VIJFDE HOOFDSTUK

De volgende morgen werden de jongens heel vroeg door kapitein Thomson gewekt.
„Allo, willen jullie wel eens opstaan, langslapers!” riep de comman dant „We zijn al drie uren in Tandjong Priok!”
De jongens wilden het eerst niet geloven, maar toen Tom door het patrijspoortje keek, zag hij tegen een groot ijzeren gebouw aan, en met een „Waratje, Thijs, ‘t is zo!” liet hij zich uit zijn kooi vallen en gaf zijn broer uit pure vreugde ‘n por in de lenden, dat deze hem nijdig toesnauwde: „Loop naar de maan!” Doch Thijs had niet lang tijd om boos te wezen; hij was even nieuwsgierig als Tom en na vijf minuten verschenen de broers al op het dek en zagen zij, dat de Brouwer tussen twee grote boten in aan de kade tegenover een ijzeren loods vastgemeerd lag.
Als kleine pukkies waren Tom en Thijs nog eens op Java geweest, maar dat was al zo lang geleden, dat zij zich daar bijna niets meer van herinnerden. Voor de twee jongens was alles, wat zij daar zagen, dan ook zo goed als nieuw.
Tom en Thijs wisten bijvoorbeeld heel goed, hoe een krokodil er uitzag of een bosaap of een ijzerslang, maar een gewoon paard hadden zij in al die jaren op Bomeo nog maar éénmaal gezien. Krokodillen en orang-oetangs zag je in Pontianak nog wel eens, maar een paard was er net zo zeldzaam als een haai te Lutjebroek of een chimpansé te Purmerend. Twee jaar geleden had de dikke majoor eens een paard uit Batavia laten komen en was er mee door Pontianak gereden. Dat was toen voor Tom en Thijs en voor alle jongens een heel groot feest ge weest. Zij hadden met hun allen achter de majoor en zijn paard aange lopen, en Kees de Regt had zó hard geschreeuwd: „Zeg, lui, ‘n paard! ‘n paard!” dat de dikke militaire commandant — of liever zijn paard — op hol was geslagen en de majoor voor het huis van de resident in een sloot terecht was gekomen. Na die tijd was de majoor nooit meer op het voor de jongens zo merkwaardige beest geklommen, daar hij het veiliger vond, om op zijn voeten dan op de rug van een paard naar het fort te gaan, en twee weken na de aankomst vertrok — tot spijt van heel Pontianak — het vurige ros weer naar de plaats, waar het vandaan was gekomen. Sinds die dag behoorde een paard in de hoofdstad van de Wester-Afdeling van Borneo tot de geschiedenis. Een rijtuig kenden Tom en Thijs alleen van een plaatje en een motorfiets of een automobiel was voor hen net zo iets vreemds als een Dajakse koppensneller dit was voor een jongen uit Krommenie. En daar zagen zij nu ineens wel een twintig karren met echte paarden ervoor! De jongens waren verrukt bij het gezicht van al dat wonderbaar lijke en toen zij een rijtuig met twee paarden zagen aankomen, schreeuwde Tom plotseling:
„Moeder, moeder, kom es gauw boven! Daar gaat ‘n wagen met twee paarden ervoor!” alsof dit voor mevrouw Reedijk het grootste won der was, dat zij in haar leven kon aanschouwen. Doch de jongens waren niet meer te houden, toen er een auto voorbijreed.
„Vader, moeder, kom nou toch, ‘n auto! ‘n auto!” schreeuwden zij om het hardst en zij waren bepaald verontwaardigd, omdat hun ouders pas op het dek kwamen toen de auto juist om de hoek verdwenen was.
„Hij is juist weg!” riep Thijs teleurgesteld uit, en Tom zei, een beetje nijdig, omdat zijn vader en moeder dit fortuintje hadden gemist: „U is ook altijd te laat!” Maar gelukkig konden de jongens de heer en mevrouw Reedijk die morgen nog zoveel rijtuigen met twee paarden en auto’s aanwijzen, dat zij er heel spoedig vrede mee hadden, dat de eerste auto en victoria hun ouders waren ontgaan.
Tom en Thijs wilden maar dadelijk aan wal stappen, doch daar mijnheer Reedijk het niet wenselijk oordeelde, om met een nuchtere maag naar Batavia te vertrekken, waren zij genoodzaakt eerst nog met hun vader en moeder te ontbijten.
Mijnheer en mevrouw Reedijk waren nog met hun eerste boterham bezig, toen Tom en Thijs al klaar waren.
„Mogen wij opstaan?” vroeg Tom, erg ongeduldig, omdat zijn vader zo wanhopig langzaam at.
„Ja, ga jullie je gang maar!” lachte de assistent-resident, die wel begreep, dat de jongens van verlangen brandden om aan wal te gaan.
Tom en Thijs waren al weg en een minuut later stonden zij reeds bij een dos a dos met een Inlandse koetsier te praten.
„Zeg,” vroeg Tom in het Maleis, „hoeveel kost dat, als wij samen in dat rijtuig rijden?”
„Waar moeten jullie heen?” vroeg de koetsier.
„Waarheen? Nergens heen!” antwoordde Tom.
De koetsier begreep hem niet; daar had hij nog nooit van zijn leven van gehoord, dat je wilde rijden en toch nergens naar toe wou.
„Nou, hoeveel?” vroeg Thijs nu op zijn beurt.
„Waarheen?” herhaalde de koetsier nog eens.
„Nergens heen, alleen maar wat heen en weer rijden, hier op de ka!” lichtte Tom de koetsier in.
„Een gulden ‘t half uur!” loog de koetsier, die nu begreep twee vreemdelingen voor zich te hebben en daarom de jongens maar dadelijk twee maal te veel vroeg.
„Dat is vijftig cent voor ‘n kwartier, da’s dus ‘n kwartje voor elk!” rekende Tom vlug uit. „Nou, vooruit, Thijs, laten wij ‘t dan maar doen!” en tegelijk klom hij al naast de koetsier op het voorbankje.
„Ajo, schik wat op!” zei Thijs, die — evenals zijn broer — van de bok wou profiteren en daarom aan de andere kant naast de Javaan op het voorbankje kroop.
„Nou, allo, vooruit maar, hard rijden hoor!” commandeerde Tom.
De koetsier legde de zweep over het paard, klapte driemaal met zijn tong, trok aan de teugels, schreeuwde: „Ajo! Ajo!” maar het beest voor de wagen weigerde halsstarrig vooruit te gaan.
„Hij loopt niet!” merkte Tom erg teleurgesteld op.
„Jawel,” zei de inlander, „wacht maar even!” en op hetzelfde ogen blik begon hij het paard — een scharminkel van een dier — met zijn hakken te bewerken.
„Vooruit, krrrt! krrrt!” schreeuwden de jongens om het hardst.
Dat hielp, want het paard begon te lopen, maar in plaats van vooruit, ging het achteruit, net zo lang, totdat de dos a dos tegen de loods aanreed en niet verder achteruit kon.
„Wat nou?” vroeg Thijs, die gauw op zijn horloge keek en tot zijn schrik bemerkte, dat er al bijna vijf minuten van de vijftien voorbij waren.
„Als wij niet rijden, betalen wij niet!” meende Tom, hetgeen eigen lijk niet billijk was, want de jongens hadden afgesproken, dat zij enkel en alleen maar heen en weer wilden rijden, en heen en weer gingen zij zeker met dit paard, dat nu eens een paar stappen vooruit en dan weer achteruit deed.
De koetsier keek erg sip, omdat zijn paard niet lopen wou.
„Stap jij er eens uit en trek eens aan zijn teugels!” stelde hij aan Tom voor.
Tom was er al uit en ging uit alle macht aan de magere knol trekken om hem zodoende vooruit te krijgen.
„Ajo! Ajo!” gilde Thijs.
„Madjoe! Madjoe!” schreeuwde de koetsier, terwijl hij als een be zetene met zijn zweep op het arme beest ranselde.
Maar opeens deed het paard, erg onverwachts, een sprong vooruit, en zag Tom — tot zijn grote schrik — het magere beest met het rijtuigje voorbij zich vliegen.
„Hé, wacht even! wacht even!” schreeuwde hij, achter de dos a dos aanhollend.
„Spring er maar in!” riep de koetsier, blij, dat zijn paard eindelijk aan het lopen was.
Tom bedacht zich geen ogenblik en, terwijl hij naast het rijtuig liep greep hij een spatbord beet, sprong daarna vlug op de tree en wipte toen behendig op de achterste bank.
In een kalme galop sukkelde het sado-paard door, en Tom en l hijs werden in het oude, wrakke rijtuigje danig heen en weer geschud. Maar de jongens wisten niet beter, of dat schommelen en tegen elkaar botsen hoorde er nu eenmaal zo bij en zij genoten dan ook bovenmense lijk van deze eerste rit in een echt rijtuig achter een heus, levend paard.
„Fijn, hè, Tom?” schreeuwde Thijs.
„Nou, en of! Vooruit, koetsier, nog harder!” riep Tom.
De Inlander klapte met zijn zweep en de jongens gilden zo hard, „allo, allo!” dat alle mensen — Europeanen zowel als Inlanders — bleven staan en lachend de dos a dos met de magere knol nakeken. Doch toen zij een tien minuten gereden hadden en bijna al weer bij de Brouwer terug waren, vertikte de oude rossinant het plotseling weer om verder te gaan en begon het gesukkel van het stilstaan, het voor- en achteruitrijden van voren af aan.
Tom had geen zin, om weer als trekdier te fungeren, waarop de koetsier — na de teugels aan Thijs te hebben overgegeven — zelf uit zijn kar sprong om zijn paard op zijn eigenaardige manier tot lopen te dwingen. Doch de Javaan stond nauwelijks op de grond, of de oude knol sprong als een jong, vurig ros vooruit en in ren vloog het beest met Tom en Thijs er vandoor.
„Hou! Hou! Stop! Stop!” schreeuwde Thijs, terwijl hij wanhopig aan de teugels trok, en Tom, die hang was, dat het paard geen Hollands verstond, gilde uit alle macht: „Berhenti! Berhenti!”
Maar het was, of de oude knol door al die kreten werd aangevuurd, want in vliegende vaart rende hij door.
Mijnheer en mevrouw Reedijk waren juist op het dek verschenen, toen zij de dos a dos met Tom en Thijs er in zagen komen aanhollen.
„Pas op, jongens, pas op!” schreeuwde de assistent-resident, en mevrouw slaakte een angstige kreet, toen zij haar jongens daar in die hachelijke toestand zag.
„Hou! Hou! Hou!” schreeuwde Thijs weer en trok daarbij zo hard aan de teugels, dat hij opeens, met de helft van de versleten leidsels in zijn handen, achterover tegen Tom aanviel. Maar bijna op hetzelfde ogenblik botste het linker wiel van de dos a dos tegen een lantaarnpaal aan, met het gevolg, dat Tom met zijn hoofd tegen het ijzer van de tent aanvloog en Thijs met een vaart uit het rijtuig slingerde en met zijn zitvlak toevallig juist op een plaats terecht kwam, waar even te voren een paard de aarde had menen te moeten bemesten.
Toen mijnheer en mevrouw Reedijk erg verschrikt bij hun jongens kwamen, stond Tom de buil op zijn voorhoofd te bewrijven, terwijl Thijs erg verlegen naar zijn broek stond te kijken, die er van achteren uitzag als de kaart van de Oost-Indische archipel. Hij was vrij hard op de grond terecht gekomen en zou wel graag, evenals Tom, voor ver zachting van het leed over de pijnlijke plek hebben willen wrijven, als de Indische archipel achter op zijn pantalon hem daarvan niet had weerhouden.
„Hebben jullie je bezeerd?” vroeg mevrouw Reedijk angstig.
„Nee, niet erg!” antwoordde Tom, en Thijs zei schuchter, wijzend naar Java en Sumatra op zijn broek: „‘k Ben alleen ‘n beetje vies!”
„Ja, dat zie ik!” lachte mijnheer. „Maar hoe kwamen jullie in die sado?”
„We wouen eens rijden,” antwoordde Tom en toen hij de koetsier, erg verlegen, zag naderen, zei hij tegen zijn broer:
„Zeg Thijs, we moeten nog betalen, een kwartje!”
Maar de heer Reedijk vond, dat de jongens hun eerste rijpartij in een echt rijtuig met een heus paard al duur genoeg hadden betaald. Hij gaf daarom de koetsier twintig cent voor de rit en een uitbrander, omdat hij met zo’n oud, koppig scharminkel van een paard durfde rijden en de Javaan nam zowel de twee dubbeltjes als het standje dankbaar en eerbiedig aan, omdat hij vond, beide eerlijk te hebben verdiend.
Zodra Thijs zijn pantalon met de Oost-Indische archipel met een heldere, witte had verwisseld, namen mijnheer en mevrouw Reedijk afscheid van kapitein Thomson en de verdere officieren van de Brou wer. Vooral het afscheid der jongens van de commandant was bijzonder hartelijk. De kapitein beloofde Tom uitdrukkelijk dat hij Bobby zo mogelijk zelf aan boord van de Willem II zou brengen, terwijl Tom op zijn beurt vanuit Holland zou schrijven, zodra hij bij zijn vervelende, ouwe tantes was. En opgewekt en vrolijk gingen de jongens met hun ouders naar het station, zonder er ook maar één ogenblik aan te denken, dat, wanneer vader en moeder met de Brouwer naar Pontianak terug gingen, zij al door de zee van elkander gescheiden zouden zijn.
De eerste dagen in Batavia waren voor de jongens één opeenvolging van genoegens geweest. Het was al dadelijk begonnen met de reis in de trein van Tandjong Priok naar Weltevreden.
Treinen had je op Borneo al evenmin als paarden en auto’s, zodat het idee alleen om met hun vader en moeder in zo’n ding te rijden voor de jongens reeds een heerlijkheid was. Tom had eerst gevraagd of zij niet op de locomotief mochten staan, omdat die plaats hem eigenlijk het fijnste toescheen, maar toen zijn vader hem had beduid, dat dit onmogelijk ging had hij met een bescheiden plaatsje in de eerste klas genoegen genomen. Gedurende de hele reis hingen Tom en Thijs uit liet portier om te zien, hoe hard zo’n trein wel liep en toen zij te Wel tevreden aankwamen, waren zij — dank zij de Indische steenkolen — zo vuil en zwart geworden, dat zij er uitzagen als verkleurde neger-poppen.
In een auto waren zij van het station naar het Hotel des Indes ge reden, en Tom en Thijs begrepen beiden, dat zo’n rit in een dos a dos toch eigenlijk niet je ware was geweest. Zij zaten maar naar rechts en links te kijken en telkens, als zij een auto ontdekten of een motorfiets, nokken zij hun vader en moeder aan de arm en riepen: „Daar gaat weer ‘n auto,” of: „Daar heb je weer zo’n stoomfiets!” opdat aan hun ouders toch maar niets zou ontgaan.
Mijnheer en mevrouw Reedijk spanden zich beiden evenzeer in om vrolijk met hun jongens te zijn en knikten hun telkens opgewekt toe, al bloedde ook hun hart, als zij zich bedachten, dat zij weer vier dagen dit hier bij het afscheid waren.
In het hotel hadden Tom en Thijs zich de eerste dag bij al die grote mensen erg vreemd en klein gevoeld en aan de rijsttafel zaten zij stil en verlegen naast vader en moeder, zonder dat zij bijna iets durfden te eten. Maar nadat zij ‘s middags kennis hadden gemaakt met twee andere jongens en een meisje, voelden zij zich dadelijk zo geheel en al thuis, dat zij diezelfde avond aan tafel elkaar reeds met propjes brood bekogelden, en Tom de volgende morgen het hele hotel in rep en roer bracht, doordat hij zijn nieuwe kennissen op hun gezicht sloeg, daar zij hem voor „Dajakker” hadden uitgescholden.
Wanneer Tom en Thijs met vader en moeder in een auto reden, of wanneer zij gezamenlijk met hun viertjes zo leuk en gezellig op kleine stoeltjes om een tonnetje voor één der vele restaurants in Noordwijk zaten, Tom met een glas limonade en een rietje en Thijs met een portie ijs voor zich, dan dachten zij er geen ogenblik aan, dat dit vrolijke leventje al heel gauw zou eindigen; als zij zo prettig met hun vieren uit waren, dan bestond er voor de jongens geen Pontianak meer en geen Holland, dan dachten zij er niet aan, dat daar over de zee, in Meerburg, twee oude tantes op hen wachtten, dan was het hun, of dit leven altijd zo zou voortduren.
Maar wanneer zij ‘s avonds in bed lagen en hun moeder bij hen zat om hun nog even goede nacht te wensen, dan kwam heel wreed de ontgoocheling en stond het hun duidelijk voor ogen, dat zij naar Batavia waren gegaan om van hun moeder afscheid te nemen. En wanneer zij daaraan dachten, dan konden zij niet begrijpen, dat zij allen die dag zo vrolijk hadden kunnen zijn. Doch als het weer morgen was en de zon scheen, dan waren zij vergeten, waarom zij de vorige avond be droefd waren geweest, dan sprongen zij lachend en zingend uit hun bed, omdat er weer een nieuwe dag in de vreemde was begonnen.
Totdat de dag kwam, dat zij niet meer lachten en zongen, omdat het de laatste was van de week te Batavia.

In de voorgalerij van hun paviljoen zaten mijnheer en mevrouw Ree dijk met hun jongens voor het laatst bij elkander; zij wachtten op het rijtuig, dat Tom en Thijs naar het station zou brengen.
Al deze dagen had mevrouw zich om haar jongens goed gehouden. Zij was vrolijk en opgewekt met hen geweest, had met hen gelachen en gestoeid en met bovenmenselijke krachtsinspanning had zij haar tranen steeds teruggedrongen tot de ogenblikken, wanneer zij alleen was en de jongens haar niet meer konden zien. Doch nu zij daar voor het laatst met hun vieren bij elkaar zaten, nu kon zij haar verdriet niet langer verbergen. Zij drukte haar jongens vast tegen zich aan, als wilde zij hen voor altijd bij zich houden.
Mijnheer Reedijk liep zenuwachtig heen en weer. Nu en dan bleef hij bij zijn vrouw staan en in zijn groot medelijden streelde hij haar dan zacht over haar haren of knikte zijn zoons toe, als om hun troost en moed in te spreken. En als de jongens zagen, hoe hartelijk hij hun toeknikte, dan was het hun, of vader vroeger nooit driftig of streng was geweest en begrepen zij beiden, hoe zeer zij hem in Holland zouden missen.
Het was langzamerhand donker geworden. Een Inlandse bediende kwam stil en geruisloos om het licht aan te steken, maar de heer Reedijk wenkte de man om weer heen te gaan; hij wilde niet, dat vreemden het verdriet van hun vieren zouden zien. De Inlander ging, even stil als hij gekomen was; hij was er wel aan gewoon, dat op avonden, als boten naar Europa vertrokken, de Hollandse mensen in het donker te schreien zaten; hij had dit reeds zo dikwijls in het hotel gezien, dat hij er zich niet meer over verwonderde.
De logés, die langs het paviljoen wandelden en toevallig naar binnen keken, zagen onmiddellijk weer voor zich, omdat zij eerbied en mede lijden met het verdriet van de assistent-resident en zijn vrouw hadden; de meesten van hen hadden zelf eens afscheid moeten nemen van familie en kennissen en zij wisten te goed, hoeveel pijn dat deed. Alleen de twee jongens, die Tom voor Dajakker hadden uitgescholden, stonden stilletjes achter een dikke boom en gluurden nieuwsgierig naar binnen, doch dat deden zij enkel en alleen om eens te zien of Tom en Thijs ook huilden en of die vreemde mijnheer en mevrouw uit Borneo erg verdrietig waren. En toen de auto was voorgereden en zij mevrouw Reedijk plotseling hevig hoorden snikken, liepen zij vlug naar hun moeder, die voor haar kamer zat te schrijven en fluisterden heel gewichtig:
„Moeder, kom eens mee, die mevrouw uit Pontianak huilt zo, omdat die twee jongens weggaan!” Doch hun moeder ging niet met hen mee en hield haar twee zoontjes bij zich, tot zij de auto weg hoorde rijden en zij zeker wist dat Tom en Thijs niet meer in het hotel waren.
Het afscheid van hun moeder was voor Tom en Thijs héél, héél zwaar geweest. Een schok was door mevrouw Reedijk gegaan, toen zij de auto het erf had horen oprijden; het ogenblik, waar zij al jaren lang zo tegenop had gezien, was gekomen. Zij wist, dat wannéér de auto weer weg zou rijden, zij hier alleen zou zijn, zonder haar jongens, en opeens sloeg zij in haar wanhoop haar armen om hen heen en snikte het uit. Zij wilde iets zeggen, hen nog eens bij al die lieve namen van vroeger noemen, maar zij kon niet. Toen zei mijnheer Reedijk zacht:
„’t Is tijd, vrouwtje!”
„Dag, Moeder! Dag, lieve, beste Mammi!” zeiden de jongens.
.,Dag, m’n Tommy! Dag, lieve Thijseman!” fluisterde mevrouw.
Zij stond alleen op de voorgalerij. Het was, of alles voor haar ogen begon te schemeren; zij zag nauwelijks, dat Tom en Thijs met hun vader in de auto stapten, dat de jongens zaten te wuiven en haar man haar nog toeknikte; zij wist niet meer, wat er gebeurde, tot zij opeens de auto zag wegrijden en zij Tom en Thijs hoorde roepen:
„Dag, Mammi! Dag, Moeder! Dag, Mammi!”
Nu wist zij het weer, haar jongens reden daar weg..
..Dag, Tommy! Dag Thijseman!” riep zij nog eens.
Toen zag zij de auto om de hoek van het hek verdwijnen. Op een stoel bij de tafel viel zij neer en met het hoofd op baar armen lag zij in het donker, verlaten en alleen, nu Tom en Thijs daar waren weggegaan, haar jongens, die ze niet zou terugzien, voordat zij oud en groot waren geworden.

De eerste die Tom en Thijs aan boord van de Willem II ontmoetten, was kapitein Thomson, die hen met de hond aan een riem bij de loopplank opwachtte.
„Zie je wel, dat ik woord heb gehouden?” riep de joviale kapitein.
„Hier hebben jullie nou Bobby! Allo Bobby, maak je opwachting bij de heren!” en op hetzelfde ogenblik zagen de jongens de hond — het evenbeeld van Bobby op de Brouwer — op zijn achterpoten naar hen toekomen.
„Hoe oud ben je, Bob?” vroeg de kapitein, en Bobby gaf door drie maal blaffen te verstaan, dat hij de leeftijd van drie jaar had bereikt.
„Dood!” commandeerde de commandant; Bobby lag onmiddellijk roerloos op zijn rug, met zijn poten in de hoogte.
„Nou, wat heb ik je gezegd, hè? Is ‘t geen aardige hond? Hij is nog pienterder dan ‘n mens! Als de tantes daar niet blij mee zijn, dan heet ik geen Jacob Thomson!”
De brave kapitein Thomson had geen geschikter ogenblik kunnen uitkiezen voor de aanbieding van zijn geschenk, want de jongens ver gaten beiden voor een ogenblik hun verdriet, en de kapitein was niet zo goed, of hij moest Bobby nog ettelijke malen zijn opwachting bij de „heren” laten maken en op commando laten blaffen en doodliggen. Tom probeerde dadelijk, of Bobby zijn kunsten ook voor hem wilde vertonen, doch hoe hard Tom ook schreeuwde: „Dood! Dood!” of: „Hoe oud ben je?” de hond bleef roerloos zitten en hield zijn ogen niet van de kapitein afgewend.
„Maak je maar niet bezorgd!” lachte kapitein Thomson, „Zodra die merkt, dat jij z’n nieuwe baas bent, dan doet-ie ‘t ook voor jou!”
Tom hoopte het innig, al was hij er nog niet geheel van overtuigd; straks, als zij alleen waren, zou hij het nog eens proberen. Bobby nam de jongens zó in beslag, dat zij nauwelijks merkten, dat er al tweemaal gefloten was. Doch toen vader met luitenant Koenders op hen afkwam en zei:
„Nou, jongens, nu zal mijnheer Koenders verder voor jullie zorgen. Nu zullen wij ook afscheid moeten nemen!” vergaten zij opeens weer Bobby geheel en al en begrepen zij, dat zij nu straks op dit grote schip met hun beiden alleen zouden zijn. En plotseling kregen zij het zo te kwaad, dat kapitein Thomson zich stilletjes omkeerde en aan wal ging, waar hij wachtte, totdat mijnheer Reedijk bij hem kwam.
„Zal u moeder nog eens van ons goeie dag zeggen?” vroeg Thijs.
„En ‘n zoen van ons geven?” fluisterde Tom.
Mijnheer Reedijk beet zich op de lippen.
„Ja, hoor, beste jongens! Dag, Tommy! Dag, Thijs! Houdt jullie maar goed! Flinke jongens wezen!” zei hij. Daarop zoende hij hen beiden nog eens op de wang en een ogenblik later waren Tom en Thijs alleen op de Willem II. Over de verschansing staarden zij naar vader en kapitein Thomson, die daar op de wal onder een lantaarn naast elkander stonden en naar hen wuifden.
Langzaam stoomde de Willem II weg. Op de kade waren misschien wel meer dan tweehonderd mensen, maar de jongens zagen alleen maar hun vader en de commandant van de Brouwer.
„Dag, Vader! Dag, Vader! Groet u moeder nog eens van ons!” riepen zij beiden.
„Dag jongens! Dag, Tom! Dag, Thijs!” klonk het over het water.
Met hun zakdoek wuifden zij naar die twee mannen, die al kleiner en kleiner werden en zo lang zij nog iets van die twee witte figuren zagen, schreeuwden zij:
„Dag, Vader! Dag, kapitein! Dag! Dag! Dag!” totdat zij niets meer zagen dan het licht van de lantaarn, waaronder vader en de kapitein zoëven hadden gestaan. Toen voelden zij een hand op hun schouder en keken om; het was luitenant Koenders, die voor hen zorgen zou, omdat hun vader en moeder dat niet meer konden doen.
Tom en Thijs Reedijk waren op weg naar Holland, waar de tantes Koosje en Fokeliene Moorman hun wachtten.