DERDE HOOFDSTUK
De volgende morgen waren Tom en Thijs Reedijk
al om vier uur op en om half vijf — het was nog donker — slopen zij
heel stil het huis uit en gingen naar de Kapoeas, waar de
„Brouwer”, de boot, waarmee zij met vader en moeder naar Batavia
zouden reizen, reeds onder stoom lag. Zij liepen regelrecht op de
tweede officier toe, die aan de wal een praatje stond te maken met
een Chinees en Tom stelde zich onmiddellijk voor door te
zeggen:
„Meneer, wij zijn Tom en Thijs!”
„Zo,” lachte de tweede officier, „aangenaam kennis te maken! Zijn
jullie misschien de jongens van de assistent-resident, die straks
meegaan?
„Ja, meneer,” zei Tom weer. „Mogen wij de boot eens
zien?”
„Gaan jullie je gang maar!” was het antwoord en even later stapten
zij met de officier de loopplank op.
Zij gingen allereerst hun hutten bekijken en vonden het een zalig
idee, dat zij twee kooien boven elkaar hadden. Tom kroop dadelijk
in de bovenste, waarop Thijs plotseling met schrik bedacht, dat hij
beneden erg onveilig zou liggen, wanneer zijn broer eens zeeziek
mocht worden. Tom probeerde ook nog, of hij vanuit zijn kooi Thijs
met zijn voet onder zijn neus zou kunnen kriebelen, maar dat ging
alleen, als hij zich op de rand van zijn bed op zijn armen in de
steun zette. Daarna gingen zij naar de hut van hun ouders en toen
zij bemerkten, dat vader ook hoog in een kooi boven moeder moest
slapen, namen zij zich tegelijk voor, die avond wakker te blijven,
om eens te zien, hoe vader hem dat leveren zou.
Zij liepen het hele schip rond en moesten van alles weten. Tom
interesseerde zich het meest voor de machines: hoeveel slagen zo’n
ding wel in de minuut maakte, hoe ze de boot nu voor- en achteruit
konden laten gaan, hoeveel machinisten en stokers er waren en hij
rustte niet, voordat hij alle machines en stookplaatsen goed had
bekeken. Toen zij vanuit de machinekamer weer boven kwamen,
bemerkten zij tot hun schrik, dat hun schone, witte pakken geheel
vuil en zwart waren geworden. Thijs meende zeker te weten, dat al
hun kleren reeds aan boord waren, maar Tom vond dat niet zo erg,
omdat moeder — volgens hem — wel zou begrijpen, dat zij aan boord
toch binnen een half uur weer vuil zouden zijn.
Toen Thijs de zwemgordels in de hutten ontdekte, had hij even een
onaangenaam gevoel gekregen en hij informeerde zo langs zijn neus
weg, of de tweede officier wel eens een zware storm had meegemaakt
en of het op de Chinese Zee ook kon spoken.
„Nou, en of!” antwoordde de zeeman, „wacht maar eens, tot we de
Kapoeas uit zijn, in volle zee! Dan zullen jullie nog lelijk tegen
elkaar aanboksen! Ik zie jullie al op apegapen liggen!”
Tom lachte onverschillig; hij verlangde nu al naar de „volle zee”,
maar Thijs dacht angstig aan zijn onveilige ligging onder Tom en
vroeg lied zachtjes:
„Weet u geen middeltje tegen zeeziekte, meneer?”
„Jawel, spek eten met raasdonders!” lachte de tweede officier en de
beide jongens lachten even hard mee, Maar Thijs gaf het toch niet
op.
„‘k Heb wel eens gehoord, dat cognac…”
„Cognac?” viel de tweede officier in.
„Ja, op je nuchtere maag!” vulde Thijs verlegen aan.
„Wel zeker, jongen, da’s prachtig, maar jenever helpt nog
beter!”
Thijs begreep, dat hij ertussen genomen werd en besloot daarom, het
maar met de stroop van mevrouw Van Gogh te proberen.
Nadat zij de hele boot bekeken hadden, namen zij afscheid van hun
gids en van de eerste machinist, met wie zij in die tussentijd ook
reeds kennis gemaakt hadden en achter elkaar holden zij naar huis,
verlangend om aan vader en moeder al hun bevindingen mee te delen.
Maar zodra zij het erf opliepen, stokten de woorden in hun keel,
want zij zagen moeder daar in de voorgalerij staan met tranen in de
ogen en het was hun beiden plotseling heel duidelijk, dat zij nu
voor het allerlaatst in hun eigen, prettig tehuis kwamen, dat zij
die grote tuin, waarin zij zo woest en uitgelaten soms hadden
gespeeld, die ruime galerijen, waar zij zo lang met vader en moeder
samen waren geweest, nu spoedig nooit meer zouden zien. Zij konden
zich nauwelijks begrijpen, dat zij zoëven „Brouwer” nog hadden
kunnen lachen en vrolijk waren geweest. Zij zagen nu enkel maar hun
moeder voor zich, die daar voortaan zo alléén in dat grote huis zou
zijn, alléén met vader, zonder haar jongens, en plotseling
overweldigd door een diep, innig medelijden, vlogen zij in haar
armen. Mevrouw omklemde haar jongens, alsof zij hen nooit van haar
weg wilde laten gaan en toen meneer Reedijk binnenkwam, keek zij
hem zo hulpeloos en smekend aan, dat ook hij, de anders zo strenge
man, zich niet langer kon goed houden en vlug naar zijn kantoor
terugkeerde, waar hij heel lang, met zijn hoofd in zijn handen, bij
zijn lessenaar bleef zitten.
Op het dek van de „Brouwer” was het een gezellige drukte. Bijna
alle Europese ingezetenen waren gekomen, om Tom en Thijs voor hun
vertrek nog eens te zien. De resident, de postcommies, de militaire
commandant, de „Snuf”, de heer en mevrouw Van Gogh, ze waren allen
verschenen om de twee jongens voor het laatst de hand te drukken.
De Snuf was merkbaar zenuwachtig en de dikke majoor beweerde onder
algemene vrolijkheid, dat de onderwijzer bang was, dat er nog wat
tussenbeide zou komen en hij de rakkers niet kwijt zou
raken.
„Nou, Bosman,” riep de majoor, toen hij mijnheer en mevrouw
Ree-dijk met Tom en Thijs tussen zich in zag aankomen, „je kan
gerust wezen, hoor, daar heb je ze! Ze gaan mee. Waar tracteer je
nou op?” waarop allen hard begonnen te lachen en de Snuf zich
nijdig omkeerde, zijn diepe verontwaardiging uitend in het
kernachtige, Nederlandse woordje: „Verhip!”
Mijnheer en mevrouw Reedijk waren zeer bleek, en Tom en Thijs
hadden beiden een verdacht rode kleur. Het afscheid van huis,
vooral van de oude baboe, was hun heel moeilijk gevallen, maar nu
zij aan boord kwamen, hielden zij zich goed. Al die grote mensen en
de jongens en meisjes van school behoefden niet te weten dat zij
het te kwaad hadden gehad.
Jaap en Kees mochten nog even met de twee vrienden de hut bezien.
Kees kreeg plotseling zo’n zin om mee te gaan, dat hij er een
ogenblik ernstig over dacht, om zich stilletjes achter twee kisten
te verbergen en pas te voorschijn te komen, als zij in volle zee
waren, doch toen bij zich bedacht, dat hij zijn verjaardag de
volgende week dan niet thuis zou kunnen vieren, besloot hij zijn
vlucht nog maar een tijdje uit te stellen. Jaap beweerde ook nog
dat het dikwijls gebeurde, dat je bij storm zo maar uit je kooi op
de grond rolde, waarop Thijs erg blij was, dat hij beneden sliep,
daar hij in ieder geval zachter zou vallen dan Tom. En toen Jaap de
zwemgordels ontdekte, had hij een heel verhaal klaar van een schip,
dat hij had zien vergaan en waarbij hij alle mensen met zwemgordels
om in het water had zien springen, doch — gelukkig voor Thijs — kon
hij die griezelige geschiedenis niet uit vertellen, doordat er
juist voor de derde maal gefloten werd.
Op het dek gekomen, werd dadelijk begonnen met afscheid te nemen,
en Tom en Thijs hadden het daarbij zó druk, dat zij het met hun
twee handen nauwelijks af konden. Mijnheer en mevrouw Van Gogh
stonden bedeesd op de achtergrond, omdat zij niet goed naar de
familie durfden gaan, zolang „al die hogen” er nog waren, maar
zodra de jongens hen ontdekten, stoven zij op hen af, waarop Van
Gogh hun zo hartelijk de hand drukte, dat Tom „Au!” riep en Thijs
van pijn bijna een meter hoog in de lucht sprong.
„Heb jij gedacht aan mijn stroop, ja?” vroeg mevrouw bezorgd, en
nadat de jongens haar hadden gerustgesteld, fluisterde zij hun nog
vlug in het oor;
„En denk aan middel van mijn vader, ja, één beetje spuug, kringetje
er omheen, en ‘hier niet, daar niet, nooit niet, ja?’“
Tom beloofde het, maar Thijs, die zich bedacht dat hij geheel
vergeten had, met zijn linkervoet aan boord te stappen, zoals
mijnheer Van Gogh hem toch had gezegd, rende tot grote verbazing
van zijn vader en moeder plotseling naar de loopplank, stapte
daarna heel gewichtig met zijn linkervoet weer aan boord, vast
overtuigd, nu tegen alle mogelijke ongelukken gevrijwaard te
zijn.
Het laatst gingen Jaap en Kees aan wal; zij wilden zo lang mogelijk
bij de vrienden aan boord blijven, maar toen zij de kapitein op de
brug hoorden roepen: „Alles los!” begrepen zij, dat ook voor hen de
tijd gekomen was. Zij drukten Tom en Thijs nog eens de hand. Kees
zei — bijna huilend — „‘k Wou dat ik mee mocht!” en Jaap, die voor
het laatst nog eens wilde tonen, hoe bereisd hij was, schreeuwde
hard, zodat ieder het goed kon horen:
„Als jullie op de Rooie Zee zijn, moet je eens zien, of je die fles
nog terug vindt, die ik daar over boord heb gegooid!” waarop alle
mensen zo luid begonnen te lachen, dat Jaap met een hoogrode kleur
zich achter de rug van de dikke majoor verborg en niet meer te
voorschijn kwam, voordat de boot al ver van de wal lag.
De loopplank was weggetrokken, de trossen waren binnengehaald en
statig gleed de Brouwer naar het midden van de rivier. De kapitein
commandeerde: „Halve kracht vooruit!” en langzaam stoomde de
pakketboot Kapoeas af.
De twee broers stonden nu achter op het schip al maar te wuiven
tegen de mensen, van wie zij zoeven afscheid hadden genomen. Zij
zagen mijnheer en mevrouw Van Gogh heel achteraan staan; de brave
klerk en zijn vrouw zwaaiden met zakdoeken als servetten zo groot
en Tom en Thijs hoorden hen nog roepen:
..Hoeie reis naar Gollan; hoeie reis!”
Jaap en Kees liepen op de weg en holden net zo lang met de boot mee
tot zij niet meer konden. Voor het residentiekantoor lieten zij
zich op het gras vallen, waar zij de hele morgen bleven liggen,
elkander bij herhaling verzekerend, dat de gebroeders Reedijk
steeds hun allerbeste vrienden waren geweest.
Tom en Thijs hingen over de verschansing en keken zwijgend naar dat
bekende Pontianak, waar zij zo lang hadden gewoond en dat daar nu
zo kalm voor het laatst langs hen heen gleed. Daar voeren zij langs
het huis van de postcommies, waar ze verleden week de krokodil uit
het water hadden gehaald, daar zagen ze de soos, de school, het
fort, de woning van de resident en eindelijk, achter die hoge
arenpalmen, hun huis, hun eigen huis!
Langzaam stoomde de Brouwer er voorbij; beide jongens staarden naar
dit bekende, witte gebouw en opeens riepen zij tegelijk: „Baboe!”
En werkelijk zat daar een klein verschrompeld figuurtje neergehurkt
voor het hek. Zij zat te turen naar de boot, die daar voorbij voer;
zij wist, dat sinjo Tom en sinjo Thijs op dat grote schip waren,
maar haar oude ogen zagen hen niet.
„Dag boe! Tabeh, boe! Dag, boe!” schreeuwden de jongens, zo hard
als zij konden.
Baboe had de jongens gehoord, want ineens begon zij te wuiven met
een klein, rood doekje, en zo lang, als de jongens haar konden
zien, zagen zij het rode doekje op en neer gaan.
Pontianak was uit het gezicht verdwenen en met
volle kracht stoomde de Brouwer de Koeboe, één der zijtakken van de
Kapoeas af, de Chinese Zee tegemoet.
Tom en Thijs stonden op de brug in druk gesprek met de kapitein,
met wie zij dadelijk warme vriendschap hadden gesloten. Zij voelden
zich al helemaal thuis aan boord; zij dachten er geen ogenblik meer
aan, dat zij zoëven hun geliefd tehuis voor altijd hadden verlaten
en thans op weg waren naar de tantes Koosje en Fokeliene Moorman.
Maar hoe konden zij ook aan hun tantes denken, nu zij vader en
moeder daar nog zo heel gewoon op het dek zagen zitten en hier op
de Koeboe voeren, alsof het een pleziertocht was.
Thijs had de hele reis wel zo op de rivier willen blijven varen;
hij voelde zich erg veilig op dat kalme water, dat daar zo rustig
tussen die dichte, ondoordringbare bossen voortstroomde en alleen
maar in deining kwam, wanneer de Brouwer er met haar scherpe boeg
doorheen sneed. Tussen die hoge oerwouden scheen het wel, of de
wind geheel was gaan liggen, maar als Thijs even omhoog keek, zag
hij tot zijn grote teleurstelling de witte wolken langs de blauwe
hemel jagen, alsof zij elkander voorbij wilden vliegen.
Tom daarentegen verlangde al naar de zee, waar de boot niet meer zo
kalm zou voortglijden, maar waar zij op en neer zou gaan, nu eens
met haar kop naar beneden en dan weer naar boven, tegen golven van
huizenhoogte in, zoals Jaap had verteld. En hij stelde zich al
voor, hoe hij straks met Thijs, of alleen desnoods, geheel vooraan
op de voorsteven van het schip zou zitten en dan de golven op zich
af zou zien komen en hoe ze dan tegen de boeg zouden breken en het
water langs en over hem heen zou spatten.
Toen de kapitein de jongens vroeg, wat zij later wilden worden, had
Tom dadelijk zijn antwoord klaar.
„Zeeman, kapitein!” zei hij en wel zo beslist, dat de commandant er
plezier in had en hem lachend toevoegde:
„Of je gelijk hebt, jongen, ‘t is ‘n mooi vak, mare… dan moet je
nooit trouwen!”
Tom had daar voorlopig nog geen plan op, maar begreep toch niet
goed, wat het trouwen er mee te maken had.
„Waarom niet, kapitein?” vroeg hij dan ook een beetje
verwonderd.
„Omdat je dan, net als ik, soms in twee maanden je vrouw en je
jongens niet ziet!”
„Waarom neemt u ze dan niet mee? Dat zouden zij toch ook veel
leuker vinden!” meende Tom.
De kapitein begon te lachen.
„]a, dat denk ik ook wel; maar hoe zouden ze dan moeten
leren?”
Dit leek Tom in ‘t geheel geen bezwaar toe; hij vond, dat de
kapitein zijn zoons heel goed zelf les kon geven, als hij niet op
de brug behoefde te zijn, en opeens bedacht hij zich, hoe heerlijk
het zou wezen, als zijn vader eens kapitein van een schip was en
zij altijd mee konden varen en les konden krijgen aan boord, in
plaats van naar twee ouwe, zeurderige, misschien half dove tantes
te gaan.
Toen de commandant hem vertelde, dat hij zijn vrouw en kinderen
niet aan boord mocht hebben, viel Tom heel verontwaardigd
uit:
„En u is toch de baas!” waarop hij tot zijn verwondering hoorde,
dat, dat zelfs de kapitein van een schip niet het recht had om te
doen en te en te laten wat hij wilde.
Tom en Thijs moesten nu alles weten omtrent de twee zoons van de
commandant: hoe oud zij waren, hoe groot, waar zij school gingen,
of zij al eens op zee hadden gevaren, en de joviale kapitein
glunderde van plezier, nu hij met zijn jeugdige passagiers over
zijn jongens kon praten. Voor de commandant van de Brouwer was er
geen groter genot dan te kunnen vertellen van zijn twee zoons,
waarvan hij zoveel hield en die hij soms in geen maanden mocht
zien. Maar toen Tom hem vroeg, of hij zijn jongens dikwijls
voetbalden, was de kapitein plotseling stil geworden en had eerst
niet geantwoord. Tom keek hem even vragend aan, waarop de kapitein
eindelijk zei:
„Mijn oudste jongen kan niet goed lopen… die loopt in
beugels!”
Tom wilde iets zeggen om zijn medelijden te betuigen, maar hij wist
niet wat; Tom was verlegen, en toen de commandant over iets anders
begon - tot zijn grote woede - nog niets kunnen zeggen om de
kapitein te laten weten, hoe naar hij dat vond.
Doch zodra hij weer op het dek was, ging hij naar zijn hut, maakte
zijn koffer open en zocht of hij niets kon vinden, dat hij de
kapitein kon geven voor zijn jongen, die in beugels liep. Maar al
zijn kostbaarheden waren in de grote kisten beneden in het ruim en
hij had niets meer dan de wilde kat, die zij de vorige avond van de
heer Van Gogh hadden gekregen. Tom was in hevige tweestrijd; nog
nooit had hij zo’n mooi gevlekt vel gezien! Wat zouden de jongens
in Holland wel van zo’n beest zeggen? Die hadden natuurlijk nog
nooit ‘n wilde kat gezien! Maar opeens zag hij in zijn verbeelding
die manke jongen in beugels voor zich en bedacht hij zich, dat die
nooit kon voetballen, nooit kon hardlopen en ook niet — zoals zijn
vader — zeeman kon worden. Toen nam hij plotseling de wilde kat op
en ging er mee naar Thijs, die juist naar de machine stond te
kijken.
„Zeg, Thijs, willen we dat aan die manke jongen van de kapitein
geven?” vroeg Tom ineens.
Thijs, die niet erg geverig van natuur was, vroeg erg verwonderd:
„Waarom?”
Tom wist niets te antwoorden en zei alleen maar: „Nou,
daarom!”
Thijs voelde heel weinig voor het idee, om zo’n mooie wilde kat aan
een jongen te geven, die hij nooit van zijn leven gezien had en
alleen maar, omdat hij in beugels liep, doch toen Tom hem
verzekerde, dat hij dan helemaal voor zich het pantervel mocht
houden, gaf hij ten slotte toe, waarop Tom de trap van de brug
opholde en de wilde kat pardoes voor de commandant op de tafel
zette.
„Alsjeblieft, kapitein!” zei hij met een hoog rode kleur, alsof hij
zich schaamde voor wat hij deed, „voor uw jongen,” en liet hij er
zachtjes op volgen, „die in beugels loopt!”
Voordat de kapitein van zijn verwondering was bekomen, zat hij al
met het opgezette beest alleen. Toen Tom op het dek kwam, bemerkte
hij, dat de Brouwer de Koeboe uitvoer en dat de zee, de wijde,
ruime zee voor ben lag.