VEERTIENDE HOOFDSTUK

Na de emotievolle dag, waarop binnen één uur de heren Westbonk, Vredenburgh en ’t Wandelend Zwijntje in de huize Moorman waren verschenen met hun rechtmatige grieven en klachten tegen Tom en Thijs, brak er een tijd van betrekkelijke rust en vrede voor de tantes aan. De twee neven hadden een heilige schrik gekregen voor alles wat winkelier en politie was en zij deden de meest mogelijke moeite om „ordentelijke, nette jongeheren” te worden, zoals tante Koosje dat zo volgaarne zag. Wel kostte het hun soms bijna bovenmenselijke inspan ning om bijvoorbeeld zaterdags kalm langs Meerburgs straten te lopen en een onbeheerde tuinslang rustig te laten liggen en een enkele keer — als de verzoeking al te groot werd — gebeurde het ook nog wel eens, dat Tom heel eventjes een dienstmeisje met haar eigen tuinslang besproei de, of — geheel bij ongeluk natuurlijk! — juist voor de voeten van een juffrouw over een volle emmer water struikelde, maar dat was en bleef toch hoge uitzondering, zodat het gelukkig niet tot nieuwe klachten kwam.
Tante Foke was dan ook vol lof over haar twee neven en beweerde bij herhaling tegen de dames Bonemeier, Petronella Krans en Jaantje Duursma, dat Tom en Thijs twee „schatten van jongens” waren. Tante Koos vond die lof wat overdreven en meende, dat er nog wel iets aan de jongens te verbeteren viel. Maar zoals tante Koosje de jongens wenste, zouden zij — volgens Foke — nooit worden.
Tante Koos stelde zich namelijk twee model Hollandse jongens voor als twee netjes naast elkaar wandelende jongens met handschoentjes aan en een wandelstokje in de hand, zoals zij ze op de Franse mode platen wel eens zag afgebeeld. En als Tom en Thijs beweerden, dat er zulke jongens niet bestonden, verzekerde tante Koos hun plechtig, dat zij toch zulke exemplaren wel had gekend, bijvoorbeeld Willem en Hendrik van neef Pieter uit Den Haag, twee jongens, die volgens tante altijd schone handen hadden, nooit met builen of schrammen liepen, nimmer gaten in hun kousen hadden, nooit onbehoorlijk gilden of floten en die te allen tijde een grote eerbied toonden voor grijze haren, onderwijzers en politie-agenten. Tante Koos had zo’n verering voor die twee zoons van neef Pieter uit Den Haag, dat zij hen geregeld tot voorbeeld stelde aan Tom en Thijs, als die bij ongeluk wel eens vuile handen hadden, onbehoorlijk schreeuwden of niet voldoende eerbied toonden voor de grijze haren van de dames Bonemeier of Petronella Krans.
„Dat zouden Hendrik en Willem van neef Pieter nooit doen!” zei tante dan, of wel: „Ik wou, dat jullie Hendrik en Willem van neef Pieter uit Den Haag eens konden zien!” Voor Tom en Thijs bestonden er dan ook op de hele aardbodem geen twee wezens, die zij meer haatten dan die twee „mispunten” van neef Pieter uit Den Haag.
Een paar moeilijke dagen moesten de tantes — en vooral Bet — nog doormaken, toen de eerste sneeuw gevallen was. Het was op de tweede december, dat Thijs bij het opstaan tot de ontdekking kwam, dat de straten en daken der huizen geheel wit waren. Tom rolde bijna zijn bed uit, toen hij Thijs hoorde schreeuwen:
„Sneeuw, Tom, sneeuw!”
Op dat wonder hadden zij maanden, ja, eigenlijk al jaren lang ge wacht. Wanneer vader en moeder hun in Pontianak van Holland ver telden, dan was het vooral de sneeuw en het ijs, waarover zij nooit ge noeg konden horen. Dat witte kapokvlokken zo maar uit de lucht vielen en straten, bomen en huizen in minder dan geen tijd met een wit dons overdekten, dat leek hun beiden iets paradijsachtigs toe. En wanneer vader vertelde, hoe hij als jongen met zijn kameraden in de sneeuw kon ravotten, hoe zij soms tot hun knieën er in weg zakten en er hele ves tingen van hadden gebouwd, waarin zij elkander met sneeuwkogels bombardeerden, dan was dat voor Tom en Thijs altijd iets als een sprookje geweest, zo’n verhaal uit Luilekkerland, van een heerlijkheid, die eigenlijk niet van deze aarde was. En hun lievelingsplaten waren dan ook een sneeuwlandschap, waarop alles wit, geheel en al wit was, en een afbeelding uit een boek over Napoleon, waarop je de kleine Nap als jongen van 12 jaar te Brienne een sneeuwfort tegen zijn makkers zag verdedigen.
Zij hadden al ettelijke keren aan de tantes gevraagd, of er in Meer burg dikwijls sneeuw viel en als de lucht in het begin van november maar een beetje donker was, vroegen zij reeds vol hoop:
„Tante, krijgen we nou sneeuw?”
Herhaaldelijk hadden zij tot Bet gezegd, dat zij haar zouden inzepen en haar keuken bombarderen, zodra er sneeuw zou zijn, en de oude meid had met evenveel angst tegen het witte wonder opgezien als de jongens er naar verlangden. Toen zij Jochem op de morgen van de tweede december wit bestoven zag binnenkomen, zuchtte zij heel diep, daar zij wel begreep, dat er nu één van de zwaarste dagen van haar leven was aangebroken.
Bet sidderde in haar keuken, toen zij de jongens boven al hoorde gillen:
„Tantes, tantes, opstaan! Sneeuw! Sneeuw!” en alsof Bet dat een zalige vreugde zou moeten vinden, schreeuwden zij over de trapleuning naar beneden:
„Wacht maar, Bet, wij komen al!”
Om Bet vast aan de heerlijkheden te gewennen, die haar wachtten, liet Jochem — erg vals — een klein beetje sneeuw achter in haar hals glijden, waarop de meid hem een slag in zijn gezicht gaf en woedend wegliep.
Als een lawine kwamen de jongens de trap afrollen, doch toen zij de keukendeur hadden opengegooid en de tuin daar in dat witte kleed voor zich zagen, bleven zij beiden stil, als getroffen door dat vreemde, staan. Zij zeiden niets, staarden maar onafgebroken naar de witte grond, de witte bomen, de witte daken… Het was het langverwachte, het wonder, dat zij nu met eigen ogen aanschouwden.
„Mooi, hè, Thijs!” zei Tom eindelijk.
Voorzichtig raapten zij wat sneeuw van de grond op; Thijs vond het onaangenaam koud en nat, en ook Tom moest er even aan wennen. Maar geen minuut later rolden zij beiden reeds over elkander in de witte kapok en voelden zij niet meer, dat de sneeuw onaangenaam koud was en nat.
Al heel spoedig kwamen de jongens, de zakken vol sneeuw, in de keuken terug en vroegen — glimlachend van plezier — aan Jochem:
„Waar is Bet?”
Jochem wees veelbetekenend in de richting van de huiskamer, en op hun tenen slopen Tom en Thijs de gang door naar het vertrek, waar Bet zich moest ophouden. Maar tot hun grote teleurstelling vonden zij de deur op slot. Bet voelde zich veilig en wel; zij had zekerheidshalve de sleutel aan de binnenkant van het slot gestoken.
„Wat nou?” vroeg Thijs.
„Tante Koos dan maar!” antwoordde Tom met een knipoogje.
Bijna onhoorbaar slopen zij de trap op. Heel voorzichtig openden zij de deur van de slaapkamer. De tantes lagen beiden nog in bed. Tante Koos was in een zalige doezel; zij was juist op weg om nog even in te slapen. Tante wist nog zo half, dat het buiten koud was en onder de dekens lekker warm, knusgezellig, toen Thijs met een sneeuwbal zachtkens langs haar wang, Tom langs haar voorhoofd streek.
„He!” gilde tante en zat rechtop in haar bed.
„Sneeuw, tante!” riepen de jongens op een toon, alsof tante Koos dat overheerlijk zou vinden.
„Och nare jongens, is me dat schrikken!” riep Koosje verbolgen uit.
Tom en Thijs begrepen, dat tante maar half met de mededeling inge nomen was en als misdadigers slopen zij de kamer weer uit, tegelijk van hun plan afziend om tante Koos straks lekker in te zepen. Beneden gekomen, bemerkten zij tot hun schrik, dat een broekzak nu niet be paald de meest geschikte plaats is om een sneeuwbal in te bewaren.
Die morgen was Bet nergens te vinden, maar des middags, toen zij argeloos met een bak anthraciet in haar handen uit het kolenhok stapte, stonden daar als twee beulen, Tom en Thijs haar op te wachten, en voordat Bet eigenlijk wist wat er met haar gebeurde, lag zij reeds languit in de sneeuw met de jongens bovenop zich, die triomfantelijk riepen:
„Nou, Bet, nou hebben we je toch!”
Maar de oude meid, die door al de sneeuw op haar mond nauwelijks adem kon halen, trapte en krabde, waar zij kon en begon plotseling te gillen als een speenvarken, zodat alle dienstmeisjes uit de buurt aan de ramen verschenen om te zien, wat er aan de hand was.
„Hou op, kwajongens, hou op! Ik stik, ik stik!” schreeuwde Bet en tegelijk mepte ze Thijs zo hard op zijn neus, dat deze opsprong en nijdig riep:
„Da’s vals, da’s gemeen, als we aan ’t spelen zijn!”
Maar Bet scheen het volstrekt niet als een onschuldig spelletje op te vatten. Zij stond tenminste woedend op en holde naar binnen, zonder zich de tijd te gunnen om haar muts en slof, die ze in de strijd verloren had, op te rapen. Toen zij Jochem, krom van het lachen, voor de keuken zag staan en hem hoorde zeggen: „Kijk je eigen es in de spiegel, poeteletoet! Je bent krek sneeuwwitje!” smeet zij de deur met een vaart achter zich dicht, uit de grond van haar hart de drie manspersonen ver wensend, die haar zo hadden getergd. En zolang er sneeuw lag, was Bet er niet toe te bewegen om de tuin in te gaan, als zij maar enigszins ver moedde, dat Tom en Thijs in de buurt konden zijn.
De tantes maakten twee zware dagen door. Tante Foke moest zich heel wat opofferingen getroosten om de vrede te bewaren. Zij liet zich goedig inzepen, echter op uitdrukkelijke voorwaarde, dat tante Koos dan vrij zou zijn. Ook nam zij op herhaald aandringen van Thijs, in het sleetje van de jongens plaats om door de neven onder luid hoera door de tuin te worden getrokken. Toen juffrouw Koos en Bet dat wondere tafereel van uit de tuinkamer aanschouwden, begonnen zij beiden met ernst aan de verstandelijke vermogens van Fokeliene Moorman te twij felen. Koosje dacht dat haar zuster stapel en Bet dat ze kinds was geworden, toen zij Fokeliene, op de vraag van de jongens, hoe zij die sledevaart wel vond, duidelijk hoorde roepen:
„Heerlijk, hoor!”
Even later hielden Tom en Thijs een formeel gevecht met de jon gens uit de buurt en het regende sneeuwballen om het huis van de dames Moorman, die deze strijd ook al weer met zeer gemengde ge voelens aanzagen. Tante Koosje vond, dat het veel te ruw toeging en hield haar hart vast, dat er ongelukken zouden gebeuren, maar tante Foke glom van plezier, toen zij de uitgelaten vrolijkheid van de jon gens opmerkte.
„Je moet niet vergeten, Koos, dat de jongens voor ’t eerst van hun leven sneeuw zien. Kijk ze nou eens genieten! ’t Is een lust om er naar te kijken!”
Maar Koos kon er onmogelijk langer naar zien; het maakte haar zenuwachtig. Ze kneep geregeld haar oogjes toe, als er een bal vlak langs het raam vloog en toen zij opeens aan twee kanten tegelijk het gerinkink van glasscherven hoorde, bracht zij verschrikt haar handjes naar haar oren en riep:
„Zie je nou wel, daar heb je ’t al, ze gooien de ruiten in!”
Woedend kwam de bakker Jansen van de overkant zijn huis uit vliegen: Thijs had een sneeuwbal dwars door een ruit in zijn winkel geworpen. Maar daar Jansen Junior, de zoon van de bakker, toevallig op hetzelfde ogenblik een ruit in de keuken van de huize Moorman in gruzelementen had gegooid, waren de buren eerlijk quitte en werd de rekening hierdoor met gesloten beurzen vereffend. Doch de strijd was door dit incident tot grote vreugde van tante Koosje geëindigd. Het kostte de families Moorman en Jansen ieder ƒ 1,20 en Jansen Junior bovendien een pak slag, omdat Jansen Senior het niet zo breed had om aan zijn zoon de vrijheid te geven, ruiten van ƒ 1,20 stuk te gooien.
Maar ook aan deze sneeuwperiode kwam een einde, want de vol gende dag reeds kwam — als een verlosser — de dooi! Met innig welbe hagen luisterden Bet en tante Koos die avond naar de regen, die in stromen neerviel. En toen de jongens in de morgen van de vierde de cember door Bet werden gewekt, hoorden zij dadelijk aan haar vrolijke stem, dat de sneeuw van de straat verdwenen was.
Terneergeslagen gingen de Katjangs die dag naar school, maar Bet was zo dankbaar, dat ze twee centen aan de armen gaf en in haar uitge laten vrolijkheid in de keuken het lied aanhief van:
„Kobussie, Kobussie, kijk je nog eens om?”

De teleurstelling over de dooi was door de jongens — dank zij de grote toebereidselen voor de vijfde december — al heel spoedig vergeten.
De tantes wilden de eerste St. Nicolaas, die Tom en Thijs in Hol land vierden, voor hen tot een onvergetelijke feestdag maken en weken lang waren zij dan ook al in de weer met het maken van surprises en ellenlange verzen.
Met een geheimzinnig gezicht schommelde tante Foke nu eens naar boven, dan weer naar beneden, en de jongens konden niet langs de provisiekamer of de zolder komen, of zij hoorden tante angstig achter de deur roepen:
„Niet hier komen! Niet hier komen!”
Avonden achtereen zaten de twee tantes, ieder met een potlood in de hand en een groot stuk papier voor zich, grote gedichten neer te schrijven. Tante Koos vooral was een specialiteit in het maken van Sint Nicolaas-verzen. Zij liet er zich altijd een beetje op voor staan, dat zij zo bijzonder vlot rijmen kon en in die waan was zij vroeger altijd ge stijfd door Foke, die steeds in volle bewondering was voor alles, wat tante Koosje deed. Doch dit jaar gebeurde het wel eens, dat tante Foke een bedenkelijk gezicht trok, als haar zuster een vers van acht blad zijden voor Tom voorlas of een gedicht van twee vel voor Thijs. Zij had een stille angst, dat die lange verzen minder geschikt waren voor de neven Tom en Thijs. Zij vreesde, dat de jongens ze erg kinderachtig zouden vinden en daarom niet zo uitbundig in hun lof zouden zijn over Koosje’s rijmkunst als bijvoorbeeld de dames Bonemeier dit plachten te wezen, en tante Foke wist bij ondervinding, dat dit een teer punt bij Koosje was.
Op een avond was het zelfs bijna tot een uitbarsting gekomen. Tante Koos had — glimmend van zelfgenoegzaamheid — haar laatste vers voor gelezen, dat als volgt begon:

„Tom, die kleine, loze guit,

Speelt heel gaarne op de fluit!”

’t Is een kleine, stoute baas,

Dat weet ook St. Nicolaas,

Want die goeie, brave kwant

Die weet, van kinderen, groot en klein,

Uit het schone Spanje-land,

Of ze zoet of stout soms zijn.

Voor de laatsten heeft hij een roe,

En dan roept hij boos: „boe! boe!”

En hij zegt: „o jé; o jé!

Ik neem jou naar Spanje mee!”

Maar voor kind’ren, zoet en klein,

Brengt hij iets van marsepein.

Tante Koos ging zo wel een minuut door en omdat Fokeliene al drie verzen van Koosje had gelezen, waarbij kinderen, zoet en klein, iets lekkers kregen van marsepein en daar Tom — evenals Thijs — al meer dere malen in tantes gedichten een stoute, kleine baas was genoemd, welk woord bij Koos niet anders scheen te kunnen rijmen dan op St. Nicolaas, waagde Foke heel schuchter op te merken:
„Ik vind het heel aardig, Koos, maar zou ’t wel iets voor de jongens zijn?”
„Hoezo? Waarom niet?” vroeg Koosje verwonderd.
„Ja, zie je,” hakkelde Foke, die niet goed wist, hoe zij zich uit de moeilijkheid moest redden, „ik vind het eigenlijk meer voor grote mensen.”
„Nee, dat kan ik niet vinden,” meende Koosje, „ik vind het echt kinderlijk!”
„O, zeker,” bevestigde Foke met een goedkeurend knikje, „maar zouden ze ’t wel begrijpen?”
Koosje las het gedicht nog eens over; zij vond er niets diepzinnigs in.
„Ja, waarom niet?” vroeg zij eindelijk, hoogst verbaasd.
„Ze zullen het aardige er niet zo in snappen!” merkte Foke op, over tuigd, dat dit pluimpje Koos zou strelen.
„Nou, dat weet ik nog zo niet!” verdedigde Koos zich. „Je zult eens zien, hoe ze lachen om:

Voor de laatsten heeft hij een roe,

En dan roept hij boos: „boe! boe!”

En hij zegt: „o jé; o jé!

Ik neem jou naar Spanje mee!”

„De jongens weten heel goed, wat grappig is!”
„O, zeker!” bevestigde Foke, die haar zuster niet wou teleurstellen met de opmerking, dat zij dit juist het zwakste deel van het hele vers vond. Foke zat er bepaald mee in.
„Mare… mare… zie je, Koos,” stotterde zij, „zouden de jongens nu bijvoorbeeld die eerste twee regels wel snappen?”

„Tom, die kleine, loze guit,

Speelt heel gaarne op de fluit!”

„Daar is niets aan te snappen!” bitste Koos.
„Ja, maar Tom heeft toch nooit fluit gespeeld!”
„Dat weet ik wel!”
„Nou dan?”
„Ja, hoor eens,” zei Koosje geërgerd, „zo moet je een vers niet uit pluizen. Fluit rijmt op guit, en daarom staat het er in. Als je zó wilt, blijft er van geen één vers wat over!”
„Och ja, da’s waar ook!” zei Foke, bang om Koosjes feeststemming voor goed te bederven.
„De jongens zullen ’t wat grappig vinden!” meende Koos, nadat zij het nog eens had overgelezen.
Tante Fokeliene knikte en zweeg, maar in haar hart was zij ervan overtuigd, dat Tom en Thijs beiden de knobbel misten om tantes grap pigheid geheel naar waarde te schatten.
Op de vooravond van St. Nicolaas heerste er de grootste bedrijvig heid in de huize Moorman. De tantes resideerden in de benedensuite, de jongens huisden nu eens op de mangelkamer en dan weer op de zolder, terwijl Bet zich in de keuken had opgesloten.
Tom en Thijs hadden de gekste voorwerpen uit het kolenhok en de keuken naar boven gesleept. Bet miste langzamerhand bijna al haar bezems en luiwagens, een tang, een pook, een kolenschop, een plumeau, een paar handschoenen, een muts, en de jongens hadden zoveel turven en steenkolen naar boven gesleept, dat Bet ten einde raad het kolenhok op slot had gedaan, doodsbang, dat anders de hele inhoud naar de zolder zou verhuizen.
Even dreigde er ruzie, toen Bet de jongens attrapeerde, terwijl zij juist bezig waren haar mooie zondagse japon met zaagsel te vullen. Tom wilde met het kledingstuk naar boven vluchten, zodra hij’ de eigenares ontdekte, maar Bet, die bijna van schrik de trap afviel, toen zij van alle kanten zaagsel uit haar mooie jurk zag vliegen, schreeuwde hem woedend achterna:
„Geef hier mijn jurk, geef hier m’n jurk, of ik zeg het aan de tantes!” „Sssst!” riepen beide jongens tegelijk met hun vingers op de mond, „’t is ’n surprise voor tante Koosje.”
„Mot je daar mijn mooie jurk voor gebruiken?” gilde Bet.
„Je krijgt ’m eerlijk terug!” suste Tom.
„Ja, dat moet er nog bijkomme! Geef hier, zeg ik je!”
„Nou, daar dan!” en nijdig over de weinige medewerking die zij van de meid ondervonden, gooide Thijs de japon naar beneden, met dat gevolg, dat het zaagsel Bet in haar haren en oren stoof en zij woedend de jongens achterna gilde:
„Nare kwajongens! Mispunten!”
Maar tien minuten later zat Bet weer in de keuken en holde met een mes een grote koolraap uit, waarin zij haar cadeautje voor Tom — een naamstempeltje — borg en maakte daarna nog een stijfselpudding met een zakschaartje er in voor Thijs; Bet hield veel meer van de jon gens dan zij wel wilde bekennen. En de hele verdere avond zat zij, met dikke zweetdroppels op haar voorhoofd, bij de tafel te zwoegen aan een vers, dat bij de koolraap en bij de stijfselpudding hoorde. Toen de oude meid om elf uur naar bed ging, was het vers gereed; zij had vroeger nooit geweten, dat dichten zulk een zwaar, warm werk was.
Voor Tom en Thijs was het een grote teleurstelling, dat zij Bets mooie jurk weer moesten afstaan, maar in de kast van tante Koosje von den zij zoveel uitgezochte kledingstukken, dat zij dit verlies al heel spoe dig hadden vergeten.
Het was wonderbaarlijk, hoeveel surprises de jongens voor de tantes en Bet hadden gemaakt. Op de mangelkamer lagen 18 reuzenpakken naast elkaar. Wel is waar was de inhoud niet steeds in verhouding met de afmeting en waren er zelfs pakken, waarvan de grootste en enige verrassing een steenkool, een stuk turf of een wortel was, maar er waren er ook, waarin diep in het binnenste van een raap of een bloem kool een chocolade sigaar voor tante Koos, een visje voor tante Foke of een huisje met no. 100 erop voor Betje verborgen zat.
Maar de „fijnste” surprises lagen op zolder. Een heel vreemdsoortig pak hadden zij bijvoorbeeld van de ragebol gemaakt. Op voorstel van Tom was dit huishoudelijk artikel in zijn hele lengte met stroop inge smeerd en daarna met kranten omwikkeld. Tante Koos zou haar cadeau — een pennehouder — niet kunnen bemachtigen, voor en aleer zij zich door al de kranten en de stroop had heengewerkt. Een der presenten voor Bet — een broche — zat op de bodem der glazenspuit bedolven onder meel, rijst, veren en zaagsel, terwijl tante Foke een heel kussen uit elkander zou moeten Tomen om haar flesje met odeur in ontvangst te kunnen nemen.
Maar de meeste verwachting hadden de jongens toch nog van de poppen, die zij hadden gemaakt. In een hoek van de zolder stonden ze naast elkaar: een grote, manke vrijer voor Bet, een kromme meid voor tante Foke en een magere dame voor tante Koos. De benen van de vrijer van Bet bestonden uit een bezem en een luiwagen, waarover heel sierlijk een broek van Jochem was getrokken. Daar de luiwagen aan merkelijk korter was dan de bezem, was het rechterbeen wel een beetje vreemd naar boven getrokken. Thijs had eerst een stuk van de bezem willen afzagen, maar Tom oordeelde dit onnodig, omdat hij meende, dat Bet op haar leeftijd met een manke vrijer al heel blij zou zijn. Een stoffer en een plumeau waren zijn armen, terwijl een oude soldatenjas, die zij van een opkoper hadden gekocht, om zijn bovenlijf geknoopt zat. Met kranten, stofdoeken, kousen, steenkolen en turven hadden zij Bets vrijer opgevuld en Tom had er zoveel kranten in ge stopt, dat de kerel een buik had als een dikke dorpsburgemeester. Zijn hoofd bestond uit een voetbal met een mombakkes er voor en dit hele samenstel werd gedekt door een oude sjako, die geheel scheef naar ach teren hing. Het cadeau — ’n scheurkalender — zat in de opgebolde buik van deze misvormde soldaat, terwijl op zijn zitvlak het volgende vers was gespeld, dat door Tom en Thijs gezamenlijk was gewrocht:

Bet, ik heb u lief en mijn naam die is Janus.

Ik ben mank, ’k heb ’n buik als een ton en een neus als een kanus,

Ik loop altijd op stokken, zoals je wel ziet,

Maar als je mij liefhebt, dan hindert dat niet.

Als soldaat konden ze mij niet langer gebruiken,

Al zou je dat niet zo dadelijk aan mij ruiken,

Maar als je mij heel nauwkeurig beziet,

Dan zeg je vast en zeker: „’t Verwondert mij niet!

Want met zo’n dikke buik en twee houten staken
Kon Janus nooit lange marsen maken.”

Maar als je met mij genoegen wilt nemen,

Met mijn neus, mijn buik en mijn twee houten benen,

Dan ben ik voor jou nog ’n heel goeie man,

Waar je erg veel plezier van beleven kan,

Dan ben ik — ondanks mijn neus als een kanus —

Voor altijd en eeuwig: je liefhebbende Janus.

De pop voor tante Foke, die ze met een pak, een rok en een muts van Bet hadden opgetuigd, hing een beetje uit het lood. De jongens moch ten haar nog zo hard in haar rug stompen, of haar bij haar haren om hoog trekken, telkens zakte de juffrouw als een zoutzak in elkander. Haar armen — een tang en een pook — staken stijf opzij, en haar hoofd — een rond canapékussen met een mombakkes om van te dromen — weigerde halsstarrig recht op het lichaam te zitten, maar rolde nu eens naar links en dan weer naar rechts als bij een juffrouw, die zo uit het water is gehaald. In haar rug zat een portretlijstje verborgen en uit de mouw van de rechterarm — de tang — stak het volgende vers:

Nu Bet, naar ik hoor, met een soldaat gaat trouwen,

Kunt u ze niet langer als keukenmeid houen,

Daarom kom ik mij bij u presenteren,

Al zit ik wat scheef in mijn zondagse kleren.

Ook ben ik niet mooi, dat weet ik heel wel,

Maar dat is iets, dat wel wennen zal.

Probeer het maar eens, och lieve juffrouw,

’k Heet Grietje van Rijn en ik ben een weduwvrouw.

Als u mij als keukenmeid wilt behouwen,

Dan beloof ik u vast, dat ik nooit meer zal trouwen.

De derde pop stelde Claartje Bonemeier voor en was even mager als tante Koosje zelf. Voor deze dame waren oorspronkelijk de zondagse spullen van Bet bestemd geweest, maar door Bets onverwachte tussen komst stak Claartje Bonemeier — opgevuld met zaagsel en watten — thans in tante Koosjes mooie, zijden japon en mantel. Aangezien de jongens maar twee mombakkesen bezaten, moest Claartje zich met de doodskop van de orang-oetang behelpen, waarop heel netjes en parmantig tante Koosjes kapothoedje met paarse linten was vastgebonden. In de voering van het hoedje zat het cadeau — een speldenkussen — en op de mantel was het vers gestoken, dat luidde:

Wel, Koosje, hier ben ik, je beste vriendin Clare,

Zoals je ziet, zit ik heel slecht in mijn hare,

Ik hoor je al zeggen: „och, och, lieve tijd,

„Haar neus en haar ogen is ze al kwijt.”

Ik ben niets meer dan wat benen en vel,

Misschien denk je: „Is het Claartje Bonemeier wel?

Maar ik ben het zeker, je beste vriendin;

Neem maar mijn hoed af en kijk er eens in.

Brandend van ongeduld hadden de Katjangs die vijfde december naar de avond verlangd. Telkens als zij aan de poppen dachten, die daar in een hoek van de zolder naast elkander stonden, schoten zij in de lach en Tom was om elf uur al bij de Mof uit de klas gestuurd, omdat hij blijken van de grootste onoplettendheid had gegeven, door driemaal achtereen niet te kunnen vertellen, waar zij met de vertaling gebleven waren. Doch toen zij om halfzes met de tantes om de tafel waren ge zeten en Bet het eerste grote pak binnenbracht, het pak uit Pontianak, bestonden er voor Tom en Thijs geen Mof en geen H.B.S. meer, maar dachten zij alleen nog maar aan het St. Nicolaasfeest en de pret, die zij die avond zouden hebben.
Met schitterende ogen ontpakten zij haastig en gejaagd die grote kist uit Indië, en de tantes wreven zich vergenoegd in de handen en knikten elkaar dankbaar toe, als om te getuigen, hoe jong en gelukkig zij zich nu gevoelden. Fokeliene en Koosje Moorman hadden nooit gedroomd, dat zij nog eens op zo’n ouderwetse manier Sinterklaas zouden vieren.
Het pak uit Indië bevatte allerlei verrassingen: twee mooie, fijne krissen, twee zilveren horloges, rood-witte voetbalshirts, een halsband voor Bobby, flessen met ingemaakte ananas en manisans voor Tom, blikken met tamarinde voor Thijs, er kwam zoveel uit te voorschijn, dat de jongens bijna niet konden begrijpen, dat er zo’n massa in één kist kon worden geborgen. Maar zij wisten ook niet, dat hun goede moeder uren lang met dat pak bezig was geweest en als zij hadden kunnen ver moeden, hoeveel tranen op die flessen, blikken en doosjes waren ge vallen, voordat de kist verzonden was, dan hadden zij misschien die avond niet zo uitgelaten vrolijk kunnen zijn.
Voor de tantes waren er twee prachtige Borneose sarongs en Bet glom van vreugde, toen Thijs met een hartelijk: „Asjeblieft, Bet, da’s voor jou!” een stel echte „Indische vaassies” voor haar op de tafel plaatste.
In een hoekje onderaan lag een flesje met zuurtjes, met een papiertje, waarop moeder had geschreven:
„Dit is een cadeautje voor sinjo Tom en sinjo Thijs van boe!” en daaronder stond — heel beverig — een kruisje getekend.
„Dit kruisje heeft baboe zelf hier neergezet. Baboe zegt, dat het betekent: „Banjak, banjak tabeh boewat sinjo Tom dan sinjo Thijs!” „Wat is dat in ’t Hollands?” vroeg tante Foke belangstellend.
„Heel veel groeten aan de jongeheer Tom en de jongeheer Thijs!” lichtten de jongens tante in.
„Die goeie boe!” zei Tom en hij keek even strak voor zich uit. Het was, of met dat flesje iets van hun tehuis in Indië in de kamer was ge komen. Zij waren beiden stil geworden. Zij bedachten tegelijk, hoe vader en moeder nu alleen in Pontianak waren en een ogenblik dreigde die gedachte hun feeststemming te zullen verstoren, toen er heel hard gebeld werd en Bet dadelijk daarop binnenkwam met twee pakken in haar handen.
„Asjeblieft!” riep Bet erg druk, „’n pak voor Tom en ’n pak voor Thijs! Wat zou dat wel wezen?”
De tantes begrepen dadelijk uit die vraag, dat Bet heel nauwkeurig wist, wat er in die pakken verborgen zat. Bet was zo ongeduldig, dat zij het niet langer had kunnen uithouden en haar pakjes maar het aller eerst naar binnen bracht.
De koolraap en de stijfselpudding hadden bij de jongens een beslist en groot succes en toen Thijs het vers ontrolde en hardop het gedicht begon voor te lezen, zat de oude meid met een hoogrode kleur naar de grond te kijken, alsof zij de grootste zonde had bedreven. Thijs begon:

Sint niekolaas wilden een kedootie geefen.

„O, dank je wel, Bet, ’t is van jou!” riepen de jongens tegelijk uit.
„Niks van waar!” verdedigde Bet zich.
„’t Is wel waar!” riep Tom, „we kunnen ’t zien!”
„Hoe dan?” vroeg Bet, heel verbaasd daar zij niet vermoedde niekolaas, kedootje en geefen een beetje zonderling te hebben gespeld.
„Nou, aan … eh… aan … eh… jawel, ’t is van jou!” hakkelde Tom.
„Aan je schrift, Bet!” riep Thijs, die zich bedacht, dat Bet met dezelfde hanepoten in het slagersboekje schreef: een pont farkenlaap- pies (niet fet).
Bet gaf niet toe, waarom Thijs het gedicht maar verder voorlas.

Sint niekolaas wilden een kedootje geefen

aan de jonge heer, tom en ook aan teis

maar het was moeijelijk, want Wat moest het wel weesen

en hij zij Tot jan zijn knech, hoor reis

jan wat kedo Zal ik voor Tom kooppe

Veet jij het, jan Secht het dan maar gerus aan mein

toe komp jan hart naar sint niekoolaas aan

Thijs hield even op; hij begreep de zin niet goed.
„Lopen,” vulde Bet verlegen aan, die begreep, dat zij dat woord in haar gedicht bij het overschrijven had vergeten.
„Zie je nou wel, dat het van jou is, Bet?” juichten de jongens.
Bet zweeg; ontkennen hielp niet meer: het woordje „lopen” had haar verraden, en Thijs ging door:

loopen,

en segt een sigaar dat is Fein.

„Nee, een schaar!” verbeterde Bet vlug.
„O, ja!” zei Thijs, nu hij de betekenis van het woord „segaar” begreep.

en voor de lieve tom, moet uw een stempel geefe

dat Find hij mooi en speel hij mee

nu jan segt nie, kolaas koop het dan maar eefe

dan brenge wij dat drek oofer de See

De jongens en de tantes bewonderden Bets vers om het zeerst en de dichteres zat — verlegen over zoveel lof — bescheidenlijk bij de tafel; zij had eigenlijk zelf niet geweten, dat haar gedicht zo mooi was.
Maar Tom en Thijs hadden niet lang tijd om over een vers na te praten. Ze holden al heel spoedig de kamer uit en vroegen aan Jochem, die met het naar binnengooien van de pakjes belast was, om maar een begin te maken met de 18 reuzenpakketten van de mangelkamer. En telkens kwamen er nu grote pakketten binnen voor de tantes en voor Bet, onafgebroken wikkelden de gelukkige ontvangsters heel geduldig stapels kranten en verschillende touwen af, om tenslotte onder het ge juich van de jongens verblijd te worden met een klein stukje turf of een brok anthraciet. Toen tante Koos haar zesde pak ontving, wilde zij — tot grote verontwaardiging van de neven — niet meer onderzoeken, wat er in verborgen zat.
„’t Wordt nou flauw!” zei tante, moe van al het werk, „er zit toch niks in!”
„Jawel, tante, hier zit wel wat in, heus waar, tante!” verzekerden de neven plechtig, en zuchtend begon tante Koosje voor de zesde maal de touwtjes los te knopen van een pak, waarop zo veelbelovend geschreven stond: „Voor juffrouw K. Moorman!”
Deze keer bleek het pak werkelijk een verrassing te bevatten, want tante bleef ten slotte met een wortel, maar ook met een chocolade sigaartje zitten. Koosje nam zich op hetzelfde ogenblik voor, om geen enkel soortgelijk pak meer aan te raken.
Even later kwam er voor Bet een grote vrijer van speculaas en onder een algemeen hoera las Bet het bij dit pak behorende puntdicht voor:

Deese man kompt geheel uit leijen

om met betje te frijen.

„Da’s van Jochem!” riep Bet zonder een ogenblik te aarzelen.
De tantes vonden het erg geestig van Jochem, maar de knecht scheen toch niet bijzonder vindingrijk te zijn, want geen minuut later versche nen er weer twee poppen van speculaas, nu echter voor Tom en Thijs, met het versje:

Deeze daames koome geheel uit leijen

om met tom en teis te frijen.

En toen voor de derde maal twee poppen werden binnengebracht en tante Koosje op het bijliggend briefje het puntdicht las:

deze meinheere koome geheel uit leyen

om met de juffrouwe moorman te frijen.

keek zij plotseling heel sip en streng en vond het hoogst ongepast van Jochem om haar zo iets te sturen.
Maar tante Foke schudde van het lachen en zei:
„Nu moet Jochem nog ‘n hond en een kat sturen uit Leijen, om met Bobby en Mimi te vrijen!”
Maar Jochem had dat blijkbaar geldverspilling gevonden, want na de „meinheere” voor de dames Moorman verscheen er niemand meer uit „Leyen om te frijen.”
Tante Koosjes goede stemming was langzamerhand aanmerkelijk ge zakt, doordat de jongens niet steeds het geduld hadden, tantes ellen lange verzen aandachtig te lezen. Tom en Thijs wisten nu wel, wat er in die gedichten stond en toen het vers op tafel kwam, dat begon met de bekende, diepzinnige regels:

Tom, die kleine loze guit.

Speelt heel gaarne op de fluit,

schoof Thijs — heel oneerbiedig — het vers terzijde met de woorden: „Nou ja, dat kunnen wij morgen wel lezen!”
„Nee, nee, Thijs, dat’s niet aardig,” merkte tante Koos nijdig op, „alle verzen moeten voorgelezen worden!” en Thijs was niet zo goed, of hij moest het hele gedicht ten einde toe slikken. Tante Foke merkte dat er geen spier op het gezicht van de jongens vertrok en zij begon daarom maar heel goedig te lachen en riep enthousiast:
„Aardig, hè, jongens? Die tante Koos, die kan het toch maar:

„Voor de laatsten heeft hij een roe

En dan roept hij boos: „boe! boe!”

„Ja, nou weer wat anders!” was het enige antwoord, dat tante Foke liene kreeg:
De surprises vielen bij tante Koos niet alle evenzeer in de smaak. Toen de glazenspuit door Bet en de jongens werd geledigd, zuchtte tante hoorbaar:
„Wat ’n vuile boel! Dat meel krijgen wij in geen weken uit het kar pet!” maar tante Foke hoopte, dat het met een stofzuiger gemakkelijk er uit zou gaan.
Bij de ontpakking van de ragebol weigerde Koosje plotseling met de meeste beslistheid verder te gaan, zodra zij maar even met haar vinger tjes in de stroop had getast.
„Nee, tante, u moet het zelf uitpakken, dat hoort zo!” beweerde Thijs, en Tom voegde er aan toe:
„Wij hebben uw versjes ook allemaal eerlijk uitgelezen!”
Dat was wel de grootste belediging, die Tom tante kon aandoen. Fokeliene wist niet, hoe gauw ze tussenbeide zou komen.
„Kom, laten we tante dan wat helpen!” riep zij en greep zo moedig in de stroop, dat haar dikke vingertjes bijna aan de stok bleven kleven. En toen tante Foke Koosje’s cadeau te voorschijn haalde, riep zij ver rukt:
„Nee maar, Koos, kijk es wat prachtig!” alsof de pennehouder min stens van goud was.
De poppen brachten een grote vrolijkheid, en zelfs Koosje rolde bijna van haar stoel van het lachen, toen zij de soldaat met de houten benen voor Bet zag binnengedragen. De jongens waren zo uitgelaten, dat Tom met „Janus met de kanus” en Thijs met de weduwvrouw Griet door de kamer hoste tot groot vermaak van de tantes en van Bet en Jochem.
Maar de grootste verrassing moest volgens de twee neven nog, komen; dat was Claartje Bonemeier. Vol verwachting keken zij naar de deur en zij gierden het uit van de pret, toen Jochem de magere dame naar binnen schoof. Doch het was, of tante Koos plotseling een beroerte kreeg. Star keek zij naar die griezelige verschijning en opeens schreeuw de zij in wanhoop uit:
„Mijn mooie japon! Mijn beste mantel! Mijn prachtige hoed!”
Ook tante Foke keek blijkbaar heel verschrikt naar „Clare zonder hare” en angstig vroeg zij zich af, hoe of dit eindigen zou. De jongens begrepen tegelijk, dat zij een verkeerde keus in de kleerkast van tante Koosje hadden gedaan.
„M’n allermooiste kleren!” huilde tante Koosje nog eens, toen Jochem Claartje heel voorzichtig op een stoel had neergezet, waar zij slap met haar hoofd over een leuning hing; als een waterval stortte het zaagsel uit het kraagje en de knoopsgaatjes over de zijden japon naar beneden.
„Zaagsel!” gilde tante op een toon, alsof nu alles verloren was.
„Ja maar, tante, er zit ook ’n presentje in!” waagde Thijs schuchter te zeggen.
„Och wat, loop rond met jullie presentjes! Mijn mooie japon!” riep Koosje woedend.
Tom en Thijs stelden voor, juffrouw Bonemeier voorzichtig uit te kleden, doch tante wilde hier niets van weten. Zij zou zelf haar japon redden en langzaam knielde ze bij de stoel neer en begon voorzichtig de knopen van de taille van Clara Bonemeier los te maken. Als een lawine stortte de inhoud van de juffrouw voor haar voeten neer en met een plof rolde de kop van de orang-oetang met het paarse kapothoedje ter aarde, zodra hij zijn hals kwijt was.
„M’n beste hoed!” riep Koosje nog eens.
Tante Fokeliene raapte hem op.
„Hij is nog best in orde te maken!” suste Foke.
„Dacht je, dat ik ooit een hoed opzette, die op een doodshoofd heeft gezeten?” huilde Koosje.
Maar tante Foke zou er nieuwe voering in naaien. Toen ontdekte Fokeliene het speldenkussen, maar op dat ogenblik durfde zij haar zuster dit kostbaar geschenk niet te vertonen. Zij begreep, dat het spel denkussen niet tegen een zijden mantel, een zondagse japon en een kapothoed opwoog.
De avond dreigde een treurig einde te zullen nemen, doch Foke fluisterde haar in het oor:
„Kom, Koosje, denk nou aan de jongens! Ze hebben ’t goed bedoeld. Het is hun eerste Sint Nikolaas in Holland!”
Tante Koos overwon zich zelve, en vijf minuten later zaten ze allen weer vrolijk om de tafel, en lachten Tom en Thijs heel hard om een vers van Koosje, om zodoende hun fout tegenover tante weer goed te maken. En dank zij tante Foke eindigde hun eerst Sint Nikolaas in den vreemde, zoals hij begonnen was.