Hoofdstuk 1

DIRK DRAAIT DOOR

De warmste dag van de zomer tot dusver liep op zijn eind en een slaperige stilte hing over de grote, vierkante huizen aan de Ligusterlaan. Auto’s die anders altijd blonken stonden nu stoffig op de oprit en de eens smaragdgroene gazons waren uitgedroogd en vergeeld, omdat het vanwege de aanhoudende droogte verboden was leidingwater te verspillen. De bewoners van de Ligusterlaan konden niet langer autowassen en grasmaaien, zoals ze zo graag deden, en hadden zich teruggetrokken in de schaduw van hun koele huizen, met de ramen wijdopen in de hoop dat ze een zuchtje niet-bestaande wind zouden vangen. Er was maar één persoon buiten: een jongen van vijftien, die plat op zijn rug in een bloembed voor nummer 4 lag.

Het was een magere jongen met zwart haar, een bril, en de holle wangen en enigszins ongezonde aanblik van iemand die in korte tijd een stuk gegroeid is. Zijn spijkerbroek was vuil en gescheurd, zijn T-shirt slobberig en vaal en de zolen van zijn gympen begonnen los te laten. Harry Potters uiterlijk maakte hem niet populair bij de buren, die vonden dat sjofelheid eigenlijk strafbaar moest worden gesteld, maar omdat hij zich had verscholen achter een grote hortensia kon niemand hem zien. Hij kon alleen betrapt worden als oom Herman of tante Petunia hun hoofd uit het woonkamerraam staken en recht omlaag keken naar het bloembed.

In het algemeen was Harry behoorlijk tevreden met zijn schuilplaats. Het lag niet echt lekker op de warme, harde aarde, maar aan de andere kant keek niemand hem woedend aan, werd er niet zo hard met tanden geknarst dat hij het nieuws niet kon horen en werd hij niet bestookt met onaangename vragen, zoals tot nu toe steeds was gebeurd als hij binnen tv had willen kijken met zijn oom en tante.

Bijna alsof die gedachte door het open raam naar binnen was gefladderd hoorde Harry hoe zijn oom, Herman Duffeling, plotseling zei: ‘Ik ben blij dat die jongen ons niet meer lastig valt. Waar is hij trouwens?’

‘Geen idee,’ zei tante Petunia onverschillig. ‘Niet binnen.’

Oom Herman gromde.

Naar het nieuws kijken...’ zei hij vernietigend. ‘Ik zou wel eens willen weten wat hij werkelijk in zijn schild voert. Alsof het een normale jongen iets kan schelen wat er op het nieuws is - Dirk heeft geen flauw idee wat er in de wereld gebeurt. Het zou me verbazen als hij weet wie de premier is! En trouwens, er is nooit iets over zijn soort mensen op ons nieuws...’

‘Sst, Herman!’ zei tante Petunia. ‘Het raam staat open!’

‘O ja - sorry, schat.’

De Duffelingen deden er het zwijgen toe. Harry luisterde naar de jingle van een of ander merk cornflakes en keek hoe mevrouw Vaals, een lichtelijk gestoorde oude kattenliefhebster uit de naburige Salviastraat, langzaam voorbijslenterde. Ze mompelde nijdig in zichzelf en Harry was blij dat hij zich achter zijn struik had verstopt, omdat mevrouw Vaals sinds kort de gewoonte had hem op de thee uit te nodigen als ze hem op straat tegenkwam. Ze was nauwelijks om de hoek verdwenen toen de stem van oom Herman weer door het raam naar buiten zweefde.

‘Komt Dirkie niet. thuis voor het eten?’

‘Hij eet bij de Pulkings,’ zei tante Petunia liefdevol. ‘Hij heeft ontzettend veel vrienden, hij is vreselijk populair...’

Harry wist met moeite een schamper gesnuif te onderdrukken. De Duffelingen waren echt ongelooflijk stom als het om hun zoon Dirk ging. Ze hadden zijn doorzichtige smoezen dat hij in de zomervakantie iedere avond bij een andere vriend ging eten voor zoete koek geslikt. Harry wist wel beter: Dirk ging helemaal nergens eten. Hij en zijn makkers waren iedere avond bezig met het vernielen van de speeltuin, het roken op straathoeken en het gooien van stenen naar passerende auto’s en kinderen. Harry had ze gezien als hij ’s avonds door Klein Zanikem wandelde, want hij zwierf het grootste deel van zijn vakantie over straat en viste oude kranten uit vuilnisbakken.

Harry hoorde de openingstune van het journaal van zeven uur en zijn maag draaide zich om. Misschien zou het vanavond - na een maand wachten - eindelijk zover zijn.

Een recordaantal vakantiegangers is gestrand op vliegvelden nu de staking van het Spaanse grondpersoneel zijn tweede week ingaat...’

‘Ik gaf ze allemaal een levenslange siësta,’ gromde oom Herman door het staartje van de zin van de nieuwslezer heen, maar dat deed er niet toe: buiten in het bloembed ontspande Harry’s maag zich weer enigszins. Als er iets gebeurd was, zouden ze daar vast mee geopend hebben: dood en verderf waren belangrijker dan gestrande vakantiegangers. Hij ademde langzaam uit en staarde naar de felblauwe hemel. Deze zomer was iedere dag hetzelfde: spanning, bange verwachting, tijdelijke opluchting en dan weer toenemende spanning... met op de achtergrond de vraag die zich steeds meer opdrong: waarom was er nog niets gebeurd?

Hij bleef luisteren, voor het geval hij een kleine aanwijzing zou horen die niet door Dreuzels begrepen werd - een onverklaarbare verdwijning of een merkwaardig ongeluk - maar de staking van het grondpersoneel werd gevolgd door nieuws over de droogte in het zuidoosten (‘Ik hoop dat hij van hiernaast luistert!’ bulderde oom Herman. ‘Met z’n sproeiers die om drie uur ’s nachts aangaan!’), over een helikopter die bijna was neergestort in een weiland in Surrey en over de scheiding van een beroemde actrice van haar al even beroemde man (‘Alsof we geïnteresseerd zijn in hun ranzige privé-leven,’ snoof tante Petunia, die de scheiding gefascineerd had gevolgd in elk roddelblad dat ze maar in haar knokige handen kon krijgen).

Net toen Harry zijn ogen dichtdeed om de haast pijnlijke gloed van de avondhemel buiten te sluiten, zei de nieuwslezer: ‘- en ten slotte heeft Pietje het kanariepietje een nieuwe manier gevonden om koel te blijven. Pietje, die in café de Wijf Veren woont, heeft leren waterskiën. Het volgende verslag is van Maria Dubbelveer.’

Harry deed zijn ogen weer open. Als ze bij waterskiënde parkieten waren aangeland, kwam er niets meer dat het aanhoren waard was. Hij rolde voorzichtig op zijn buik, kwam op knieën en ellebogen overeind en maakte aanstalten om weg te kruipen van het raam.

Hij had misschien zo’n vijf centimeter afgelegd toen er vlak na elkaar verschillende dingen gebeurden.

Een keiharde knal verscheurde de slaperige stilte als een kanonschot; een kat sprong onder een geparkeerde auto vandaan en schoot weg; in de woonkamer van de Duffelingen werd schril gekrijst, daverend gevloekt en viel iets aan scherven. Alsof dat het signaal was waar Harry al die tijd op had gewacht sprong hij overeind en rukte een dun houten stokje uit zijn broeksband, alsof hij een zwaard trok. Voor hij zich echter in zijn volle lengte kon oprichten knalde hij met zijn hoofd tegen het open raam, met zo’n dreun dat tante Petunia nog harder gilde.

Harry had het gevoel dat zijn hoofd in tweeën was gespleten. Hij kwam wankelend overeind en probeerde ondanks zijn tranende ogen de oorzaak van het geluid te achterhalen, maar hij had zich nauwelijks opgericht toen twee grote paarse handen door het open raam naar buiten werden gestoken en zich in een wurggreep om zijn keel sloten.

Stop-dat-ding- weg‘ gromde oom Herman in Harry’s oor. ‘Nu! Voor iemand - het - ziet‘.

‘Laat - me - los!’ bracht Harry moeizaam uit. Even worstelden ze met elkaar. Harry probeerde de dikke worstvingers van zijn oom los te wrikken met zijn linkerhand terwijl hij met zijn rechterhand zijn toverstok bleef vasthouden. Toen de pijn in Harry’s schedel nog erger werd, piepte oom Herman het uit en liet hij Harry abrupt los, alsof hij een elektrische schok had gehad. Er leek een onzichtbare kracht door zijn neef te stromen, waardoor hij hem onmogelijk langer kon vasthouden.

Harry viel hijgend voorover in de hortensia, kwam overeind en keek om zich heen. Hij kon niet ontdekken wat die knal veroorzaakt had, maar zag wel diverse buren voor het raam staan. Harry stopte zijn toverstok terug in zijn broek en probeerde onschuldig te kijken.

‘Heerlijke avond!’ riep oom Herman, zwaaiend naar mevrouw Nummer Zeven van de overkant, die boos door haar vitrage gluurde. ‘Hoorde u die automotor ook terugslaan? Petunia en ik schrokken ons dood!’ Hij bleef met een manische grijns naar buiten kijken tot alle nieuwsgierige buren verdwenen waren; toen werd zijn grijns een grimas van woede en wenkte hij Harry.

Harry kwam een paar stappen dichterbij, maar hield voldoende afstand om te voorkomen dat oom Hermans uitgestrekte handen hun wurgende werk konden hervatten.

‘Wat heeft dat in godsnaam te betekenen, jongeman?’ vroeg oom Herman krasserig, met een stem die trilde van woede.

‘Wat heeft wat te betekenen?’ zei Harry koeltjes. Hij keek nog steeds links en rechts door de straat, in de hoop dat hij zou zien wat de knal veroorzaakt had.

‘Die rotherrie! Alsof er een startpistool werd afgeschoten voor ons -’ ik was het niet,’ zei Harry beslist.

Het magere paardengezicht van tante Petunia verscheen naast het bolle, paarse hoofd van oom Herman. Zo te zien was zij ook furieus.’

‘Waarom had je je verstopt onder het raam?’

‘Ja - ja, goed punt, Petunia! Wat deed je onder ons raam, jongen?’

‘Ik luisterde naar het nieuws,’ zei Harry berustend.

Zijn oom en tante keken elkaar diep verontwaardigd aan.

‘Luisterde naar het nieuws? Alwéér?’

‘Nou, het is elke dag anders,’ zei Harry.

‘Geen gevatte opmerkingen, graag! Ik wil weten wat je in je schild voert - en geen geklets over naar het nieuws luisteren! Je weet best dat over jouw soort mensen -’

‘Voorzichtig, Herman!’ fluisterde tante Petunia en oom Herman voegde er zo zachtjes aan toe dat Harry hem nauwelijks kon verstaan,’- dat over jouw soort mensen nooit iets op ons nieuws is!’

‘Dat denkt ú,’ zei Harry.

De Duffelingen staarden hem enkele ogenblikken met uitpuilende ogen aan en toen zei tante Petunia: ‘Je bent een lelijke kleine leugenaar. Wat doen al die -’ zij begon opeens ook te fluisteren, zodat Harry moest liplezen om het volgende woord te kunnen verstaan ‘- uilen dan hier, als ze geen nieuws komen brengen?’

‘Aha!’ fluisterde oom Herman triomfantelijk. ‘Probeer je daar maar eens uit te draaien, jongen! Alsof wij niet weten dat al jouw nieuws van die pokkenvogels komt!’

Harry aarzelde even. Het kostte hem moeite om de waarheid te vertellen, ook al konden zijn oom en tante niet weten hoe zwaar het hem viel om dat toe te geven.

‘Die uilen... brengen me geen nieuws,’ zei hij toonloos.

‘Ik geloof er geen woord van,’ zei tante Petunia meteen.

‘Ik ook niet,’ voegde oom Herman er gedecideerd aan toe.

‘We weten dat je iets in je schild voert,’ zei tante Petunia.

‘We zijn niet helemaal achterlijk,’ zei oom Herman.

‘Nou, dat is inderdaad nieuws,’ zei Harry, die kwaad begon te worden. Voor de Duffelingen hem terug konden roepen draaide hij zich om, liep over het grasveld aan de voorkant naar het lage tuinmuurtje, stapte eroverheen en beende met grote passen de straat uit.

Hij had zich in de nesten gewerkt, besefte hij. Zijn oom en tante zouden hem er later van langs geven omdat hij brutaal was geweest, maar dat kon hem even niets schelen. Hij had dringender zaken aan zijn hoofd.

Harry wist zeker dat die knal was veroorzaakt doordat iemand Verschijnselde of Verdwijnselde. Dobby de huis-elf maakte exact hetzelfde geluid als hij in het niets verdween. Was Dobby in de Ligusterlaan? Volgde Dobby hem misschien op dit moment? Harry draaide zich vlug om en keek, maar de Ligusterlaan was uitgestorven en Harry wist zeker dat Dobby zich niet onzichtbaar kon maken.

Hij liep door, haast zonder te beseffen welke kant hij opging, want hij had de laatste tijd zo vaak door deze straten gesjokt dat zijn voeten hem automatisch naar zijn favoriete plekjes voerden. Om de paar passen keek hij even over zijn schouder. Hij wist zeker dat er iemand met toverkracht in de buurt was geweest toen hij tussen de verwelkte begonia’s van tante Petunia lag. Waarom had die niets gezegd, geen contact gemaakt? Waarom hielden ze zich verborgen?

Zijn gevoel van frustratie bereikte een hoogtepunt en tegelijkertijd ebde zijn zekerheid weg.

Misschien was het toch geen magisch geluid geweest. Misschien verlangde hij zo wanhopig naar zelfs maar het allerkleinste teken van contact met de wereld waarin hij thuishoorde dat hij veel te overdreven reageerde op een doodgewoon geluid. Was hij er écht zeker van dat die knal niet was veroorzaakt doordat een van de buren iets had laten vallen? Harry kreeg een dof, hol gevoel in zijn maag en voor hij het wist, werd hij weer overvallen door de neerslachtigheid die hem al de hele zomer plaagde.

Morgenochtend om vijf uur zou de wekker gaan, zodat hij de uil kon betalen die de Ochtendprofeet bezorgde - maar had het wel zin om geabonneerd te blijven? Tegenwoordig keek Harry alleen nog even naar de voorpagina en gooide de krant dan in de vuilnisbak; als de idioten van de redactie eindelijk beseften dat Voldemort was teruggekeerd zou het voorpaginanieuws zijn, en dat was het enige nieuws waar Harry in geïnteresseerd was.

Als hij geluk had, zouden er ook uilen zijn met brieven van Ron en Hermelien, zijn beste vrienden, ook al hoopte hij al lang niet meer dat ze hem iets interessants zouden schrijven.

We kunnen uiteraard niet veel zeggen over Jeweetwel... We hebben opdracht om niets belangrijks te schrijven, voor het geval onze brieven in verkeerde handen vallen... We hebben het behoorlijk druk, maar ik kan geen bijzonderheden geven... Er zijn allerlei ontwikkelingen gaande, maar dat hoor je wel als we je zien...

Maar wannéér zouden ze elkaar zien? Blijkbaar voelde niemand de behoefte om een precieze datum te prikken. Hermelien had ‘Ik denk dat we elkaar weer vlug zullen zien‘ op zijn verjaardagskaart gekrabbeld, maar hoe vlug was vlug? Voor zover Harry uit de vage hints in hun brieven kon afleiden, waren Hermelien en Ron op dezelfde plek, waarschijnlijk bij Ron thuis. De gedachte dat zij het lekker naar hun zin hadden in Het Nest terwijl hij opgesloten zat in de Ligusterlaan was haast onverdraaglijk. Hij was zelfs zo kwaad geweest dat hij de twee dozen met chocolaatjes van Zacharinus’ Zoetwarenhuis die ze voor zijn verjaardag hadden gestuurd ongeopend had weggegooid, al had hij daar ’s avonds spijt van gekregen toen tante Petunia hem een bord verlepte sla voorzette.

Wat deden Ron en Hermelien toch allemaal? Waarom was hij daar niet bij betrokken? Hij had toch bewezen dat hij veel meer aankon dan zij? Was iedereen vergeten wat hij gedaan had? Was hij niet naar dat kerkhof getransporteerd, waar hij had gezien hoe Carlo werd vermoord; was hij niet aan een grafsteen vastgebonden en zelf ook bijna gedood?

Denk daar niet aan, zei Harry voor de honderdste keer die zomer streng tegen zichzelf. Het was al erg genoeg dat hij in zijn nachtmerries terugkeerde naar het kerkhof, zonder zich er ook nog eens mee te kwellen als hij wakker was.

Hij ging de hoek om naar de Magnolialaan; halverwege passeerde hij de smalle brandgang waar hij zijn peetvader voor het eerst had gezien.

Sirius scheen tenminste te begrijpen hoe Harry zich voelde. Zijn brieven bevatten even weinig nieuws als die van Ron en Hermelien, maar wel troostende woorden en waarschuwingen in plaats van alleen gekmakende hints: ‘Ik weet dat dit frustrerend voor je is... Zorg dat je uit de problemen blijft, dan komt alles goed... Wees voorzichtig en doe geen ondoordachte dingen...

Nou, dacht Harry, terwijl hij de Magnolialaan overstak naar de Magnoliastraat en in de schemering naar de speeltuin liep, hij had de raad van Sirius keurig opgevolgd. Hij had in elk geval de verleiding weerstaan om zijn hutkoffer op zijn bezem te binden en zelf op weg te gaan naar Het Nest. Harry was best tevreden over zijn gedrag, als je naging hoe gefrustreerd en kwaad hij was omdat hij nu al een maand vastzat in de Ligusterlaan en zich moest verschuilen in bloembedden om eventueel iets te horen over wat Voldemort uitvoerde. Desondanks was het irritant om steeds te moeten lezen dat hij voorzichtig moest zijn, zeker als dat werd geschreven door iemand die twaalf jaar in de tovenaarsgevangenis Azkaban had gezeten, was ontsnapt, geprobeerd had de moord te plegen waarvoor hij oorspronkelijk ten onrechte was veroordeeld en die uiteindelijk was gevlucht op een gestolen Hippogrief.

De hekken van het park zaten op slot, maar Harry sprong eroverheen en liep over het dorre gras. De speeltuin was even uitgestorven als de omringende straten. Toen hij bij de schommels was, plofte hij neer op de enige die Dirk en zijn vrienden nog niet hadden gesloopt, sloeg zijn arm om de kettingen staarde somber naar de grond. Hij kon zich nu niet opnieuw verschuilen in het bloembed van de Duffelingen. Morgen moest hij een andere manier bedenken om naar het nieuws te luisteren. Ondertussen had hij helemaal niets om naar uit te kijken behalve de zoveelste rusteloze, bijna slapeloze nacht. Want zelfs als hij wist te ontsnappen aan de nachtmerries over Carlo, had hij verontrustende dromen over lange, donkere gangen die steevast doodliepen of eindigden in ondoordringbare deuren, wat waarschijnlijk iets te maken had met het opgesloten gevoel dat hem plaagde als hij wakker was Vaak had hij ook pijnlijke steken in het litteken op zijn voorhoofd, maar hij verbeeldde zich niet dat Ron of Hermelien of Sirius dat interessant zou vinden. In het verleden was pijn in zijn litteken een waarschuwing geweest dat Voldemort sterker werd, maar nu hij was teruggekeerd zouden zijn vrienden hem er vermoedelijk op wijzen dat het nogal logisch was dat hij steken voelde... niets om je druk om te maken... oud nieuws...

Plotseling werd hij overweldigd door zo’n verongelijkt gevoel dat hij het wilde uitschreeuwen van woede. Als hij er niet was geweest, zou niemand hebben geweten dat Voldemort terug was! En als beloning zat hij nu al vier weken opgesloten in de Ligusterlaan, zo volkomen afgesneden van de magische wereld dat hij in zijn wanhoop tussen de verwelkte begonia’s moest neerhurken om onzin over waterskiënde parkieten aan te horen! Hoe kon Perkamentus hem zo gemakkelijk vergeten zijn? Waarom waren Ron en Hermelien wel samen en hadden ze hem niet uitgenodigd? Hoe lang moest hij zich nog door Sirius laten vertellen dat hij braaf moest zijn; hoe lang moest hij nog weerstand bieden aan de verleiding om een brief te schrijven aan die stomme Ochtendprofeet, waarin hij erop wees dat Voldemort toch echt was teruggekeerd? Furieuze gedachten wervelden door Harry’s hoofd en woede knaagde aan zijn binnenste terwijl de zoele, fluweelzwarte avond viel. De lucht rook naar warm, droog gras en het enige geluid was het zachte geronk van het verkeer op de weg langs het park.

Hij wist niet hoe lang hij op de schommel had gezeten voor zijn mijmeringen verstoord werden door het geluid van stemmen. De straatlantaarns rond het park verspreidden een mistige gloed, maar die was sterk genoeg om een groepje mensen te verlichten dat het gras overstak. Iemand brulde een onsmakelijk liedje en de rest lachte. De dure racefietsen die ze aan de hand hadden maakten zachte, klikkende geluiden.

Harry kende de voorbijgangers. De voorste was onmiskenbaar zijn neef Dirk Duffeling, die samen met zijn trouwe bende op weg was naar huis.

Dirk was nog even massief als altijd, maar een jaar stevig diëten en de ontdekking van een nieuw talent hadden hem fysiek behoorlijk veranderd. Zoals oom Herman opgetogen vertelde aan iedereen die maar wilde luisteren, was Dirk sinds kort juniorenkampioen Zwaargewicht van de Regionale Schoolbokscompetitie. Dankzij ‘de nobele sport’, zoals oom Herman het noemde, was Dirk een nog geduchtere tegenstander dan in Harry’s lagereschooltijd, toen hij als Dirks eerste boksbal had gefungeerd. Harry was absoluut niet bang meer voor zijn neef, maar het maakte hem ook niet vrolijk dat Dirk harder en nauwkeuriger leerde slaan dan ooit. De kinderen uit de buurt waren als de dood voor hem nog banger dan voor ‘dat ventje van Potter’, dat een doorgewinterde vandaal was, fluisterde men, en in St. Walpurga’s Gesloten Inrichting voor Onverbeterlijke Jonge Criminelen zat.

Harry keek hoe de donkere gedaantes het gras overstaken en vroeg zich af wie ze deze keer in elkaar hadden geslagen. Kijk om, dacht Harry onwillekeurig. Vooruit... kijk om... ik zit hierin mijn eentje... neem mij maar te grazen...

Als Dirks vrienden hem zagen, zouden ze vast op hem afkomen. Wat zou Dirk dan doen? Hij wilde natuurlijk niet afgaan in het bijzijn van zijn maatjes, maar deed het in zijn broek bij de gedachte om Harry kwaad te maken... het zou grappig zijn om Dirks dilemma te zien, om hem te pesten terwijl hij niet durfde reageren... en als een van zijn vrienden Harry een dreun wilde geven, was hij er klaar voor - hij had zijn toverstok. Laat ze het maar proberen... hij wilde dolgraag een deel van zijn frustratie afreageren op de jongens die zijn leven vroeger tot een hel hadden gemaakt.

Maar ze keken niet om, ze zagen hem niet, ze waren bijna bij het hek. Harry onderdrukte de aandrang om te roepen... ruzie zoeken was nooit verstandig... hij mocht geen magie gebruiken... als hij dat deed, liep hij het risico om van school gestuurd te worden.

De stemmen van Dirk en zijn trawanten stierven weg; ze liepen nu door de Magnoliastraat en Harry kon hen niet meer zien.

Kijk, Sirius, dacht Harry dof, ik doe geen ondoordachte dingen. Ik zorg dat ik uit de problemen blijf. Precies het tegenovergestelde van wat jij zou hebben gedaan.

Hij stond op en rekte zich uit. Tante Petunia en oom Herman leken ervan uit te gaan dat elk tijdstip waarop het Dirk behaagde zijn gezicht te laten zien precies de juiste tijd was om thuis te komen, en twee seconden daarna veel te laat. Oom Herman had gedreigd Harry op te sluiten in het schuurtje als hij ooit nog eens later thuiskwam dan Dirk, dus onderdrukte Harry een geeuw en liep hij naar het hek, nog steeds nors fronsend.

Net als de Ligusterlaan werd de Magnoliastraat gekenmerkt door grote, vierkante huizen met perfect gemillimeterde gazons en grote, vierkante eigenaars met blinkend schone auto’s die veel op de auto van oom Herman leken. Harry was liever ’s avonds op straat, als het licht dat door de gordijnen scheen voor heldere kleurplekken zorgde en hij niet het risico liep om afkeurend gemompel over zijn ‘criminele uiterlijk’ te horen als hij een van de bewoners passeerde. Hij liep snel, zodat hij halverwege de Magnoliastraat Dirks bende weer in zicht kreeg; ze namen afscheid van elkaar bij de kruising met de Magnolialaan. Harry ging in de schaduw van een grote sering staan en wachtte af.

‘... jammerde als een speenvarken, hè?’ zei Mark en de anderen bulderden van het lachen.

‘Mooie rechtse hoek, D.D.,’ zei Pieten

‘Morgen om dezelfde tijd?’ zei Dirk.

‘Bij mij thuis. M’n ouders zijn er niet,’ zei Cordon.

‘Oké, tot morgen,’ zei Dirk.

‘Tot ziens, Dirk!’

‘Groeten, D.D!’

Harry wachtte tot de rest was doorgelopen voor hij zijn schuilplaats verliet. Toen hun stemmen waren weggestorven, ging hij de hoek om naar de Magnolialaan en door snel te lopen was hij al gauw weer op gehoorsafstand van Dirk, die toonloos neuriënd voortslenterde.

‘Hé, D.D.!’

Dirk keek om.

‘O, ben jij het?’ gromde hij.

Hoe lang noemen ze je al D.D.?’ vroeg Harry.

‘Hou je kop,’ snauwde Dirk, die zich omdraaide.

‘Klinkt best cool,’ zei Harry grijnzend en hij liep met zijn neef op, ‘maar ik noem je toch liever “m’n kleine Dirkmans”.’

‘HOU JE KOP, zei ik,’ gromde Dirk, die zijn buitenmodel handen tot vuisten balde.

‘Weten je vrienden niet hoe je mammie je noemt?’

‘Klep dicht!’

‘Dat zeg je nou nooit tegen haar. Hoe zit het dan met “Snoeperdepoepie” en “Dikkie Dik”? Mag ik je zo noemen?’

Dirk zei niets. Hij had blijkbaar al zijn zelfbeheersing nodig om Harry geen dreun te verkopen.

‘En, wie hebben jullie vanavond afgetuigd?’ zei Harry en zijn grijns stierf weg. ‘Weer een jochie van tien? Ik weet dat jullie twee dagen geleden Mark Evers te grazen hebben genomen...’

‘Hij vroeg erom,’ snauwde Dirk.

‘O ja?’

‘Hij was brutaal tegen me.’

‘Meen je dat? Zei hij soms dat je een varken bent dat geleerd heeft om op zijn achterpoten te lopen? Want dat is niet brutaal, Dirk, dat is gewoon waar.’

Er trok een spiertje bij Dirks kaak. Het gaf Harry een geweldige voldoening om te weten hoe woedend hij Dirk maakte; het was alsof hij zijn eigen frustratie overhevelde naar zijn neef, de enige uitlaatklep die hij had.

Ze sloegen rechtsaf, naar de smalle brandgang waar Harry Sirius voor het eerst had gezien en waardoor je een stuk kon afsnijden tussen de Magnolialaan en de Salviastraat. Het was er verlaten en donker omdat er geen verlichting was. Hun voetstappen werden gedempt door garagemuren aan de ene en een hoge schutting aan de andere kant.

‘Je vindt jezelf heel wat omdat je dat ding bij je hebt, hè?’ zei Dirk na een paar tellen.

‘Welk ding?’

‘Dat - dat ding dat je verborgen houdt.’

Harry grijnsde opnieuw.

‘Dus je bent niet zo stom als je eruitziet, Dirkie? Maar ja, als je dat wel was, kon je niet lopen en praten tegelijk.’

Harry pakte zijn toverstok en zag Dirk er uit zijn ooghoeken naar kijken.

‘Je mag hem niet gebruiken,’ zei Dirk. ‘Dat weet ik. Anders word je van die achterlijke school van je getrapt.’

‘En hoe weet je dat ze de regels niet veranderd hebben, D.D.?’

‘Dat weet ik,’ zei Dirk, maar echt overtuigd klonk hij niet.

Harry lachte zachtjes.

‘Je hebt gewoon het lef niet om het zonder dat ding tegen me op te nemen, hè?’ beet Dirk hem toe.

‘Terwijl jij met vier grote vrienden best een jochie van tien in elkaar durft te slaan, bedoel je? Hoe oud was je tegenstander eigenlijk toen je dat bokskampioenschap won waar je steeds over opschept? Zeven? Acht?’

‘Zestien, als je het wilt weten,’ snauwde Dirk. ‘En hij was twintig minuten buiten westen toen ik met hem klaar was en hij was twee keer zo zwaar als jij. Wacht maar tot ik tegen pa zeg dat je met dat ding liep te zwaaien...’

‘O, dus nu hollen we gauw naar pappie. Is z’n lieve kleine bokskampioentje bang voor Harry’s nare toverstok?’

‘’s Avonds ben je heel wat minder dapper!’ sneerde Dirk.

‘Het is nu avond, Dirkmans. Zo noemen we het als het buiten donker wordt.’

‘Ik bedoel als je in bed ligt,’ gromde Dirk.

Hij was blijven staan. Harry stopte ook en staarde naar zijn neef. Het weinige dat hij van Dirks bolle gezicht kon zien, straalde een vreemde triomf uit.

‘Hoe bedoel je dat ik niet dapper ben als ik in bed lig?’ vroeg Harry verbouwereerd. ‘Waar moet ik dan bang voor zijn? De kussens of zo?’

‘Ik heb je wel gehoord, gisternacht,’ zei Dirk ademloos. ‘Je praatte in je slaap. Je kreunde.’

‘Hoe bedoel je?’ herhaalde Harry, maar hij kreeg een kil, hol gevoel in zijn maag. Gisteren was hij in zijn dromen teruggekeerd naar het kerkhof.

Dirk lachte scherp en spottend en zei toen met een hoog, jammerend stemmetje: ‘“Maak Carlo niet dood! Maak Carlo niet dood!” Wie is Carlo - je vriendje?’

‘Ik - je liegt,’ zei Harry werktuiglijk, maar zijn keel was droog geworden. Hij wist dat Dirk niet loog - hoe kon hij anders van Carlo weten? ‘“Pa! Help me, pa! Hij wil me vermoorden, pa! Boehoehoe!”’

‘Hou je kop,’ zei Harry zacht. ‘Hou je kop, Dirk! Ik waarschuw je!’

‘“Help me alsjeblieft, pa! Help me alsjeblieft, ma! Hij heeft Carlo vermoord! Pa, help me! Hij wil -” Richt dat ding niet op me.’

Dirk deinsde achteruit tot hij met zijn rug tegen de muur van het steegje stond. Harry wees met zijn toverstok op Dirks hart en voelde vijftien jaar haat in hem opborrelen. Wat zou hij er niet voor geven om toe te slaan, om Dirk zo grondig te vervloeken dat hij naar huis moest kruipen als een insect, niet in staat om te praten, met voelsprieten op zijn kop...

‘Waag het niet om daar ooit nog iets over te zeggen!’ snauwde Harry.

‘Hoor je me?’

‘Richt dat ding ergens anders op!’

Hoor je me, zei ik?’

Richt ergens anders op!’

‘HOOR JE ME?’

‘WIJS NIET STEEDS MET DAT -’

Plotseling maakte Dirk een merkwaardig, huiverend geluid, alsof hij doorweekt werd met ijskoud water.

Er was iets gebeurd met de nacht. De met sterren bezaaide, donkerblauwe hemel was opeens inktzwart en er was nergens meer een lichtje te bekennen - de sterren, de maan en de nevelige straatlantaarns aan de uiteinden van het steegje waren verdwenen. Het verkeer ronkte niet meer in de verte, de bomen ruisten niet meer en de zoele avondlucht was plotseling ijskoud. Ze werden omgeven door een ondoordringbare, geluidloze duisternis, alsof een reuzenhand een dikke, kille, verblindende mantel over het steegje had gegooid.

Een fractie van een seconde dacht Harry dat hij getoverd had zonder het te beseffen, ondanks het feit dat hij uit alle macht geprobeerd had die aandrang te onderdrukken, maar toen drong wat zijn zintuigen hem vertelden tot zijn verstand door - hij was niet in staat om de sterren uit te doven. Hij keek naar links en rechts en probeerde iets te onderscheiden, maar de duisternis drukte als een gewichtsloze sluier tegen zijn ogen.

Dirks doodsbenauwde stem klonk in Harry’s oor.

‘W-wat d-doe je? H-hou op!’

‘Ik doe helemaal niks! Hou je mond en verroer je niet!’

‘I-ik kan niets zien! Ik b-ben b-blind geworden! Ik -’

‘Hou je mond, zei ik!’

Harry bleef doodstil staan en draaide alleen zijn nietsziende ogen naar links en rechts. De kou was zo intens dat zijn hele lichaam rilde; hij had kippenvel op zijn armen en zijn nekharen stonden overeind. Hij sperde zijn ogen zo wijd mogelijk open en staarde om zich heen, maar kon nog steeds niets zien.

Het was onmogelijk... ze konden hier niet zijn... niet in Klein Zanikem... hij luisterde uit alle macht... hij zou ze horen voor hij ze zag...

‘I-ik z-zeg het tegen pa!’ jammerde Dirk. ‘W-waar ben je? W-wat doe -’

‘Hou toch eens je kop!’ siste Harry. ‘Ik probeer te luister- ’

Maar opeens zweeg hij. Hij had het geluid gehoord dat hij het meest vreesde.

Ze waren niet alleen in het steegje. Er was nog iets, iets wat langzaam, schor en reutelend ademde. Harry voelde een vreselijke angst terwijl hij trillend in de ijskoude brandgang stond,

‘H-hou op! Doe niet! I-ik geef je een dreun, ik zweer het!’

‘Dirk, hou je -’

BAM.

Een vuist kwam zo hard tegen Harry’s hoofd dat hij van de grond werd getild. Kleine witte lichtjes dansten voor zijn ogen. voor de tweede keer in een uur had Harry het gevoel dat zijn hoofd in tweeën werd gespleten; een tel later viel hij met een smak op de grond en vloog zijn toverstok uit zijn hand.

‘Dirk, idioot die je bent!’ schreeuwde Harry. Tranen van pijn sprongen in zijn ogen terwijl hij op handen en knieën rond kroop en verwoed naar zijn stok tastte. Hij hoorde Dirk stommelend en struikelend weglopen en tegen de schutting botsen.

‘DIRK, KOM TERUG! JE LOOPT ER RECHT OP AF!’

Hij hoorde een afschuwelijke, snerpende gil en plotseling hielden Dirks voetstappen op. Tegelijkertijd kwam achter Harry een ijzige kou aan kruipen, en dat kon maar één ding betekenen. Er waren er meerdere.

‘DIRK, HOU JE MOND DICHT! HOU JE MOND DICHT, WAT JE OOK DOET! Stok!’ mompelde Harry geagiteerd en zijn handen vlogen als spinnen over de grond. ‘Waar is - m’n stok - kom op - lumos!’

Hij zei de spreuk automatisch, in het wanhopige verlangen naar licht om hem te helpen zoeken - en tot zijn opluchting en ongeloof laaide een paar centimeter van zijn rechterhand licht op - de punt van zijn toverstok was gaan gloeien. Harry griste de stok van de grond, krabbelde overeind en draaide zich om.

Zijn maag maakte een salto.

Een lange, dreigende gedaante in mantel en kap gleed soepel op hem af, een paar centimeter boven de grond. Het ding had zo te zien geen voeten of gezicht en het zoog de avondlucht reutelend op terwijl het naar hem toe zweefde.

Harry strompelde een paar passen achteruit en hief zijn toverstok op. ‘Expecto patronum!’

Een zilverachtig dampwolkje schoot uit de punt van zijn toverstok en de Dementor minderde vaart, maar de spreuk had niet goed gewerkt; struikelend over zijn eigen voeten deinsde Harry nog verder terug, terwijl de Dementor opnieuw naderde. Paniek trok als een nevel door zijn geest - hij moest zich concentreren -

Twee grauwe, slijmerige, met korsten overdekte handen gleden onder de mantel van de Dementor vandaan en tastten naar Harry. Een ruisend geluid klonk in zijn oren.

Expecto patronum!’

Zijn stem klonk vaag en zwak. Een tweede vleugje zilveren rook, nog kleiner dan het eerste, kringelde uit zijn toverstok - hij kon het niet meer, hij kon de spreuk niet meer uitvoeren.

Hij hoorde gelach in zijn hoofd: schril, hoog gelach.,, hij rook de ijzige, naar bederf stinkende adem van de Dementor, die zijn eigen longen vulde en hem verdronk... denk... aan iets gelukkigs...

Maar hij had niets gelukkigs om aan te denken... de kille vingers van de Dementor sloten zich om zijn keel - het hoge gelach werd luider en luider en een stem zei in zijn hoofd: ‘Buig voor de dood, Harry... misschien is het zelfs pijnloos... ik zou het niet weten.- ik ben nog nooit gestorven...

Hij zou Ron en Hermelien nooit meer zien...

En terwijl hij naar adem snakte, zag hij hun gezichten opeens duidelijk voor zich.

‘EXPECTO PATRONUM!’

Een enorm zilveren hert sprong uit de punt van Harry’s toverstok; zijn gewei raakte de Dementor op de plaats waar diens hart had moeten zitten; de Dementor werd achterover geworpen, gewichtsloos als de duisternis, en toen het hert opnieuw op hem afstormde scheerde de verslagen Dementor zich als een vleermuis weg.

‘HIERHEEN!’ schreeuwde Harry tegen het hert. Hij draaide zich om en sprintte door het steegje, met zijn lichtgevende toverstok hoog boven zijn hoofd. ‘DIRK? DIRK?’

Na hoogstens tien passen zag hij Dirk opgerold op de grond liggen, met zijn armen voor zijn gezicht. Een tweede Dementor boog zich over hem heen. Hij greep Dirks polsen met zijn slijmerige handen, trok ze langzaam en haast liefdevol uiteen en bewoog zijn kap naar Dirks gezicht, alsof hij op het punt stond hem te kussen.

‘GRIJP HEM!’ brulde Harry en met een ruisend, bulderend geluid galoppeerde het zilveren hert dat hij had opgeroepen langs hem heen. Het oogloze gezicht van de Dementor was nog maar twee centimeter van dat van Dirk, toen het zilveren gewei hem raakte; hij werd hoog in de lucht geworpen en net als zijn kameraad zweefde hij weg en loste hij op in het duister. Het. hert draafde naar het uiteinde van het steegje en viel in een zilveren waas uiteen.

De sterren, de maan en de straatlantaarns begonnen opeens weer te schijnen. Een warm briesje streek door het steegje. Bomen ritselden in naburige tuinen en het geronk van de auto’s in de Magnolialaan klonk weer op. Harry bleef doodstil staan, met al zijn zintuigen op en top alert, en werd zich langzaam bewust van die abrupte terugkeer naar de normaliteit. Na enkele seconden besefte hij dat zijn T-shirt aan zijn rug plakte; hij was kletsnat van het zweet.

Hij kon het gewoon niet geloven. Dementors, hier, in Klein Zanikem! Dirk lag nog steeds opgerold als een bal op de grond, trillend en jammerend. Harry boog zich over hem heen om te zien of hij in staat was om overeind te komen, maar hoorde toen haastige voetstappen, Instinctief hief hij zijn toverstok weer op en draaide zich bliksemsnel om, klaar om het nieuwe gevaar het hoofd te bieden.

Mevrouw Vaals, hun gestoorde oude buurvrouw, kwam hijgend aanhollen. Uit het haarnetje dat ze droeg piekten warrige grijze haren, een rammelende boodschappentas zwaaide heen en weer aan haar pols en haar voeten staken half in Schots geruite pantoffels. Harry wilde zijn toverstok haastig verbergen, maar -

‘Niet wegstoppen, idioot!’ krijste ze. ‘Misschien zijn er wel meer! O, ik vermóórd die Levenius Lorrebos!’