofd? Ja, lafheid! Ik gedroeg me als een lafaard! Ik kon het niet opbrengen om mijn eigen huis binnen te gaan, en ik kon het niet omdat ik bang was. De builen van de Zwarte Dood die als parels op de bezwete lichamen van mijn dierbaren lagen, lieten overduidelijk zien dat ze aan de meest gevreesde ziekte leden die de mens kende, de dodelijkste ziekte in de geschiedenis.
Zo was de situatie toen Jacques terugkwam; hij was niet alleen. Zes soldaten vergezelden hem, samen met een assistent die een langwerpig, in leer gewikkeld pak droeg. De arts keek me onderzoekend, begripvol aan, en gaf de soldaten kort bevel om mij bij de deuropening weg te halen.
‘Het is goed dat u niet naar binnen bent gegaan. Anders had u van deze mannen het huis niet meer mogen verlaten. Nu moet u weg; ga naar uw andere dochtertje, of ga naar de kathedraal om te bidden.’
‘Ik zou de behandeling graag willen bijwonen.’
‘Dat is een nogal morbide verzoek, alleen een ervaren persoon zou daarbij aanwezig mogen zijn.’
‘Ik smeek u me dat toe te staan, je weet nooit wat er kan gebeuren en op die manier zou ik u in het geval ik mijn beslissing herroep, kunnen assisteren.’
De soldaten grepen me stevig vast, misschien omdat ze een gewelddadige reactie van mijn kant verwachtten. Jacques schudde zijn hoofd, maar dat ontkennende gebaar werd door zijn woorden tegengesproken. ‘Blijft u aan die kant van de deur. Zelf zal ik uw drempel ook nauwelijks over gaan.’
Ik gehoorzaamde. De soldaten lieten hun greep verslappen en stonden toe dat ik keek hoe de arts zijn werk deed. De assistent haalde een mes van bijna twee meter lang uit de langwerpige leren hoes die hij bij zich had. Vervolgens stelde hij een driepoot op, waarop hij het uiteinde van het mes kon laten steunen om het beter te kunnen hanteren en zijn armspieren niet overmatig te belasten. Jacques en zijn assistent gingen met bedekt gezicht het huis in, een psalm mompelend die eerder aan een bezweringsformule dan aan een christelijk gebed deed denken, want de woorden werden vervormd door het masker dat hun gezicht bedekte. Binnen duwde de assistent met een stok het beddengoed opzij waaronder de kinderen lagen. Daarna maakten ze met zijn tweeën op de grond een schaal klaar waarin ze de inhoud van een grote laboratoriumfles goten, die ze vervolgens met water vermengden. Toen de oplossing hun goedkeuring kon wegdragen, doopten ze er een spons in en brachten die, zodra ze goed doordrenkt was, naar de gezichten van de kinderen. Het werkte bijna onmiddellijk: de kinderen werden eerst een beetje onrustig, maar al gauw ontspanden ze zich en vielen ze in slaap. Toen werden de builen een voor een vanaf een afstand met het lange mes opengesneden. Een verschrikkelijke stank verspreidde zich door de kamer terwijl de etter uit de builen stroomde, over de dekens. Uit het opengesneden vlees, dood vlees, vloeide geen bloed. Nadat ze de kleintjes hadden behandeld, deden ze hetzelfde met de moeder. Toen ze klaar waren, dekten ze hen toe met nieuwe dekens en brachten de vuile naar een vuur dat de soldaten buiten hadden aangestoken, waar ze werden verbrand; de soldaten gingen uit de wind staan, op een plek waar de stank van de Zwarte Dood hen niet kon bereiken met zijn verrotte adem. Daarna keek Jacques me ernstig aan en zei tegen me: ‘Deze behandeling moet iedere dag herhaald worden. We komen ’s morgens vroeg. U kunt alleen naderbij komen wanneer wij binnen zijn; wanneer u dat op een ander moment doet, hebben de soldaten orders om ofwel hun wapens te gebruiken ofwel u te dwingen verder binnen te blijven. Wees voorzichtig, heb geduld, en bid tot de Heer, in Wiens handen we ons vanaf de dag van onze geboorte allemaal bevinden.’
De soldaten deden de deur dicht en vergrendelden die vanbuiten met een zware houten balk. Als een gebroken man liep ik naar de kathedraal, waar ik neerknielde voor het hoofdaltaar. Urenlang heb ik gebeden, tot ik niet meer kon. Ik was verzwakt door uitputting maar mijn collega-bouwmeester, meester D’Arimon, troostte me in mijn verdriet en haalde me daarvandaan.
Heel Narbonne leek op de hoogte van het slechte nieuws. Toen D’Arimon me naar het huis van de voedster vergezelde, voelde ik de verachtende blikken van de burgers als scherpe messen in mijn rug snijden. De angst voor de Zwarte Dood was zo groot dat er zelfs mensen waren die ons uit de weg gingen, alsof wij beiden ook met de pest besmet waren in plaats van volkomen gezond. Maar we mochten niet vergeten dat de plaag een paar jaar daarvoor de dood van meer dan de helft van de inwoners had veroorzaakt, en dat op een heuvel in de buurt de lijken van honderden van hun verwanten en vrienden op een hoop lagen, in een gemeenschappelijk graf. Ik begreep hun angst, ik had die zelf gevoeld toen ik op de drempel van mijn eigen huis stond, maar die angst kon me nu geen zier meer schelen.
Toen we vanaf het open veld de Kanunnikenwijk bereikten, zag ik diverse vuren branden in wat mijn gehuurde bezit was geweest: ook de velden en de graanschuur waren in brand gestoken. De rookwolken stegen in kringen op en kleurden de blauwe hemel zwart, de kleur van de Dood zelf, die op die manier liet weten waar hij nieuwe prooien had gevonden. D’Arimon liet me een grote hoeveelheid van een sterke wijn drinken en ik zei geen nee, want ik verlangde naar de vergetelheid die deze me kon verschaffen.
Vroeg in de morgen werd ik wakker, nog versuft door de drank waardoor ik in ieder geval wat had kunnen rusten en vergeten. Ik was aanwezig bij de behandeling van de arts, aangezien er in de al zo gepijnigde lichamen van mijn gezin nieuwe builen waren ontstaan. Omdat ik dankzij de bemoeienis van mijn collega D’Arimon vrijgesteld was van mijn werk, bracht ik de volgende vier dagen door met toekijken hoe mijn dierbaren wegkwijnden; ze konden zelfs niet meer eten of drinken. Uiteindelijk, in de loop van een ochtend, stierven de kleintjes, kort na de behandeling. Hun lichamen werden verbrand op een brandstapel die de soldaten voor alle zekerheid al van tevoren hadden opgericht. Die ochtend, toen de lichamen van de kinderen in de vlammen werden gegooid, stond ik op het punt mijn verstand te verliezen, want ik probeerde hen te omhelzen. De tussenkomst van een soldaat, die me met het heft van een gevechtsdolk een rake klap op mijn hoofd verkocht, verhinderde dat. ’s Middags, toen ik nog bewusteloos op de grond lag, stierf Leonor. Omdat ze het huis in brand moesten steken, besloten ze zich de moeite te besparen om haar te begraven en staken ze het huis in brand met haar lichaam erin. Pas toen ik op een berg vers hooi weer bij kennis kwam, hoorde ik het nieuws; D’Arimon zat naast me op dat rampzalige ogenblik te wachten. Ik barstte in huilen uit en bleef huilen tot ik geen tranen meer over had, urenlang, en mijn collega liet me steeds maar drinken, en het verdriet en de pijn, zo enorm, zo vervloekt, werden opnieuw gesust door het behaaglijke vergeten dat de wijn ons schenkt.
Twee dagen later kwam ik weer bij kennis. Er waren nog twee gevallen van de Zwarte Dood gemeld, in het gebied aan de andere kant van de muren: een plattelandsbuurt met arme mensen die met veel moeite het hoofd boven water konden houden. De prins nam geen halve maatregelen: hij liet de huizen ontruimen en in brand steken, terwijl de besmette personen naar een geïmproviseerd pesthuis onder in een verlaten steengroeve werden gebracht, waar ze zonder enige consideratie werden achtergelaten. Voor hen was er geen arts, en het weinige eten dat ze kregen, werd met lange stokken aan touwen bij hen neergelaten. Er werd een avondklok ingesteld en alle contact met de buitenwereld was hun verboden in de dertig dagen waarvoor ze de noodzakelijke voorraden gekregen hadden. Daarna zou men wel zien.
Eulàlia, mijn kleine meisje, vertoonde geen enkel symptoom van de ziekte, zodat ik onmiddellijk een besluit nam: niets hield me nog in Narbonne en ik wilde zo snel mogelijk weg van die onheilsplek, niet zozeer vanwege de pest die er rondwaarde, als wel vanwege de overal aanwezige herinneringen aan mijn dierbaren; ik hoopte dat die zouden vervagen naarmate de afstand die me van hun resten scheidde, groter werd. Wat een illusie! Alsof zuivere gevoelens beïnvloed worden door iemands aan- of afwezigheid! Hoe dan ook, mijn besluit stond vast. Alleen het feit dat Eulàlia nog maar een zuigeling was, remde mijn verlangen om te vertrekken, dat in werkelijkheid eerder een vlucht was. Om de voedster over te halen mee te gaan moest ik al mijn spaargeld gebruiken. De reis naar Barcelona was lang, met overnachtingen in Perpignan, Gerona en Vic, en tussendoor ook nog in herbergen langs de weg. En ik moest garanderen dat ze terugkwam. Gelukkig was het vooruitzicht de stad te verlaten voor Anne een stimulans om te besluiten mee te gaan. Ze nam afscheid van haar man, een bruut aan wie ze door haar ouders was uitgehuwelijkt, met de belofte uiterlijk drie weken later terug te komen. Ik overhandigde de bruut de overeengekomen som, die meer dan genereus was, en we gingen op weg. Drie weken! Drie weken voor haar man, dertien jaar voor Eulàlia. Anne was absoluut niet van plan om naar Narbonne terug te gaan. Ze was niet gelukkig met haar leven daar, haar man mishandelde haar, en nadat haar kleine meisje was gestorven, had ze in Eulàlia een vervangster voor dat overleden dochtertje gevonden. Eulàlia was in alles van haar afhankelijk, niet alleen voor de voeding. Ik wist niet hoe je een baby moest verzorgen, dat behoorde tot de wereld van de vrouwen, en zo ontstond langzaam maar zeker een onverbrekelijke band tussen hen.
In Barcelona aangekomen, huurde ik een woning in een straatje bij de rivier, vlak bij de plaça de la Trinitat. Het was een klein huis, maar het had een binnenplaats met een klein moestuintje, waar ’s ochtends genoeg zon kwam. Toen we net geïnstalleerd waren, vroeg Anne of ze me kon spreken.
‘Meneer, ik wil u meedelen dat ik heb besloten niet terug te gaan naar Narbonne. Als u wilt, kan ik Eulàlia’s voedster blijven; ze is inmiddels aan mijn melk gewend en dan hoeft u geen andere te zoeken.’
‘Maar de overeenkomst die we met je man hebben gesloten hield in dat je na drie weken zou teruggaan, en over vijf dagen zijn die voorbij.’
‘Met mijn man wil ik niets te maken hebben. Als u me toestaat, blijf ik bij u en zal ik uw dochter grootbrengen. Als u dat niet wilt, blijf ik evengoed in de stad en zal ik een manier zien te vinden om fatsoenlijk mijn brood te verdienen.’
‘Je kent de taal niet eens! Wat moet er van je worden, alleen in Barcelona?’
‘De Heer zal me leiden op mijn weg. Hoewel ik liever zou hebben dat u me leidde; onder uw bescherming voel ik me veilig, en ik verzeker u dat het enige wat u van mij te vrezen zult hebben, mijn eeuwige dankbaarheid zal zijn.’
En zo veranderde Anne in Anna. Ze sprak al snel Catalaans en begon een nieuw leven, ver van een verleden dat waarschijnlijk veel wreder was geweest dan haar dorpsgenoten in Narbonne wisten.
Dertien jaar later was het Anna die me op die ochtend van de zevenentwintigste november het slechte nieuws over de laatste telg van mijn geslacht meedeelde.
Het lijkt alsof de schaduw van het verleden vergeeft noch vergeet, en alsof de kindertijd van Eulàlia slechts een vlucht is geweest voor een wrede vijand die haar naam had genoteerd, een vijand die haar in een moment van onachtzaamheid had laten ontsnappen. Maar deze keer, wrede Dood, zal ik in het geval je van plan bent haar mee te nemen, niet toelaten dat je dat in mijn afwezigheid doet, zoals je met haar moeder en broer en zus deed. Ik zal haar met alle mogelijke middelen proberen te redden, ik zal alles doen wat in mijn vermogen ligt en als er geen uitweg meer is en het Gods wil is dat ze zal sterven, zal ze dat doen met mij aan haar zijde.
Een dag later. Vandaag heb ik urenlang gebeden maar ik heb ontdekt dat het niets uithaalt. Hoort de Heer mijn smeekbeden? Luistert hij naar de gebeden en smeekbeden van de mensen? Heb ik de Kerk soms niet trouw gediend, heb ik mijn leven niet van ganser harte gegeven aan het bouwen aan de verheerlijking van Onze Vader, aan het getuigen van Zijn glorie? Mijn knieën zijn ontveld door de stenen en het zand in de kamer van Eulàlia, mijn rug doet pijn van het bidden met gespreide armen, en mijn ziel is uitgeput van medeleven en liefde voor Christus en de Kerk. Mossen[10] Custodi, van de parochie van Sant Just, heeft geprobeerd me te troosten. Tevergeefs: dat stadium ben ik voorbij, en we staan op zo’n vertrouwelijke voet met elkaar dat ik hem dat ook heb gezegd. Gealarmeerd heeft mossen Custodi geprobeerd me te laten nadenken over wat hij als een gruwelijke fout beschouwt; ik heb besloten met hem mee te praten om geen verdenkingen op me te laden vanwege mijn nieuwe inzichten; dat mijn existentiële twijfels slechts een voorbijgaande oprisping zijn, is echter niet waar; ze wortelen dieper en krachtiger met iedere seconde dat ik naar het bezwete gezicht van mijn meisje kijk, en naar haar lichaam, dat wordt overdekt met beginnende builen die haar lot bezegelen.
Ik heb dit boekje met een leren veter om mijn nek gebonden en daar zal het voor altijd hangen. Er zit te veel van mij in, en ik moet niet het risico lopen dat het in andermans handen valt.
Weer een dag later; de diagnose van Aimeric onthult de waarheid, die tot nu toe door onze wensen en hoop versluierd werd. Het is een geval van Zwarte Dood. De builen zijn lang weggebleven maar bedekken nu haar hele lichaam. Aimeric is verplicht de battle[11] ervan in kennis te stellen; de stad moet zich voorbereiden op een mogelijke uitbraak van de pest, precies zoals dertien jaar eerder is gebeurd, en recenter, acht jaar geleden, hoewel de gevolgen toen minder schadelijk waren. Er zullen vergelijkbare maatregelen worden getroffen: het kind moet worden geïsoleerd, in ons eigen huis of in een pesthuis. Als ze thuisblijft, zullen degenen die bij haar blijven het huis niet mogen verlaten. Ze is niet het enige geval. Tot nu toe is het stil gehouden, maar zowel in La Ribera als in de l’Hort de Sant Pau waart de ziekte rond.
Ik ben Aimeric dankbaar voor zijn hulp. Hij is een goed mens en hij heeft geen misbruik gemaakt van zijn huidige bevoorrechte positie. Misschien herinner ik hem eraan dat zijn positie nog maar kort geleden niet beter was dan de mijne. Misschien heeft hij sympathie voor me opgevat, omdat we elkaar al jaren kennen, hoewel het leven ons ieder een andere kant op gestuurd heeft. Toen hij wegging, stond hij plotseling stil en zei, terwijl hij terugkwam: ‘Pere, misschien zou ik je deze raad niet moeten geven, maar ik doe het toch.’
‘Zeg het maar.’
‘Alles wat ik aan kennis heb, zal ik gebruiken bij Eulàlia. Maar misschien is het niet genoeg, Pere, je weet dat deze plaag duizenden mensen het leven heeft gekost, overal. Weinigen hebben het overleefd. Maar…’
‘Ga door!’ drong ik aan.
‘…wat wij christelijke artsen kunnen doen is weinig. Maar misschien kunnen anderen helpen waar wij falen.’
‘Wat bedoel je? Verklaar je nader!’
Aimeric kwam weer naar binnen, sloot de deur achter zich en verzocht me zachter te praten.
‘Niemand mag horen wat ik nu ga zeggen. Ik doe het alleen vanwege de vriendschap die ik voor je voel. Als het bekend werd, zouden we beiden in grote moeilijkheden komen.’
‘Ik verzeker je op mijn erewoord dat niemand ooit iets zal weten.’
‘Goed dan. Luister goed. Bij de plaag van ’65 ging er een gerucht door de stad over de joden van de call. Lasteraars beschuldigden hen ervan de ware verantwoordelijken te zijn voor de verspreiding van de Zwarte Dood, precies hetzelfde wat er daarvoor, tijdens de plaag van ’48, ook gezegd werd… Ik was nog maar een jonge barbiersleerling en herinner me nauwelijks iets van die dagen van verwarring en rampspoed in ’65. Ik herinner me alleen de lijkenkarren, die dag en nacht afgeladen door de verlaten straten van Barcelona reden en hun lading stinkende lichamen naar Porta Ferissa of de Portal Nou brachten, waar ze verbrand en in massagraven gegooid werden. Maar niet alleen beschuldigden ze hen; er werd ook gezegd dat de joden niet stierven, dat ze immuun waren. Dat is niet waar, want ik heb zelf gezien dat er lijken uit de call werden weggehaald. Samen met mijn meester, de barbier, ging ik de straten door; we deden aderlatingen en sneden de builen open van degenen die geen arts of chirurgijn konden betalen, en zo heb ik kunnen constateren dat kwaadaardige leugens altijd voorspelbare gevolgen hebben voor degenen die er het mikpunt van zijn. Nee, op dat moment was de stad in rep en roer, en niemand had de animo of de wens om iets tegen de joden van de call te ondernemen, maar de kiem was gelegd voor wat er later zou gebeuren, je weet wel, twee jaar geleden, op 3 augustus. Een van de argumenten waarmee de bestormers van de call schermden, was die zogenaamde verantwoordelijkheid die deze mensen tot schuldigen maakten, schuldig aan alles waarmee de aanvallers hun plunderzucht konden rechtvaardigen. Het was een slachting, Pere, jij hebt het ook gezien, net als ik, net als vele anderen, en we durfden er niet tegen te protesteren. Alleen het gezag van de bisschop, die zo moedig was om voor de joden in de bres te springen, verhinderde dat ze werden uitgeroeid doordat hij zich persoonlijk met vijftig soldaten van de veguer[12] bij de poorten van de call aandiende. Er waren al eerder aanvallen geweest, in ’67 waren drie mannen terechtgesteld, maar dat was niets in vergelijking met wat er twee jaar geleden gebeurde.’
‘En wat heeft dit met Eulàlia’s ziekte te maken?’
‘Heb geduld en luister. Na de grote plaag van ’65 volgde, nu acht jaar geleden, een tweede, minder omvangrijke plaag.’
‘Die herinner ik me nog goed. Toen die uitbrak, zijn we voor drie maanden de stad uit gegaan. Ik wilde niet het risico lopen dat we besmet werden.’
‘Nou, op dat moment was ik al terug uit Parijs. Ik was niet meer het kind van eertijds dat met de plaag en de gevolgen werd geconfronteerd; als volwassene kon ik vaststellen dat de geruchten over de veronderstelde immuniteit van de joden dan wel niet helemaal klopten, maar ook niet helemaal onjuist waren. Er stierven joden, dat wel, net als tijdens de vorige plaag, maar het waren er minder dan het er zouden moeten zijn geweest.’
‘Dat begrijp ik niet, wat bedoel je?’
‘We weten dat er in 1348 meer dan vijftienduizend personen stierven. In 1365 waren het er zevenduizend. En in 1385 nauwelijks drieduizend. Ik weet niet hoeveel joden er tijdens de eerste en de tweede plaag stierven; wat ik wel weet is dat er acht jaar geleden in Barcelona vijfendertigduizend mensen woonden, en dat meer dan vierduizend daarvan joden waren. Dat betekent dat er op iedere negen christenen een jood zou moeten zijn gestorven, als de wetten van de logica tenminste kloppen, en op grond van mijn studie kan ik zeggen dat dat het geval is. Maar dat was niet zo. Er is maar één jood op elke achttien christenen gestorven! Dat wordt bevestigd door de volkstelling waartoe de battle na de plaag opdracht gaf.’
‘Bedoel je dat ze misschien een remedie tegen de Zwarte Dood hadden?’
‘Ja, dat bedoel ik. Daar ben ik van overtuigd. Een paar doden minder zou gekund hebben, want toevalligheden bestaan, maar nooit zo onevenredig veel minder. Dat kan geen toeval geweest zijn. Ik denk dat de joodse artsen in het bezit zijn van een geheim middel tegen de ziekte.’
‘Maar dan moeten we naar de call gaan en proberen dat middel te krijgen!’ zei ik terwijl ik opstond, klaar om woorden in daden om te zetten.
‘Nee! Dat kun je niet doen!’ Aimeric pakte me krachtig bij mijn arm om me tegen te houden. ‘Als je voor het oog van iedereen met dat verzoek de call binnenstormt, stel je de kleine joodse gemeenschap die daar nog woont, aan een nieuwe slachting bloot, zelfs al genieten ze nu de bescherming van koning Joan en hebben ze zich laten bekeren.’
‘Het leven van mijn dochtertje staat op het spel!’
‘En zou jij rustig kunnen leven als je wist dat haar leven misschien te danken is aan de dood van driehonderd mensen? Ik ken je, Pere Casadevall, en je bent een fatsoenlijk man. Ik weet dat je naderhand spijt zou krijgen.’
Verteerd door twijfel, wanhopig handenwringend keek ik hem aan. Wat kon ik doen? Aimeric had gelijk. Geboren christenen mogen door geen van de twee ingangen de call binnengaan, dat is zelfs in deze tijden van koninklijke bescherming verboden, maar als ik dat deed om te vragen naar een onbekend medicijn dat de pest kon genezen, zou dat olie op het vuur zijn en de bevolking een excuus geven voor een massale moordpartij, vooral wanneer de Zwarte Dood zich over de stad verspreidde. Bovendien kende ik enkele joden persoonlijk, onder wie een aantal glazeniers die voorbereidend werk verrichtten voor de ramen van de kathedraal, en ook had ik er een paar gekend in Narbonne en in andere plaatsen. Nee, ik kon die mensen niet zomaar opofferen, niet alleen op basis van een vage hoop. Maar hoe kon ik dan met hen in contact komen? Hoe zou ik, als ik de juiste persoon al vond, dat wil zeggen een van hun artsen, hem kunnen overhalen zijn geheim met mij te delen? Zou het onthullen van de remedie aan een geboren christen niet gelijkstaan met zich blootgeven en de sleutel van hun toekomst in mijn handen leggen? In ieder geval zou ik, als ik een jood was en een dergelijk geheim bewaarde, dat niet durven delen met een van diegenen die nog maar twee jaar eerder door de Portal de Sanahuja de call waren binnengestormd om hen te vermoorden.
‘Wat kan ik doen, Aimeric, wat kan ik doen?’
Ook Aimeric had daar geen antwoord op. Maar terwijl wij ons hoofd erover braken, bood een stem in het duister ons uitkomst. Anna kwam uit de provisiekamer tevoorschijn, waar ze het gesprek had gehoord. Ik zag hoe een sprankje hoop haar prachtige gezicht verlichtte toen ze ons de oplossing aan de hand deed.
‘Heer Aimeric, meneer Casadevall, ik ben maar een huishoudster, maar u beiden weet dat ik Eulàlia in mijn hart draag, en ik wil haar niet laten sterven.’
‘Maar wat kun jij doen?’ vroeg Aimeric.
‘Daar waar mannen geen toegang hebben, hebben wij vrouwen die wel. Ik ken een aantal vrouwen die nu christen zijn maar vroeger joods waren. We halen water bij dezelfde fontein, op de plaça Nova. En na al die jaren praten we natuurlijk met elkaar en weten we dingen van elkaar. Ik zou het met hen kunnen bespreken en het probleem uiteenzetten.’
‘Zou jij de call in kunnen gaan zonder de aandacht op je te vestigen?’
‘Wie neemt nou de moeite om een huishoudster in een grote omslagdoek en met een kruik water goed te bekijken?’
‘Als je dat wilt doen, zou ik een paar uur kunnen wachten voordat ik de battle op de hoogte breng, mogelijk tot de middag.’
‘Tegen die tijd heb ik wel met de juiste mensen gesproken. Daarna kunnen we alleen maar afwachten. En wat de quarantaine betreft, ik zal degene zijn die bij Eulàlia blijft.’
‘Nee!’ antwoordde ik meteen. ‘Ik ga niet bij haar vandaan!’
‘Anna heeft gelijk: als jullie allebei binnenblijven, met wie moeten de joden dan contact opnemen? Voorlopig moeten jullie bereikbaar zijn, en je niet hier opsluiten.’
Ze hadden gelijk. Anna kon het contact leggen, maar ik moest ervoor zorgen dat dit vruchten afwierp. Als ik binnen moest blijven zou ik weinig kunnen doen. Met pijn in mijn hart liet ik Aimeric en Anna gaan; naast het bed van Eulàlia zittend wachtte ik met de kleine handen van mijn dochter in de mijne tot Anna terugkwam.
Zes uur zijn voorbijgegaan. De Honorata functioneert perfect en het klokgebeier is luid en duidelijk in de hele stad te horen. Alle edelsmeden en handwerkslieden in de straten van de stad, die zich voor het openen en sluiten van hun winkels altijd hebben laten leiden door het licht van de zon, richtten zich nu naar het luiden van de Honorata. Het is nu, op het moment dat ik dit schrijf, zeven uur ’s avonds, en het begint donker te worden. De smalle drukke straatjes zullen dadelijk leeg beginnen te raken; de handwerkslieden zullen zo de luifels weghalen en hun handelswaar naar de opslag brengen. De kuipers en de timmerlieden zullen het plein verlaten en de doorgang naar de put op de plaça de l’Estany vrijmaken. Bij de haven zullen de zeelui die aan wal verblijven in afwachting van een baas die hen in dienst neemt, hun laatste loon aan wijn en vrouwen uitgeven, en niet meer eten dan een bord malcuinat, simpel maar goedkoop. De stad zal de nacht ingaan, die nacht die de meesten van ons niet kennen of voorwenden niet te kennen, die nacht die zich achter onze rug afspeelt en die nu boven het onwetende Barcelona hangt. Het seny del lladre heeft geklonken: de poorten van de stad gaan dicht tot de ochtend. Zo denken we veilig te zijn, alsof het kwaad alleen van buiten zou kunnen komen, terwijl alle kwaad en verschrikking in feite zo dichtbij zijn dat we ze in ons dragen, wij arme doden die bij leven deze wrede waarheid ontkennen. Wat zal er gebeuren wanneer de plaag zich over de stad verspreidt? Waar zal de vrolijkheid blijven, het gefeest, de animo om aan de zwier te gaan? Waartoe zullen alle smeekbeden en religieuze praktijken dienen? Hoevelen van ons zullen sterven? Hoevelen zullen leven? En Anna komt maar niet terug…
Het gaat iets beter met Eulàlia. Ik heb haar een beetje vissoep gegeven, waarvan ze een paar lepels heeft gegeten. Daar was ik net mee bezig toen Anna terugkwam. Ik dekte het kind toe en snelde Anna tegemoet.
‘Wat weet je? Heb je je vriendinnen gevonden?’
‘Ja. In het huis van Ángel Martín, een bekeerde jood die vroeger Mossed Cayim heette. Zij heette vroeger Miriam, maar nu is haar naam Marta. Ze is een nichtje van Martín, getrouwd met een van zijn neven. Ik heb met haar gepraat, en ondanks haar aanvankelijke terughoudendheid, die ik slechts met veel moeite heb kunnen doorbreken – ik kan het haar niet eens kwalijk nemen, want ze hebben redenen te over om ons te wantrouwen –, heeft ze me beloofd dat ze het zou voorleggen aan iemand die bevoegd is om over ons verzoek te beslissen. Ik heb drie uur bij haar thuis zitten wachten terwijl zij die persoon opzocht.’
‘Maar de tijd verstrijkt en de ziekte verergert! Velen zijn gestorven in minder dagen dan Eulàlia al ziek is! Ze moeten opschieten, want anders houdt haar lichaam het niet vol!’
‘Dat hebben wij niet in de hand. In ieder geval heb ik haar gedwongen de zaak in overweging te nemen. Want ze weet heel goed dat ze alleen al met de kennis van het bestaan van die mogelijke remedie gechanteerd kan worden, en ook met de gevolgen die het verstrekken van die informatie met zich mee zou kunnen brengen.’
‘Dus?’
‘Morgen horen we van hen. Ze zullen vroeg contact met je zoeken, in herberg de Blat. Maar ga nu, voordat de soldaten van de veguer het huis komen vergrendelen! Jij moet buiten blijven om eten te kunnen kopen en om naar de herberg te gaan.’
Ik knikte instemmend maar ging niet weg zonder eerst mijn meisje een kus op haar voorhoofd te geven. Haar gezicht is niet door builen aangetast en nog steeds mooi, een bewijs van de grilligheid van de ziekte. Mijn kus valt samen met een moment van betrekkelijke rust, en wie niet weet welke waarheid de lakens verbergen, zou er niet aan twijfelen dat Eulàlia nog vele jaren te leven heeft. Ik moet nog een nacht wachten. Een nacht die ik niet eens bij haar kan zijn.
Dag des Heren, 8 december 1393
Het is al donker. Alles wat zich vandaag heeft afgespeeld was zo vreemd en bijzonder dat ik de verleiding niet kan weerstaan om het in dit geïmproviseerde dagboek op te schrijven. Hoewel het een lang verhaal zal worden, kan ik het eenvoudig samenvatten: er is nog hoop! Maar ik moet duidelijk uitleggen wat ik daarmee bedoel, en daarom kan ik beter bij het begin beginnen.
Op weer een doorwaakte nacht volgde een regenachtige dag. Ik kon mijn verlangen om naar huis te gaan om te zien hoe het met Eulàlia ging, nauwelijks onderdrukken, maar het was duidelijk dat ik dan het risico liep dat de bezoeker die ik in herberg de Blat verwachtte, mij daar niet zou aantreffen. Dus moest ik mijn zenuwen in bedwang houden tot negen uur, toen ik eindelijk een lange man van gevorderde leeftijd, tegen de zestig, de gelagkamer van de herberg binnen zag komen. Hij was gekleed als een gewone handwerksman maar zijn gezicht was onmiskenbaar joods: hij had die adelaarsneus en die krullen waardoor degenen van zijn ras worden gekenmerkt. Om die tijd was de herberg leeg, zodat hij mij met een hoofdknik begroette en naar me toe kwam. Omdat ik aan een apart staand tafeltje was gaan zitten, zou niemand ons storen.
‘Ik ben Ángel Martín, en u moet Pere Casadevall zijn.’
‘Dat klopt.’
‘Ik moet zekerheid hebben. Wie is de persoon die me stuurt?’
‘Anna. U hebt van mij niets te vrezen.’
‘De dag dat wij joden de geboren christenen niet meer vrezen, is de dag van onze definitieve ondergang, waarvan ik overigens vrees dat die nabij is. Maar ik dwaal af. Wat wilt u van mij?’
‘Meneer Martín, u kent mijn situatie maar al te goed. Anna heeft verteld wat er in mijn huis gaande is en dat zal ik hier niet herhalen. De hulp die ik nodig heb, kunnen alleen jullie mij geven.’
‘En denkt u werkelijk dat die, die… “hulp” zoals u het noemt, echt bestaat?’
‘Hoe is anders de geringe sterfte onder uw mensen te verklaren toen Barcelona jaren geleden onder de gesel van de ziekte gebukt ging?’
‘Laten we er een ogenblik van uitgaan dat zoiets bestaat. Realiseert u zich wat die informatie voor mijn volk zou betekenen?’
‘Als ik de bedoeling had jullie schade te berokkenen, had ik dat allang kunnen doen. En het zou nog niet eens waar hoeven te zijn dat een dergelijk medicijn tegen de plaag echt bestond. Ik zou alleen maar naar de plaça den Llalla of de plaça del Born hoeven gaan en er in de buurtcafés over praten. Nee, ik wens de joden, de bekeerde noch de niet-bekeerde, geen enkel kwaad. Het enige wat ik wil is dat mijn dochter er doorheen komt. Dat mijn dochter blijft leven!’
‘Ik weet dat u oprecht bent. Iedereen kan zien met hoeveel pijn in uw hart u dit zegt. Ik weet dat u niet liegt, want sinds Anna gisteren met mijn nichtje sprak, zijn we veel over u te weten gekomen, meester Casadevall.’
‘Dus u gaat me helpen?’
‘Sst, niet zo hard. Hier kunnen we niet praten. U boezemt me wel vertrouwen in maar deze herberg niet. Kom, dan gaan we naar een veiliger plek.’
Ik heb de herbergier vijftien sueldos betaald voor een miserabele maaltijd waarvan ik geen hap genomen heb en voor de kamer waar ik de nacht had doorgebracht. We liepen naar de call. Ondanks de grote verwoestingen die waren aangericht, was de gesloten structuur nog voor een deel intact, hoewel er plannen waren om de toegangstoren van de call neer te halen en straten in te richten voor bewoning door christenen. Overigens waren verschillende joodse families al buiten de muren van de stad gaan wonen, in de carrer Tres Llits, naast het klooster van de trinitariërs, misschien omdat ze in hun nieuwe situatie van nieuwe christenen de beschermende nabijheid van geestelijken zochten. We gingen door de Portal de Sanahuja; waar zich vroeger de synagoge verhief die ooit bekend stond als de Talmoedschool, staat nu een kleine kapel ter ere van Sint-Christoffel. Martín ging de drempel over terwijl hij een kruis sloeg; ik volgde zijn voorbeeld. We liepen naar voren tot bij een bank aan de zijkant van het kleine altaar, een plek vanwaar we de hele kapel konden overzien.
‘Niemand komt naar deze kerk, behalve de priester als het tijd is om de mis op te dragen, en dat is alleen om twaalf uur ’s ochtends en vijf uur ’s middags. Hoewel de synagoge is verwoest, herinneren geboren christenen zich nog wel dat er hier niet zo lang geleden een stond. Hier worden we niet gestoord en zal niemand ons gesprek kunnen horen.’
‘Laten we dan klare taal spreken. Zoals ik al heb gezegd, wil ik de joden geen enkele schade berokkenen. Het enige wat me interesseert is het geneesmiddel dat mijn dochter kan redden!’
‘Als ik toegaf dat zo’n geneesmiddel bestond, zou ik het leven van veel mensen in vreemde handen leggen, en het zou mijn schuld zijn als hun leven in gevaar komt. Welke garantie heb ik dat die informatie onder ons blijft? Zou u in mijn plaats bereid zijn hetzelfde te doen? Begrijpt u hoe groot de verantwoordelijkheid is die op mijn schouders rust?’
Ik dacht na over mijn antwoord. Martín had gelijk. Welke garantie kon ik hem bieden? Hoe dat onontbeerlijke vertrouwen te winnen? Maar plotseling kreeg ik een ingeving: het feit dat hij daar met mij zat te praten, betekende volgens mij dat Martín een verborgen bedoeling had. Ik had hem kunnen aangeven en een nieuwe slachting kunnen veroorzaken, of hem kunnen chanteren om er mijn voordeel mee te doen. In beide gevallen had Martín niet zo’n lang gesprek met mij hoeven te voeren. Alleen als hij echt meer wilde dan verhinderen dat ik het geheim zou verspreiden, had het zin onze ontmoeting voort te zetten.
‘Ik ben bereid alles te doen wat u wilt om u te laten zien dat ik te goeder trouw ben.’
‘U zit in een kapel, voor het altaar. Zou u voor uw Heer zweren het geheim te bewaren?’
Ik moest hem volledig in vertrouwen nemen. Ik heb mijn ziel voor hem blootgelegd. ‘Als u me acht dagen geleden had gevraagd deze eed af te leggen, zou ik dat zonder aarzelen hebben gedaan, en daarbij mijn zielenheil op het spel hebben gezet. Maar sinds de ziekte van Eulàlia, en na de dood van mijn vrouw en andere twee kinderen, die jaren geleden door dezelfde ziekte werden getroffen, heb ik alleen nog maar twijfels en onzekerheden over mijn geloof. Als ik nu voor dat altaar zou zweren, zou dat mijn ziel niet raken; wat me buitengewoon spijt, want ik zou graag geloven zoals ik vroeger geloofde, maar vandaag de dag voel ik me niet meer verbonden met degene tot wie ik zo veel heb gebeden, die me zo hard heeft gestraft en die zo weinig naar me heeft geluisterd.’
Martín zei niets en dacht na over wat ik gezegd had. Als hij zich er al over verbaasde, liet hij dat niet blijken. Hij zat een paar minuten lang in diep gepeins verzonken voordat hij antwoord gaf.
‘Dat zijn belastende woorden. Als de inquisiteurs daarvan hoorden, en ook van uw contact met ons, zou u uw leven niet zeker zijn. Geen enkel profijt zou u ervan hebben dat u bouwmeester van de kathedraal bent. U zou worden beroofd van uw bezittingen en aan folteringen worden onderworpen, misschien zelfs tot de dood erop volgde.’
‘Dat weet ik.’
‘Zou u bereid zijn schriftelijk te getuigen van uw geloofsverlies? Zou u een document durven opstellen dat zo belastend voor u is?’
‘Geef me pen en papier en ik geef u die schriftelijke garantie.’
Martín klapte twee keer hard in zijn handen. Via de ingang kwamen twee mannen naar binnen die ik daarvoor niet had gezien. Een van hen liep naar hem toe en mompelde met gebogen hoofd een woord: ‘Rabbi’.
Martín fluisterde hem wat in het oor en beiden gingen de kerk weer uit. Een paar minuten later kwamen ze terug met een schrijfplank, een inktpot en het benodigde perkament. Martín gaf het me zonder een woord te zeggen. Ik heb me beperkt tot het opschrijven van wat ik daarvoor had gezegd en er niets aan toegevoegd. Daarna heb ik hem de verklaring overhandigd.
‘U weet wat dit document betekent.’
‘Het betekent vertrouwen.’
‘Voor u kan dit het leven of de dood betekenen.’
‘Inderdaad, en niet alleen voor mij, ook voor mijn dochter.’
‘Dit is een garantie. Nu kunnen we beginnen te praten.’
‘Er bestaat dus een geneesmiddel?’
‘Er is een medicijn, een preparaat dat in een aantal gevallen succes heeft en voorkomt dat de ziekte een dodelijke afloop heeft. Maar het lukt slechts de helft van de keren. De bestanddelen zijn zeldzaam, heel zeldzaam, ze komen uit het Verre Oosten en zelfs van nog verder, en we hebben niet veel voorraad meer. Als de plaag zich over de hele stad uitbreidt, zullen wij dat medicijn nodig hebben, maar we zouden u voldoende kunnen geven voor de jonge Eulàlia. Niet voor u.’
‘Breng het me zo snel mogelijk! Mijn dochter is al een week ziek, ze moet het medicijn onmiddellijk hebben.’
‘Nog niet. Het document is een garantie, maar het is niet voldoende.’
‘Wat kan ik nog meer doen?’
‘U zult ons een keer moeten helpen. En voor dat het zover is, zullen we nog een aantal keren moeten praten, want om ons te kunnen helpen, moet u dingen begrijpen die u nu niet kunt bevatten maar die een noodzakelijke voorwaarde zijn.’
‘Ik wil dat mijn meisje gered wordt en ik ben bereid die voorwaarde te accepteren. Maar om dezelfde reden die u eerder gaf, zou ik niet kunnen toestaan dat anderen moeten lijden om Eulàlia te laten leven.’
‘Niemand zal hoeven lijden, of sterven, noch zult u de Kroon van Aragón hoeven te verraden. Het is veel simpeler maar tegelijk ook veel gecompliceerder. Als u zweert dat u het zult doen, zullen we u het medicijn geven.’
‘U weet heel goed dat ik niet op mijn geloof kan zweren.’
‘Doe het dan op u weet wel wie.’
Ik stond op en terwijl ik Martín in de ogen keek, zei ik: ‘Ik zweer op het leven van mijn dochter Eulàlia dat, als zij geneest van haar ziekte, ik de hulp zal verschaffen die me gevraagd wordt, mits ik daarmee geen schade berokken aan derden en mijn volk niet verraad.’
‘Dan is alles gezegd. Alstublieft.’ En toen haalde hij een flesje met een roodachtig poeder uit zijn tuniek. ‘Dit is het preparaat, u hoeft het alleen maar in een klein beetje water op te lossen en het haar een week lang driemaal daags te laten drinken. En stop met het opensnijden van de builen. Daardoor ontstaan alleen maar nieuwe; de ziekte ontwikkelt zich daardoor sneller. Alleen van binnenuit het lichaam kan ze bestreden worden. En bedenk, Pere Casadevall, we kunnen niet garanderen dat het effect heeft. Voor veel van onze mensen die het hebben genomen, is het niet voldoende geweest om Magere Hein bij hen vandaan te houden. Geef ons niet de schuld als er iets niet goed mocht gaan.’
‘Dat zal ik niet doen. In ieder geval hebben jullie me hoop gegeven, en dat is al heel wat.’
‘Ga dan nu weg. We zullen elkaar niet meer zien totdat het moment daar is, als dat komt, want het is Adonai die beschikt. Mocht alles goed aflopen, wees dan discreet en wacht rustig af. En bedenk dat niemand, absoluut niemand, van het bestaan van dit preparaat mag weten. Het leven van ons allen en dat van onze dierbaren zou gevaar lopen.’
‘Dan zeg ik “tot ziens” in plaats van “adieu”, want mijn gevoel zegt me dat we elkaar weer zullen ontmoeten.’
Ik ben de kapel uit gegaan met in mijn hand, die ik in mijn wambuis hield, het flesje met het preparaat. In het begin liep ik langzaam, maar de gedachte dat ik de mogelijke redding van mijn dochter in mijn hand had, maakte dat ik sneller ging lopen naarmate ik de call verder achter me liet. En plotseling besefte ik dat ik rende, mezelf vergat in een overhaaste, wilde vlucht naar huis. Ik botste tegen de kraam van een mandenmaker op en door zijn protesten en die van een van zijn klanten kwam ik weer bij zinnen en kon ik een vage verontschuldiging mompelen. Het flesje moest heel op zijn bestemming aankomen, want meer van het preparaat zou er voor ons niet zijn.
Toen ik thuiskwam, stond er geen wacht voor de deur. Waarschijnlijk waren er andere ziektegevallen ontdekt, of misschien had de oude Aimeric het onze nog niet aangegeven; hoe dan ook, ik kon zo doorlopen naar het huis. Toen ik de binnenplaats overstak, die er om die tijd vreemd verlaten bij lag, kwam Anna mij haastig tegemoet lopen.
‘Heb je het middel gekregen?’
Ik herinnerde me de belofte die ik Martín had gedaan: niemand mocht het weten. Ik moest die belofte houden. Hoewel ik Anna volkomen vertrouwde, had ik geen andere keus.
‘Dat middel bestaat niet. En nu, Anna, moet je hier weggaan. We moeten niet allebei ons leven in gevaar brengen door bij Eulàlia te blijven.’
‘Ik denk er niet over haar in de steek te laten! Ze is als een dochter voor mij!’
‘Anna, je hebt geen keus. Je doet wat ik zeg, en wel nu. Ga naar Sant Gervasi, je kunt onderdak krijgen in het huis van mossen Enric Sabaté; zeg tegen hem dat ik je stuur. Zolang de plaag aanhoudt, blijf je hier uit de buurt, precies zoals we acht jaar geleden hebben gedaan.’
‘Ik wil jullie niet in de steek laten!’
Ons in de steek laten… niet alleen Eulàlia, ze had het ook over mij. In al die jaren heb ik nooit de mogelijkheid overwogen dat mijn relatie met Anna meer kon zijn dan die met de voedster van mijn dochter. Het was zeker zo dat onze situatie, als ik het had gewild, misschien anders zou zijn dan die nu was. Maar hoe we met elkaar leefden sinds onze aankomst in Barcelona was volstrekt duidelijk, zelfs voor de buren, die het niet eens in hun hoofd haalden om erover te roddelen, doordat ik hen meteen had ingelicht en ook door mijn werk aan de bouw van de kathedraal, dat iedere uitspraak van mij over wat dan ook geloofwaardig maakte. Hoe dan ook, ze had nooit, in het openbaar noch privé, de minste avance gemaakt of de kleinste hint gegeven. En daardoor werd onze relatie met instemming bezien en ongewenst geroddel meteen afgekapt. Nu was Anna voor het eerst, subtiel maar niet minder duidelijk, voor haar gevoelens uitgekomen.
‘Als je echt van ons houdt, moet je dit huis onmiddellijk verlaten,’ zei ik zo ijzig mogelijk. ‘En als dat niet genoeg reden is, doe het dan vanwege de liefde die wij voor jou voelen. Doe het, want ik heb zwaarwegende redenen om dit zo te doen.’
Nadat ze haar tranen had weggeslikt, maakte Anna een bundeltje klaar. Vanaf de drempel van de deur heeft ze me toen met een handgebaar gedag gezegd en is naar Sant Gervasi gegaan. Zodra ze het huis had verlaten, rende ik naar de keuken. Daar bestudeerde ik het flesje. Het rode poeder rook naar planten, al kende ik geen enkele plant met een dergelijke geur. Ik heb de juiste dosis klaargemaakt, ben aan het bed van mijn meisje gaan zitten en heb haar net genoeg wakker weten te krijgen om het haar te laten drinken.
Wachten… Dagen, uren, seconden achtereen wachten op een klein teken, een zuchtje leven, een eenvoudig gebaar, hopen dat ze haar ogen opendoet… Ik doe nauwelijks iets anders dan haar het geneesmiddel laten slikken en haar wat soep geven. Ze is mager geworden en lijkt steeds meer weg te kwijnen. Ik word bevangen door wanhoop, en tot mijn verbazing zit ik soms ondanks mezelf toch weer te bidden; mijn besluit om het geloof af te zweren, waarin ik eerder zo vastberaden was, verliest zijn betekenis naarmate mijn contact met de realiteit verdwijnt. Ik zit hier nu vijf dagen opgesloten, en op deze binnenplaats hoor je normaal gesproken nauwelijks het rumoer van de stad die leeft, bruist, zich ’s ochtends uitrekt en ’s avonds weer gaat slapen. Ik denk dat de plaag zich heeft uitgebreid en iedereen op de vlucht slaat of zich verstopt.
Maar ze leeft nog! Ik heb nog nooit iemand gezien die door de Zwarte Dood getroffen was en zo lang bleef leven. De builen zijn in aantal en grootte afgenomen sinds ik ze niet meer opensnijd; de koorts is gezakt. Er is hoop!
Eulàlia heeft haar ogen geopend! Twee dagen later zag ik het eerste teken van genezing. Het was middag toen ik, terwijl ik in een stoel naast haar bed zat te knikkebollen, voelde dat ze naar me keek. Ik deed mijn ogen open en zag haar kijken, vermoeid, dat is waar, maar ze had eindelijk haar ogen weer open. Ik wilde wat zeggen maar kon het niet. Ik heb haar omhelsd en lang gehuild. Toen ik haar losliet, viel ze weer in slaap, nu rustig en zonder koorts.
Er is geen twijfel mogelijk: Eulàlia is genezen.
Mijn meisje zit al rechtop in bed en kan weer een beetje praten. Ze vroeg naar Anna; ik heb haar verteld dat ik haar naar Sant Gervasi heb gestuurd. Ze mist haar, dat is duidelijk, maar ze is zich bewust van mijn zorgzame aandacht in deze dagen. Voor het eerst in twaalf dagen heb ik zelf een aantal uren kunnen doorslapen. Mijn vermoeidheid verdwijnt naarmate mijn dochter sterker wordt, alsof er een onzichtbare verbinding tussen ons is, waardoor we elkaar van energie voorzien. Alles gaat goed, alleen zijn de voorraden op. Ik moet naar de stad om levensmiddelen te kopen.
Ik ben net terug van mijn tocht om eten te halen. Barcelona is gehuld in stilte, je hoort alleen de doodsklokken luiden; de straten zijn bijna leeg. Hier en daar worden brandstapels opgericht waarop de bezittingen van de overledenen worden verbrand. Maar deze plaag is in ieder geval niet zo desastreus als die van acht jaar geleden, en natuurlijk veel minder dan die van daarvoor, die verschrikkelijk was maar ook weer minder erg dan die van 1348. Toen stapelden de lijken zich op in de straten en konden de battle en de veguer de alomheersende wanorde en chaos maar met moeite bestrijden. Deze keer moeten er minder doden zijn geweest, alsof de goddelijke plaag, die zoals iedere priester zou zeggen misschien een rechtvaardige straf was voor de zonden van de Barcelonezen, met de jaren steeds zwakker wordt. Hebben wij Barcelonezen de afgelopen decennia soms minder gezondigd? Ik denk eerder dat wij, de overlevenden van de plagen, meer weerstand hebben gekregen, of dat de zwaksten onder ons zijn gestorven, wie zal het zeggen! Maar in ieder geval heb ik daardoor zonder buitensporig veel moeite te hoeven doen groenten en wat vlees kunnen kopen, niet vers, maar het is beter dan niets.
We hebben gretig gegeten. Eulàlia wordt steeds sterker en ze is opgestaan om wat door de kamer te lopen. Ze zal blijven leven. Het middel van Martín is effectief gebleken. Maar zij herinnert zich niets uit haar koortsperiode, zodat het geheim veilig is, alleen ik ken het.
Het enige wat ik kan doen, is afwachten.
Een maand later is in Barcelona de rust teruggekeerd. Er waren amper duizend doden te betreuren, en hoewel dat er nog steeds veel zijn, is de levenskracht sterker gebleken dan de dood en is alles weer normaal. Om ons heen bruist het leven weer. Toen ik Anna een boodschap stuurde, kwam ze meteen terug uit Sant Gervasi. Zo blij, zo gelukkig! Alleen een lichte glinstering in haar ogen lijkt te duiden op een stille erkentelijkheid die ze nooit in het openbaar zal uiten.
De werkzaamheden aan de kathedraal zijn hervat. Ik verricht mijn werk weer, zoals gisteren, zoals morgen. Maar binnen in mij is iets voor altijd veranderd. Ik bouw niet meer aan de verheerlijking van de Heer, ik bouw nu nog slechts een prachtige, complexe kathedraal. Mijn ziel ligt niet meer in die stenen uit de steengroeve van Montjuïc. En helaas weet ik niet welke kant ze op gaat.
Enrique legde de vertaling op het nachtkastje en stond op om wat water te drinken. Hoeveel werd er niet duidelijk door het verhaal van Casadevall! Aanvankelijk had hij niet begrepen wat de man had gedreven tot zijn vreemde besluit om de joden te helpen, maar dit verklaarde alles. Meer dan de eed die hij had gezworen, was het zijn existentiële crisis geweest die hem aan het twijfelen had gebracht en zijn toenadering tot hen had gestimuleerd. Enrique vroeg zich af of Casadevall dat in andere omstandigheden, als hij wel met de ziekte te maken zou hebben gehad maar niet met dergelijke twijfels, ook had durven doen. Maar hij was buitensporig gestraft met zoveel doden in zijn familie. Aan de andere kant hadden natuurlijk heel veel mensen in die jaren hun hele familie verloren, en het merendeel van hen had het christendom niet afgezworen… Hij kroop weer tussen de lakens om verder te gaan met het volgende deel van de vertaling.
Vandaag, 13 juni 1400, is een dag vol emoties geweest. We hebben de bruiloft van mijn dochter Eulàlia gevierd. Na een verlovingstijd van zes maanden zoals de fatsoensnormen vereisen, is ze in het huwelijk getreden met Felip Bonastruc. Hij is de tweede zoon van Andreu Bonastruc, een koopman die zich heeft toegelegd op de in- en verkoop van wollen en linnen stoffen. Deze man is begonnen als een eenvoudige handwerksman, maar hij stak al zijn spaargeld in een reis naar Valencia waar hij grote hoeveelheden wol kocht met wat hij verdiende aan de verkoop van Franse stoffen, die daar moeilijk te krijgen waren. Daardoor is zijn familie in goeden doen, reden waarom ik mijn zegen aan het huwelijk heb gegeven. Met een weigering zou ik mijn dochter trouwens veel verdriet hebben gedaan, want het is overduidelijk dat de jongelui het goed met elkaar kunnen vinden. Het huwelijk is gesloten, hoe kan het anders, in de kathedraal, hoewel Bonastruc het liever in La Ribera had gedaan, in de Santa María del Mar. Maar hoewel onze kathedraal nog steeds in aanbouw is, en dat nog vele jaren zal blijven, geniet een echtverbintenis meer sociaal prestige wanneer die door de bisschop wordt bezegeld, zoals is gebeurd. Daarna volgde een hele avond van feesten en zelfs dansen, waarvan ik me op een gepast tijdstip terugtrok maar niet zonder afscheid te nemen van mijn meisje… Mijn meisje, die dat niet meer is. Ze is volwassen geworden en is met haar twintig jaar een prachtige vrouw. Er is geen enkele blijvende herinnering aan de Zwarte Dood op haar lichaam, hooguit een paar nauwelijks zichtbare littekens waar de builen zijn opengesneden. Te zijner tijd zal ze haar kinderen baren, en ze zal een volwaardig leven leiden. En als ik haar zo zie, heb ik geen enkele spijt van wat ik heb gedaan en gezegd. Ik voelde blijdschap, maar ook verdriet bij de herinnering aan Anna, onze trouwe Anna, die een paar maanden geleden is gestorven. Wat missen we haar! Wat zou ze gelukkig zijn geweest!
Dat ik dit nu opschrijf, jaren na de laatste aantekening in het schrift, komt omdat er toen ik terugkwam van de bruiloft, thuis iemand op me zat te wachten. Ik schrok niet, want ik begreep meteen wie dat kon zijn.
‘Goedenavond Pere Casadevall, gefeliciteerd met het huwelijk van uw dochter.’
‘Welkom, Ángel Martín. Beschouw dit als uw huis.’
‘Dank u. Weet u waarom ik hier vandaag ben?’
‘Ik kan het me voorstellen. Maar het bevreemdt me wel dat het zo lang heeft geduurd voordat het moment kwam.’
‘In feite komt het te laat, veel meer dan u zich kunt voorstellen. Maar we moesten alleen zijn, en pas nu, na de dood van Anna en de bruiloft van uw dochter, maken de omstandigheden dat mogelijk. We hebben jullie nooit uit het oog verloren, en Eulàlia gezond en sterk zien opgroeien. Het preparaat heeft zijn werk goed gedaan.’
‘Dat heeft het. En ik zal mijn belofte gestand doen.’
‘Daarover wilde ik u spreken. Casadevall, ik zal duidelijk zijn: dat uw dochter het heeft overleefd, was een gunstig teken van Adonai. We hebben nog steeds het document dat u destijds hebt opgesteld. U zult begrijpen dat het niet alleen om uw eigen veiligheid gaat maar ook om die van uw dochter. Als het bestaan van dat document aan het licht zou komen, zou haar wereld compleet instorten.’
‘U hoeft me daar niet aan te herinneren. Mijn eed gaat nog vóór de veiligheid van mijn dochter, en ik zal me eraan houden.’
‘U bent dus een man van uw woord.’
‘Zo beschouw ik mezelf.’
‘Ik moet u zeggen dat een deel van wat u zult vernemen, u diep zal raken.’
‘Zolang de voorwaarden van het document gerespecteerd worden, zal ik doen wat u zegt.’
‘Dan zal ik u zeggen dat u gedurende het komende jaar een paar discrete nachtelijke bezoeken zult krijgen. Ik breng een man naar uw huis en deze man zal u onderrichten in hetgeen u dient te weten. De man heeft geen naam. U kunt hem S. noemen. De bezoeken zullen met tussenpozen plaatsvinden, soms komen we misschien twee dagen achtereen, maar het kan ook zijn dat er weken verstrijken tot het volgende bezoek. Heb geduld en luister. Heb geduld en maak u een deel van de kennis eigen die aan u zal worden doorgegeven.’
‘Dat zal ik doen.’
‘Dan kan ik nu gaan.’
Toen Martín vertrokken was, dacht ik na over het gesprek. De waarheid was dat ik onze afspraak bijna was vergeten, want de jaren gaan voorbij en herinneringen aan slechte tijden vervagen, zodat we verder kunnen gaan met ons leven. In feite had ik er juist vandaag, tijdens de bruiloft, voor het eerst sinds jaren weer aan gedacht. Het moest zo zijn. Wat die mysterieuze S. betreft, wie zou dat kunnen zijn? Martín is een rabbijn, dat had ik destijds gehoord, een priester van zijn volk, de belangrijkste figuur in hun gemeenschap. Maar toen hij het over S. had, deed hij dat met grote bewondering in zijn stem, trots zelfs, maar ook meende ik een zeker gevoel van minderwaardigheid bij hem te bespeuren, alsof die man een grotere maatschappelijke invloed had dan hijzelf.
Het komt zoals het komt.
Het is een maand geleden dat S. voor het eerst kwam. Martín brengt hem tot de deur en vertrekt vervolgens. Andere keren zitten ze binnen al op me te wachten. Maar uiteindelijk zijn we altijd alleen. En dan praat S. Zijn stem is zacht, bijna vrouwelijk. Hij is niet oud maar ook niet jong. Hij staat erop in het donker te blijven en ik kan zijn gelaatstrekken nauwelijks onderscheiden. Ik weet dat ik ze eerder heb gezien, ik bedoel niet ergens in de straten van de stad, ik bedoel dat ik zou zweren ze altijd te hebben gekend, maar zodra hij schuifelend en met korte pasjes de deur uit gaat, vervagen die eigenaardige trekken meteen en worden uit mijn geheugen gewist, hoe ik ook probeer ze vast te houden. Alleen zijn ogen lijken in het donker te schitteren, vooral wanneer hij ziet dat ik hem begrijp; dan fonkelen ze krachtig, als edelstenen, en krijg ik het gevoel dat ze een intens licht uitstralen dat alleen ik kan waarnemen. Er is iets vreemds aan hem! Maar wat het ook is, het boezemt me geen angst of afkeer in, alleen een gevoel van verbondenheid, van nabijheid.
S. praat en praat, en ik luister alleen maar. Hij vertelt honderden verhalen, zonder duidelijke volgorde, zonder veel logica. Soms praat hij over het Oude Testament, dat ook voor de joden een heilig boek is. Andere keren verklaart hij korte verhalen met een vreemde moraal. En weer andere keren praat hij over dingen die ik niet begrijp, over ideeën die zodra hij ze heeft uitgesproken vervagen, net als zijn gelaatstrekken, alsof ze mijn verstand te boven gaan of in een andere taal worden uitgelegd. Maar ik weet dat hij gewoon Catalaans bezigt, soms drukt hij zich zelfs in het Latijn uit! Waarom worden die verhalen dan uit mijn geheugen gewist zodra hij het huis verlaat? Welke wonderlijke magische kracht heeft zijn stem of zijn persoon? Ik weet alleen dat ik met het verstrijken van de dagen steeds meer naar zijn komst verlang, want S. betekent een uitdaging die in de herfst van mijn leven komt, wanneer de schaarse jaren die ons resten ons nog maar weinig te bieden hebben.
Wie is S.? We zien elkaar met enige regelmaat, hoewel ik niet precies weet hoe vaak we elkaar nu hebben gezien. We praten over veel dingen, maar het meeste vergeet ik en kan ik me niet herinneren. Hij kijkt me aan en verlicht me terwijl er geen enkel licht in de kamer brandt. Ieder ander zou in mijn plaats hebben gesproken van magie, van ketterij, van duivelskunsten; maar ik lijk er alleen verheffing, redding en glorie in te vinden. Wat gaat er in hem om? Welke wijsheid verbergt hij? Hij toont geen spoor van onrust, alleen maar kalme zekerheid. Er is geen ondergang, alleen een uitweg! Maar alles wat hij me voorhoudt, lijkt ondefinieerbaar, onbenoembaar, zo totaal niet te bevatten. Het onverklaarbare is op mijn pad gekomen in de vorm van een tastbare maar ongrijpbare werkelijkheid die zonder kwade bedoelingen een spel met me lijkt te spelen. Ik voel geen spot in de reacties van S., alleen, alleen… een belofte! Waarvan, dat weet ik niet.
Het is december. S. komt hier nu al zes maanden en ik begin te leren hoe ik moet luisteren. Veel verhalen begrijp ik inmiddels, en ik zie de glinstering in zijn ogen nu regelmatig en ongewoon krachtig oplichten. Zoals ik vermoedde, ben ik de enige die die glinstering waarneemt: een keer werd ik zelf omringd door licht, terwijl ik rondom mij alles in duisternis gehuld zag. Maar toen ik mijn blik weer op S. richtte, werd ik opnieuw omringd door licht. Soms, wanneer hij de onbegrijpelijke taal spreekt die ik inmiddels zou moeten begrijpen, lijkt hij toegeeflijk te glimlachen, als een goede leraar die een verstrooide of niet zo talentvolle leerling, op wie hij zeer gesteld is, aanmoedigt. En al die raadselachtige verhalen worden herhaald: ik begrijp ze niet, maar ik hoor welluidende klanken en weet dat het dezelfde zijn als die waar musici over spreken, en dat hij ze steeds weer herhaalt in de hoop dat ze doordringen tot mijn hardleerse hersens. Ik pak alleen wat vage ideeën op, niet het verhaal als zodanig, alsof wat hij me uitlegt zover van mijn werkelijkheid af staat dat er geen enkel zicht op is dat ik het ooit zal kunnen doorgronden, en dat dat de ware reden is dat ik het niet kan begrijpen. Mijn verlangen om te weten is zo groot dat ik bij een van deze gelegenheden begon te huilen, want ik wilde oprecht dat zijn inspanningen resultaat zouden hebben; ik huilde niet zozeer vanwege het einddoel dat Martín voor ogen had, maar om hem, omdat zijn inspanningen niet werden beloond. Toen kwam S. voor het eerst dichterbij, hij legde zijn hand op mijn hoofd, dat op mijn knieën lag, en sprak met zijn betoverende stem van oneindige erkentelijkheid en dankbaarheid. Ik voelde me wonderbaarlijk getroost, alsof zijn aanraking een genezende, mystieke eigenschap bezat. Sindsdien ben ik hem opvallend beter gaan begrijpen. Zozeer dat S. voor het eerst zei dat hij me een waardevol voorwerp moest laten zien, en dat dit, en geen ander, het voornaamste doel was van onze bijeenkomsten. Dat zou echter moeten gebeuren in de call, omdat het slechts van daaruit toegankelijk was.
We zijn gestopt met de bijeenkomsten in mijn huis. Nu verlaat ik mijn huisje zodra de avond valt, zonder dat iemand me komt halen of dat ik een teken krijg dat het de juiste dag is, en ik loop richting de call, naar het huis van Ángel Martín. Het is bijna donker als ik door de straten loop, maar ik verdwaal niet en word ook door niemand lastiggevallen. Mijn weg erheen wordt niet bevolkt door nachtwachten die hun ronde doen of dronkenlappen op zoek naar een bordeel, en ook niet door dieven die een weerloze prooi zoeken om te beroven, mijn weg is altijd zonder problemen of obstakels. S. zit altijd op me te wachten, en de gesprekken die we voorheen op mijn terrein hielden, houden we nu op het zijne. Ik begrijp nu alles en wacht alleen nog maar op het geschikte moment om eindelijk het voorwerp te kunnen aanschouwen. Ik merk dat ik ongeduldig ben, maar S. zegt dat ongeduld niet goed is en dat ik het moet uitbannen. Hij zegt dat het voorwerp met eerbied benaderd moet worden; als degene die als geen ander op de hoogte is van de waarde ervan, legt hij uit dat het om een schat gaat, niet een schat in de betekenis die mensen er gewoonlijk aan geven, van materiële waarde, maar een schat van oneindig grote spirituele waarde. Een dergelijke schat kan eigenlijk niet het bezit worden van mensen, die slechts tijdelijke bewaarders kunnen zijn, maar als dat toch gebeurt zou het kunnen zijn dat de schat bezit neemt van de bewaarder in plaats van andersom.
We daalden af naar de ondergrondse diepte via een kelderdeur met een openingsmechanisme waarover ik hier verder niets zal vermelden. We liepen een aantal uitgeholde, bijna vormeloze treden naar beneden, stenen overblijfselen die getuigden van voorbije tijden. Uiteindelijk kwamen we bij een ronde zaal, van waaruit weer zeven smalle gangen vertrokken. We namen een ervan. Een ware afdaling, steeds verder naar beneden, een eindeloze weg die uren leek te duren en waarvan ik me nadien, toen we weer in het licht kwamen, nauwelijks iets herinnerde… Toen we er bijna waren – zoals ik al heb gezegd herinner ik me niet hoe of wanneer ik daar kwam –, keek S. me ernstig aan.
‘We moeten terug. Vandaag kan het niet. Je verlangt er te veel naar. Ik heb me vergist, het is te snel.’
Als in een droom keerden we terug naar de zitkamer van Martíns huis; hij was teleurgesteld: ‘We moeten harder werken.’ Zijn zachte stem klonk harmonieuzer dan ooit en raakte me in iedere vezel van mijn lichaam. ‘Je hebt het in je, het is een teken van Adonai dat je bij ons kwam. Huil niet, want je zult erin slagen. Maar je zult het alleen mogen zien wanneer het je geen schade kan berokkenen.’
Toen hij dat had gezegd, streek hij voor de tweede en laatste keer met zijn hand over mijn hoofd.
Ik weet niet hoe ik thuiskwam. Ik viel in een diepe slaap en bij het aanbreken van de dag leek de indruk die dat nachtelijke avontuur op me had gemaakt, te zijn verdwenen.
Een avond later. S. is niet gekomen. Wel kwam Martín. ‘Ik ben alleen gekomen om u deze brief te overhandigen. Herkent u hem?’
Hij stak me een oud, opgerold en met een lint vastgebonden perkament toe. Zonder het open te hoeven maken, wist ik wat het was.
‘Vele jaren zijn voorbijgegaan, maar ik herinner me de dag nog dat ik hem schreef. Waarom geven jullie hem terug?’
‘Dat doen we omdat we hem niet meer nodig hebben. We weten nu dat u ons niet zult verraden en dan kan hij beter in uw handen zijn dan in de onze. Vernietig hem in het haardvuur, Pere Casadevall.’
Ik heb het document op de gloeiende as van het vuur gegooid, waar het onmiddellijk vlam vatte en brandde totdat het verteerd was.
‘Dat is zo, ik zal jullie niet verraden. Maar de brief had mijn dochter kunnen schaden, en dat wil ik niet.’
‘Dat zal niet gebeuren. We weten dat de oplossing voor ons probleem in uw handen ligt, Adonai wil het zo.’
‘Jullie hebben wel veel vertrouwen in mij.’
‘Zoals ik destijds al tegen u zei, wachten we al lange tijd. S. zegt dat het moment is gekomen. En hij kan zich niet vergissen. Ik ben maar een nederige rabbi die, gedwongen door de omstandigheden waarin mijn volk verkeert, nu in het geheim moet onderrichten wat hij voorheen altijd openlijk en trots heeft kunnen uitdragen. Maar S. niet, hij kan niet dwalen.’
‘Maar wie is S.? Wie is die man die niet kan dwalen zoals wij allen doen? Is hij soms niet als wij? Ik heb hem aangeraakt en zijn lichaam gevoeld! En u, u bent een rabbi, u was de belangrijkste publieke figuur onder uw mensen, in welk opzicht overtreft hij u?’
‘Meester Casadevall, overtreft de schoonheid van de dag soms niet die van de nacht? U hebt met hem gesproken, u zou het verschil moeten begrijpen. Natuurlijk is hij van vlees en bloed, zoals wij allemaal, al zijn er ook wezens die wij niet kunnen zien, die dat niet zijn! Maar het is goed dat er boven de wijzen anderen staan die nog wijzer zijn, die de wegen van de eersten leiden: dat is de rol van maar enkelen, zoals S., de laatste kabbalist op dit schiereiland, wachtend tot zijn missie is volbracht.’
‘Ik vind het allemaal nogal bizar.’
‘In feite hebt u alles al gedaan, Casadevall; alleen hebt u dat nog niet begrepen. En het moment is nabij. Heb nog iets langer geduld.’
Daarna ging hij weg en liet mij in gedachten verzonken achter bij het vuur.
De rest kende Enrique al. Bety had slechts een enkel woord, een paar zinnen veranderd aan zijn vertaling. Maar geëmotioneerd las hij alles nog een keer, want na het relaas van Manolo was de tekst voor hem gaan leven.
Het is half mei, de maand die de Hebreeërs sjevat noemen en de moslims jumada. En deze maand geschiedt het wonder: vandaag krijg ik het voor het eerst te zien! S. heeft bevestigd dat ik vandaag een gahal zal bijwonen, die anders is dan de voorgaande. Ik had het hem al zo vaak gevraagd dat ik bijna niet kan geloven dat ze besloten hebben ermee in te stemmen. Moge God, de God van allen, niet die van sommigen of die van anderen, me bijstaan en verlichten.
Wat ik vandaag heb gezien, daar mag niet over gesproken worden; wat ik vandaag heb gezien, mag niet worden genoemd. Ze brachten me van Martins huis via de onderaardse gangen naar een onbekende plek. We namen andere gangen dan die we eerder hadden gebruikt; ik zou niet in staat zijn de weg terug te vinden. Onder onze voeten slingeren paden van onbekende labyrinten naar verboden plaatsen waarvan wij, in onze zorgeloze onwetendheid, niet wisten dat ze bestonden. Waar voorheen mijn ongeduld het onmogelijk maakte de sombere weg in mijn geheugen op te slaan, kan ik me die vandaag, nu mijn geest helder is, nog goed herinneren. Eerst gingen we een heel stuk omlaag, en volgens mij liepen we daarna lange tijd in een cirkel, misschien omdat dat de enige weg was, misschien om mij in verwarring te brengen zodat ik niet in staat zou zijn de weg terug te vinden als ik dat had gewild. Ik geloof dat ze me vertrouwen, maar dat we verschillend zijn is even duidelijk als de aanwezigheid van tunnels waardoor ze in geval van een heksenjacht kunnen vluchten. Ze vertrouwen mij zo dat ze me die hebben laten zien, maar niemand bij zijn gezonde verstand zou het voorwerp, de relikwie, of hoe het ook heet, aan de ogen van een vreemde blootstellen zonder bepaalde voorzorgsmaatregelen te nemen. Wat ben ik in hun ogen anders dan een ongelovige? En niet alleen een ongelovige, niet alleen in de zin dat onze godsdienst anders is; nee, ik ben bovendien een van die ongelovigen door wie zij om de zoveel jaar vervolgd, beroofd en vermoord worden. Maar of ik een ongelovige ben of niet, of dat zij dat zijn ten opzichte van mij en mijn God, feit is dat ze mij om hulp hebben gevraagd en dat ik heb beloofd hun die te geven.
We kwamen bij een ronde zaal, behangen met dikke donkerrode gordijnen, versleten en donker door het stof van ontelbare decennia van verlatenheid. In de zaal, die zeven deuren had, stond in het midden een kaal stenen altaar met daarop een menora, de zevenarmige kandelaar. Voor elke deur was in de grond de naam gegraveerd van een van de zeven demonen van de kaste der sjediem: Na’amah, Kardeyakos, Roeach, Sam Ha, Mawet, Sjibbetta en Asjmedai.
S. gaf zijn assistenten een teken, waarop zij onmiddellijk, alsof ze een ritueel uitvoerden dat ze sinds de nacht der tijden al duizend keer hadden herhaald, tegelijk en met dezelfde voet, de linker, op de namen van de zeven demonen stapten. Op dat moment meende ik een dof gemompel te horen, bijna niet te horen zo zacht, dat niet vanuit één bepaalde plaats leek te komen. Ik wil geloven dat het om een illusie ging, het product van een profane, vreemde omgeving, waardoor dingen werden gesuggereerd die in werkelijkheid niet bestaan en die de geest misleiden. Ik wil geloven dat mijn waarneming van de dingen beïnvloed werd door de opwinding een lang uitgesteld hunkerend verlangen eindelijk vervuld te zien. Ik wil dat geloven. Maar…
De assistenten bleven onbeweeglijk naast de inscripties staan. S. ging de zaal binnen met een houding van ingehouden voorzichtigheid, alsof hij diep vanbinnen argwanend was en het niet helemaal wist te verbergen. Hij stak de menora aan met een staafje hars dat hij in de vlam van een van de toortsen van onze begeleiders had gehouden, beginnend bij de meest linkse kaars, en ik mocht niet dichterbij komen totdat alle zeven kaarsen brandden met die typische bleke vlam van oud vet.
Ik zag dat onder de kandelaar een symbool was gegraveerd. S. waarschuwde me dat ik onder geen voorwaarde iets mocht doen of zeggen als hij dat niet aangaf, maar een onverklaarbare impuls dreef mijn hand naar de inscriptie. Toen mijn vingertoppen het oppervlak van de steen bijna aanraakten, hield S. mijn hand tegen. Hij wierp me een strenge, niet van compassie gespeende blik toe en mompelde een paar onbegrijpelijke woorden: ‘Abreq ad Habra.’
Hij vertelde me dat het de naam was van een machtige demon, die in staat was bliksemschichten af te vuren op de nietsvermoedende of onwetende die de steen aanraakte, waardoor die kort daarna onder helse pijnen zou sterven. De demon was sterk genoeg om iedereen die hier onvoorbereid heen kwam te grijpen en hem op die manier te straffen voor zijn aanwezigheid op een zo naargeestige plek. Als iemand me een dergelijk verhaal had verteld voordat ik dit en wat daarop volgde had gezien, zou ik hem voor gek hebben versleten, of het nou een ongelovige was of niet, maar als je ogen hebben gezien wat je verstand ontkent, moet je in alles wat vreemd is geloven, hoe onzinnig het ook lijkt.
Daarna mompelde S. een vreemde litanie in het Hebreeuws, maar ondanks mijn inspanningen om te begrijpen wat hij zei, moet ik bekennen dat dat onmogelijk bleek. Het kan zijn dat hij een weinig gesproken dialect gebruikte, of misschien was het een magische formule uit een ver verleden. Vervolgens schoof hij de kandelaar opzij en drukte op een bepaald punt in de richel die rondom over het altaar liep. De plaats waar het symbool zat, zakte omlaag; de richel stelde een mechanisme in werking waarmee de steen bewogen kon worden. Hij stak beide handen in het gat en haalde het voorwerp eruit.
Wat vervolgens gebeurde, is te ongeloofwaardig om op deze bladzijden verteld of beschreven te kunnen worden. Alles wat S. had verteld, bleek te kloppen. Laat ik volstaan met te zeggen dat Zijn naam daar stond, en dat S. die durfde uit te spreken.
Ze hadden gelijk. Het is mijn plicht als christen, en als mens, om het voor altijd te verbergen. Ik moet een manier vinden om het te verstoppen en te vergeten dat ik het heb gezien, dat ik het in mijn handen heb gehad. Ik zal het verbergen, ja, zoals zij wensen, hoewel ik van mening ben dat het daar beneden zo goed verborgen is dat mijn bemoeienis overbodig is; Martín is een andere mening toegedaan, want als de joden verdreven worden zal volgens hem alles wat van de joden is, overhoop worden gehaald en is de veiligheid van het voorwerp niet langer gegarandeerd.
Moge de God van allen me vergeven, want mijn zonde is de grootste aller zonden. Moge Hij me vergeven, want ik heb slechts gezondigd om te voorkomen dat anderen dat zouden doen en dat groter onheil de mensheid zou treffen. Ik ben mij ervan bewust dat ik mezelf op deze manier verdoem; moge de Heer mij genadig zijn.
Ik heb gedaan wat ik kon. Bijgestaan en geleid door de liefde en het gezond verstand, heb ik uiteindelijk in het Koninkrijk Gods de enige logische plek gevonden die het de goede Heer heeft behaagd mij aan te wijzen.
Net zoals hij een paar dagen daarvoor had gedaan, las Enrique de sleutelpassage in het Casadevall-manuscript nog eens over. De complete vertaling van Bety mocht dan veel raadsels hebben opgelost, het belangrijkste bleef onopgelost en danste spottend voor zijn ogen heen en weer: waar voor den duivel zou de Steen verstopt zijn? Zou hij onze tijd gehaald hebben? En het allerbelangrijkste, zouden ze erin slagen hem te vinden? Wie was de mysterieuze S., wiens naam nooit voluit werd genoemd? En hoe had Casadevall zo in de ban van zijn bezoeker kunnen raken?
Zo veel vragen verdienden een antwoord, niemand met ook maar een beetje onderzoekende geest zou weerstand kunnen bieden aan de drang om naar die antwoorden te zoeken. En een schrijver al helemaal niet! In goede handen, de zijne bijvoorbeeld, kon met een dergelijk materiaal het raamwerk van een machtige roman, een bestseller, worden opgezet. Eigenlijk was het meeste werk al gedaan, hij moest er alleen een uitgebreidere structuur aan geven en de hoofdlijn verbinden met een paar secundaire verhaallijnen om de complexiteit te vergroten, om de eentonige, saaie zekerheid van het rechtlijnige verloop te vermijden… Ja, zodra de belangrijke zaken waren opgelost, zou hij eraan beginnen. Wanneer Mariola en hij… Wanneer alles achter de rug was. Tot het zover was, moest het manuscript naar het tweede plan worden verschoven.