VIERDE HOOFDSTUK

 

Thijs zat te spelen met de hond van de kapitein, toen hij Tom hoorde schreeuwen:
„Zeg, Thijs, we varen d’eruit, daar heb je de zee!” Hij sprong op en ging zijn broer achterna, die - zich nauwelijks de tijd gunnend - al over trossen en kisten en vaten heensprong om maar zo spoedig mogelijk voor op ‘t schip te komen.
Tom stond op het uiterste puntje van de Brouwer over de verschansing te leunen en staarde met grote, blijde ogen naar die onafzienbare watermassa voor zich, Thans geen gladde, rimpelloze vlakte meer zoals de Koeboe tussen de hoge bossen en eindeloze rizophoren, maar wild bewogen, wit schuimende zee, die daar voor hem lag! Nu de Brouwer niet meer zo kalm en statig door het water; zij begon de golven op te steigeren als een paard, dat de open vlakte voor zich ziet en onrustig wordt.
De wind woei Tom vlak in het gezicht; hij voelde het slingeren van het schip, hij zag de horizon daar voor zich op en neer bewegen en hoorde de golven beneden tegen de boeg opklotsen en uit elkander spatten. Het was hem of hij in een andere wereld leefde en hij merkte nauwelijks op dat Thijs naast hem was komen staan. Toen hij zijn broer eindelijk ontdekte, uitte hij zich met een alleszeggend:
„Fijn, hè, Thijs!”
Doch Thijs antwoordde niet; hij zag met heel andere ogen dan Tom naar die witte golven daar voor hem en hij kon zich niet begrijpen, dat zijn broer dit nu „fijn” kon noemen. Hij keek telkens achter zich, om te zien hoe de Brouwer op en neer ging en rekende angstig uit, hoe hard de boot wel zou slingeren, als zij straks in volle zee waren. Hij meende, dat hij al iets van de zeeziekte begon te merken en bedacht zich met schrik, dat hij geen cognac op zijn nuchtere maag had gedronken, geen sigaret had gepruimd en zijn rug en borst niet met varkensvet had ingesmeerd.
Tom dacht aan niets van dat alles. Hij hing nu helemaal over de verschansing heen, om te zien, hoe het water al hoger en hoger tegen de boeg opspatte en riep telkens tegen zijn broer, als hij een hoge roller zag aankomen:
„Kijk es, Thijs, kijk es, daar komt weer zo’n kanjer!” en als zo’n golf dan tegen het schip in tweeën brak, juichte hij in vervoering: „Rang, daar gaat-ie! Mooi zo!”
Doch hoe luidruchtiger Tom werd, des te stiller werd zijn jongere broer. Thijs kreeg datzelfde weeë gevoel in zijn maag, als wanneer hij op een schommel stond en toen Tom hem weer - bij een bijzonder hoge kanjer - enthousiast aan zijn arm trok en tegen de wind in-schreeuwde: „Nee, maar, jó, kijk nou es, kijk nou es!” ging Thijs ineens zitten en zei met een heel benauwde stem: „‘k Word zo vreemd, Tom!”
Op hetzelfde ogenblik had Tom de hoge golf vergeten en stond hij al naast zijn broer, die als een zoutzak in elkander gedoken, op een grote tros zat. Hij schrok van het akelig-bleke gezicht van Thijs en vroeg medelijdend: „Ben je ziek, Thijs?”
Thijs antwoordde niet, knikte alleen maar van ja. „Wil ik je bij vader en moeder brengen?” vroeg Tom weer en hij stak zijn arm onder de arm van Thijs, Thijs schudde met zijn hoofd van neen; hij voelde zich te ellendig om op te staan. „Wat dan? Wil ik wat water voor je halen?” Weer schudde Thijs van neen en zei toen heel zacht: „Ik word zo raar!”
Opeens kreeg Tom een idee; de stroop van mevrouw Van Gogh! Hij sprong op en rende weg om het volgens hem feilloze en redding brengende middel te halen. Hij liep heel hard, maar de boot schommelde zó geweldig, dat Tom twee maal tegen de verschansing aan viel, doch hij merkte het nauwelijks; hij dacht nergens aan dan aan het potje met stroop, dat zijn broer genezing moest brengen.
Toen Tom terugkwam zat Thijs nog steeds met dat akelig-bleke gezicht in dezelfde houding en op dezelfde tros voor op het schip. Van verre riep Tom hem al bemoedigend toe: „Wacht maar, Thijs, ik heb ‘t al!”
Vlug nam hij het deksel er. af, streek, daar hij geen theelepeltje bij de hand had, met zijn twee voorste vingers een dosis stroop uit het potje en presenteerde het daarop aan Thijs, hem broederlijk aanmoedigend met de woorden:
„Nou, Thijs, lik nou maar eens, dan ben je d’er voor goed af!” Thijs keek even wanhopig naar het zwarte, kleverige vocht op Toms vingers, toen vertrok hij plotseling zijn gezicht en op hetzelfde moment sprong Tom, nog juist op tijd, drie pas achteruit, want Thijs had voor het eerst op de reis aan de zee geofferd. Het middel van mevrouw Van Gogh, dat „haltijd hielp”, had deze keer zijn uitwerking totaal gemist. „Och, heden!” zei Tom erg teleurgesteld, „da’s net te laat.”
Thijs, een toonbeeld van ellende, leunde tegen de verschansing aan.
Hij stond telkens te zuchten en te blazen en zei maar niets dan:
„lk ben zo naar! Ik ben zo naar!”
„Nou, ga dan mee, Thijs!” drong Tom nog eens aan, die zelf ook langzamerhand onzeker van zijn maag begon te worden, nu hij de uitwerking der zeeziekte van zo nabij had gezien. Het onafgebroken schommelen van de boot, het voortdurend op en neer gaan van de horizon, dat hem eerst zo’n genot was geweest, begon Tom bepaald te hinderen. Elke keer, als de kop van de Brouwer naar boven ging, kreeg Tom een koud, onaangenaam gevoel in zijn ingewanden en hij begreep dat, als hij nog lang op deze plaats moest blijven, hij zich ook niet meer goed zou kunnen houden.
Eindelijk richtte Thijs zich op en als een slachtoffer liet hij zich nu door zijn oudere broer meevoeren. Tom, zelf bijna even bleek als zijn patiënt. had de linkerarm onder een arm van Thijs gestoken; zijn rechterhand, met de vingers nog vol stroop, hield hij - vanwege het kleverige geneesmiddel van mevrouw Van Gogh - recht naar boven, alsof hij zo een eed wilde zweren.
„Wordt het nou wat beter, Thijs?” vroeg hij nog eens, maar juist toen Thijs wilde antwoorden, maakte de Brouwer een onverwachte, gemene beweging, waardoor de beide jongens opzij vlogen en Tom met zijn hoofd hard tegen de deur van de kombuis aankwam. Maar Tom wilde zich goed houden; hij voelde zich tegenover zijn jongere broer een zeeman en voor geen geld van de wereld had hij willen bekennen, dat hij feitelijk even ellendig was als Thijs.
„‘t Is niks erg, Thijs, vooruit maar!” moedigde hij aan en weer sukkelden zij verder, nu eens naar links, dan weer naar rechts hollend, als twee dronken mannen, die hun stuur kwijt zijn. - Zo bereikten zij eindelijk het achterdek, waar mijnheer en mevrouw Reedijk met de kapitein zaten te praten. De commandant had juist het verhaal van de wilde kat gedaan, toen Toni en Thijs kwamen aan strompelen, de een nog bleker dan de ander.
„Thijs is zeeziek, moeder!” lichtte Toni zijn moeder in, welke mededeling eigenlijk volstrekt overbodig was.
Mevrouw legde haar arm om Thijs heen, streelde hem zacht over zijn hoofd en zei, dat het wel spoedig over zou gaan, maar mijnheer Reedijk, die dadelijk zag, dat het met Tom ook niet pluis was, vroeg:
„Hoe is ‘t, Tom, kan jij ‘t nog uithouden?”
„O, ja, ik voel niks, ik ben kiplekker! Voor mijn part schommelen wij tweemaal zó erg!!” sneed Tom op, maar nauwelijks had hij dat gezegd, of de lucht van gebraden spek en olie drong in zijn neus en op hetzelfde vloog bij - gevolgd door Thijs - naar de verschansing en met hun beiden hingen zij half over boord om samen datgene, te doen, wat Thijs zoeven op zijn eentje voor op het schip had gedaan.
„Dat kwam alleen door die nare lucht van dat spek, want zeeziek ben ik helemaal niet!” zei Tom, toen hij zich een ogenblik later omkeerde.
Thijs stond wezenloos voor zich uit te staren.
„Ik wil naar bed … ik ben zo naar!” riep hij opeens.
Mijnheer Reedijk bracht Thijs naar beneden; bij de trap keerde hij zich nog even om.
„Zou jij ook maar niet meegaan, Tom?” vroeg hij.
„Nee vader, ik mankeer niks, heus niet! Ik…” doch plotseling holde hij zijn vader achterna en een ogenblik later lagen beide jongens in hun kooi, Tom in de bovenste en Thijs in de onderste.
Tom voelde zich dadelijk een hele Piet, zodra hij veilig en wel in zijn nauwe slaapplaats lag en hij wou juist tegen zijn vader beweren, dat hij best weer op kon staan, toen hij heel vreemde geluiden beneden zich hoorde. Hij begreep, dat het met Thijs weer niet pluis was en vlug stak hij zijn zakdoek in zijn mond, waardoor hij - gelukkig voor zijn onderbuur - verdere ongelukken voorkwam.
Tom zei niets meer; hij lag roerloos in zijn kooi, en toch draaide alles Om hem heen. Hij voelde heel duidelijk, dat zijn voeten naar beneden gingen. Daar gingen zij weer naar boven, hoe langer hoe meer, tot het was, of hij op zijn hoofd stond. Hij wachtte er al op, dat zijn hoofd weer naar boven zou gaan en zijn benen naar beneden, maar gelukkig merkte hij niet, dat zijn voeten weer daalden, want in die tussentijd sliep hij in en van dat ogenblik af bestonden er voor Tom geen wiebelende kooi, geen draaiende hut en geen zeeziekte meer.

Zes en dertig uren lang bleven Tom en Thijs in hun kooi, maar toen Tom na de tweede nacht wakker werd, bemerkte hij tot zijn blijde verrassing, dat de Brouwer stil lag.
Onmiddellijk sprong hij op en hing hij half uit zijn kooi, met zijn hoofd voor het patrijspoortje, om te zien, waar zij waren. In de verte ontdekte hij land en onder zijn patrijspoort zag hij een prauw vol inlanders, die langzaam voorbijvoer. Zodra had Tom dit niet gezien, of hij liet zich vlug uit zijn kooi glijden, slingerde zich daarop behendig in het nauwe bed van zijn onderbuurman en viel pardoes midden op Thijs met de uitroep:
„Opstaan, Thijs, land in zicht!”
Thijs, die juist droomde van een aardbeving waarbij het dak boven hem instortte, meende dat hij alle pannen op zijn buik kreeg en schreeuwde, erg benauwd en angstig.
..Ik ben ‘t maar!” riep Tom, terwijl hij opsprong.
Thijs, nog niet geheel wakker, wreef zich de ogen uit, doch toen hij Tom lachend voor zijn kooi zag staan, en bemerkte, dat deze hem zo aan het schrikken had gemaakt, werd hij ineens nijdig en siste woedend:
„Mispunt!”
Maar zodra Thijs hoorde, dat zij stil lagen en er land in ‘t zicht was, had hij dadelijk al zijn gramschap vergeten en stond al naast Tom om zich te kleden.
Tom was het eerst klaar. Onmiddellijk ging hij naar de hut van zijn vader en moeder en bonsde op de deur, zo hard hij kon.
„Vader, moeder, opstaan!” schreeuwde hij opgewonden. „Land in zicht!” en toen er „ja” werd geroepen, kon hij niet nalaten nog even naar binnen te wippen om te zien, hoe vader daar hoog in zijn kooi lag en hoe moeder het in die nauwe slaapstee stelde. Hij zou zeker gewacht hebben, om vader daar uit dat hoge hokje te zien kruipen, als hij Thijs niet boven had horen roepen: „We zijn bij Billiton!”
Toen Tom op het dek kwam, zag hij werkelijk het eiland Billiton voor zich liggen. De boot lag echter zo ver van de kust, dat men heel weinig van het land kon onderscheiden. Aan bakboordzijde ontdekte Tom nu de prauw, die hij zoeven voorbij had zien varen.
De bemanning was druk bezig met vierkante blokken tin van het vaartuig in de „Brouwer” te laden. Twee heren, die blijkbaar met de prauw aan boord waren gekomen, waren in druk gesprek met de eerste officier.
Aan stuurboordzijde zagen de jongens een roeibootje waarin een paar Inlanders zaten, die aan de matrozen vruchten en eetwaren te aanboden. Zodra een der matrozen uit het bootje Tom en Thijs in de gaten kregen, begon hij plotseling hard te lachen en in zijn handen te klappen, en wijzend naar de zee schreeuwde hij:
„A la mer, ho, ho, à la mer, ho, ho! Doebeltjie, doebeltjie!”
„ Wat wil die vent toch?” vroeg Thijs verbaasd en Tom, die er meer van wilde weten, ging op de verschansing zitten en riep, terwijl hij zijn hand aan zijn oor hield: „Apa mau?“ wat zoveel betekende als: „Wat moeten jullie eigenlijk van ons hebben?”
Als enig antwoord sprongen nu alle vier Billitonners op, wezen naar het water en gilden:
„A la mer, ho, ho, à la mer, ho, ho! Doebeltjie, pietjies! Doebeltjie, pietjies!”
Tom en Thijs merkten op, dat een van de vier schreeuwende kerels maar één arm had. Zij begrepen beiden, dat het om dubbeltjes te doen was en toen Tom zijn portemonnaie te voorschijn haalde en die aan de Inlanders in de boot liet zien, schreeuwden deze om het hardst:
„Ja, ja, ja, à la mer! à la mer! à la mer! à la mer!”
Tom verstond het niet goed, maar wilde toch dadelijk een dubbeltje in de boot gooien, doch toen hij zijn geld natelde, kwam hij niet verder dan tot zes hele centen. Thijs had zijn beurs in de hut laten liggen en bleek ook volstrekt geen neiging te bezitten om zijn dubbeltjes zo maar weg te gooien.
Op dat ogenblik kwam de kapitein hun echter te hulp. Hij wierp een dubbeltje in het water en Thijs wou juist zeggen, dat dat jammer was, toen hij de vier kerels tegelijk over boord naar beneden zag duiken. Even later kwam de een na de ander weer te voorschijn en als zij boven waren, schudden zij lachend hun zwarte, natte koppen tegen de jongens en klommen weer in hun roeiboot. Maar toen de vierde - de man met één arm - eindelijk opdook, grijnsde hij tegen de kapitein, haalde met zijn overgebleven hand het dubbeltje van tussen zijn tanden te voorschijn en klom daarna evenals de anderen in de boot.
„A la mer, ho, ho! à la mer, ho, ho! Doebeltjie! doebeltjie!” gilden zij al weer, en zodra de kapitein of mijnheer Reedijk, die nu ook op het dek was verschenen, iets in het water gooiden, doken de vier bruine kerels - soms over elkander heen - naar beneden, het geld achterna.
Tom en Thijs hadden elk van hun vader tien dubbeltjes gekregen en waar zij de geldstukjes ook gooiden, achter of voor de boot, dicht bij of heel ver weg, altijd kwam er één met het geld tussen zijn tanden terug.
Zij klommen nu zelfs niet meer in de boot, doch bleven als waterratten bij het schip zwemmen, om naar beneden te duiken, zodra zij maar iets glinsterends naar beneden zagen vallen. De jongens waren het meest verwonderd over de man met zijn ene arm, die behendig en vlug de meeste dubbeltjes ophaalde, maar toen de kapitein vertelde, dat de andere arm hem indertijd bij het duiken door een haai was afgebeten, durfden zij bijna niet. meer naar die lachende, zwarte koppen in het water te zien, doodsbang, dat er een haai zou komen, die de andere arm ook nog zou oppeuzelen. Tom vond het ineens zó griezelig, dat hij de vier dubbeltjes, die hij nog over had, tegelijk in het water gooide en hij was blij, dat er eindelijk geen dubbeltjes meer waren en de bruine kerels weer veilig en wel in hun bootje zaten. Wel schreeuwden de zwartjes nog een tijdlang als bezeten:
„A la mer, ho, ho! à la mer, ho, ho! doebeltjie!” maar Tom en Thijs lieten hun lege handen zien en schudden daarbij zo duidelijk met hun hoofd, dat de Billitonners begrepen dat er geen doebeltjies meer op te duiken waren en langzaam in de richting van hun eiland wegroeiden.
Intussen was al het tin uit de prauw overgeladen; de twee vreemde heren gingen van boord en een ogenblik later zette de Brouwer haar reis naar Tandjong-Priok voort. Toen de jongens gingen ontbijten, waren ze weer in volle zee en was er van Billiton bijna niets meer te zien.

De wind was geheel gaan liggen, de zee was effen en glad, en de Brouwer gleed kalm door het water als door de Koeboe twee dagen geleden.
De ellende der zeeziekte was vergeten. Tom voelde zich weer volkomen zeeman, nu hij het schip niet meer om zich heen zag draaien, en ook Thijs was gerustgesteld, omdat de kapitein hem had verzekerd, dat hij er nu „voor goed door heen” was. De jongens waren zo geheel thuis aan boord, alsof zij reeds jaren op de Brouwer hadden gevaren en zij konden zich nauwelijks begrijpen, dat zij de volgende dag al weer aan wal zouden gaan.
De ganse dag hadden zij samen gespeeld, hadden overal en nergens gezeten, nu eens voor, dan weer achter op het schip. Maar nu in de avond, zaten zij samen met vader en moeder en de kapitein op het achterdek en luisterden aandachtig naar de verhalen, die de commandant van de Brouwer hun deed. In elkander gedoken op hun kleine dekstoeltjes, de ellebogen op de knieën, de handen onder de kin, keken Tom en Thijs aldoor met grote ogen naar kapitein Thomson, zoals hij daar, een sigaar in zijn mond, zat te vertellen van al de avonturen, die hij had meegemaakt. Als de dikke, joviale kapitein een nieuw verhaal begon, knipoogde Tom even tegen zijn moeder als een bewijs, hoe heerlijk hij het vond, terwijl Thijs zijn broer soms ineens in zijn hals blies met de woorden: „Fijn, hè, Tom?”
De heer en mevrouw Reedijk probeerden vrolijk met hun jongens te zijn, maar als zij elkander toevallig eens aanzagen, was het telkens, of er iets in hen brak. Zij konden niet’ - zoals Tom en Thijs - vergeten, dat zij niet dikwijls zo knusgezellig meer bij elkander zouden zitten.
De kapitein had juist een verhaal gedaan van een varken, dat zij op een schip hadden gedresseerd en zei, terwijl hij een nieuwe sigaar opstak:
..Maar ‘t meeste plezier heb ik aan boord toch met ‘n aap gehad!” Tom en Thijs schoven beiden een beetje bij en vroegen lachend: ‘n Aap?”
..Tja, als ik je dat vertel!” ging de kapitein door. „Ik voer toen nog op ’n boot op Australië, als tweede stuurman! Nou dan, de kapitein van die boot had ‘n aap, ‘n verduveld aardig beest en slim als ‘n mens! Hij zat altijd op z’n dooie eentje aan ‘n touw in ‘t want en hij zou geen kip kwaad doen. Als je langs hem kwam, sprong-ie grif op je schouder en dan scheurde d’ie je pet van je bol en begon je gewoonweg te vlooien!”
Tom en Thijs proestten het ineens uit.
„Ja, waarachtig!” bevestigde de commandant lachend, „het is zo. Maar ‘t was alleen maar casueel dat ie geen mensen met kale hoofden en geen Chinezen met staarten kon uitstaan. Want Chinezen droegen in die tijd nog staarten, weet je! Nou zitten wij, zeelui, altijd nogal goed in ons haar, dus wij hadden daar geen last van, maar als wij zo’n meneer met ‘n vollemaanshoofd aan boord kregen moesten wij Jim, de aap, altijd ‘n paar treden hoger in ‘t want kazerneren. En als Jïm dan z’n vijand met de kale knikker in de gaten kreeg, dan was ‘t, of ie ‘t dadelijk in de smiezen had, of ie ‘t rook, dat die geen haren onder z’n petje had. Dan slingerde hij aan z’n touw en trok zo’n vals bakkes, dat je d’er akelig van werd!”
„En wat deed u met de Chinezen?” informeerde Tom.
„O,” zei de kapitein, „die langstaarten moesten maar zorgen, dat ze uit z’n buurt bleven. Voor ‘n Chinees behoefde Jim nooit te verkassen. Maar ‘t was wel eens lastig, want Jim liet zich altijd regulier op zo’n langstaart vallen en bungelde net zo lang an z’n staart, tot we hem d’eraf sloegen. Och! Och! wat zo’n Chinees dan kon schreeuwen!”
Tom lachte, dat hem de tranen over de wangen liepen, en Thijs zat zijn broer uit pure vreugde weer in zijn hals te blazen.
„Maar eens zaten wij er toch lelijk mee in!” ging de commandant door. „Toen hadden we ‘n heel rijke Chinees, zo’n hoge, ‘n majoor of zo wat, an boord met ‘n staart van wat ben je me! Geen van ons allen had aan Jim gedacht en ja wel! Pas had Jim de baba in de gaten of hij hing aan z’n staart! Zo’n lange had-ie van z’n leven nog niet te pakken gehad. Hij zwaaide helemaal in de rondte, totaliter om de vent heen! En hoe harder die sloeg, des te venijniger werd Jim! Maar dat is hem heel duur te staan gekomen!”
„Hoe dan?” vroeg Thijs.
„Nou je begrijpt, die Chinees liet dat zo maar niet op zich zitten; die wou bij hoog en bij laag, dat we Jim kapores maakten. Hij wou hem subiet maar laten doodschieten, maar daar moesten wij niks van hebben. De kapitein heeft wat moeten soebatten en redeneren om hem dat uit z’n hoofd te praten. Maar zolang die langstaart an boord was, heeft Jimmy in ‘n lege hut opgesloten gezeten en zo waar, als ik hier voor je zit, daar zat-ie gewoonweg te grienen!”
„Tranen!” informeerde Tom.
„Nou, dat mankeerde d’r eigenlijk nog maar an, maar hij zat te kermen precies net als een klein kind, hè? En toen ie d’r uitkwam, kon ie helemaal geen Chinees meer zien!”
„Och, och!” ging de kapitein door, nog lachend bij de herinnering, „wat hebben we wel om dat beest gelachen! Je moest hem met ’n spiegel zien manoeuvreren! Als je dan met zo’n glas bij hem kwam staan, kroop-ie d’r dadelijk voor en zat z’n eigen facie wel ‘n minuut lang te bekijken, als ‘n ouwe jongejuffrouw. Dan dacht-ie natuurlijk, dat het ‘n broertje of ‘n zusje van hem was en als die Jimmy in de spiegel dan geen asem gaf, maakte Jim smoesjes en wou die z’n eigen in de spiegel vlooien!”
Tom en Thijs rolden weer onderste boven om de originele uitdrukkingen van de kapitein.
„Waarachtig, ‘t is zo,” lachte Thomson. „En dan werd-ie woedend, als die broer van hem maar achter dat glas bleef zitten. Dan zat-ie eerst ‘n hele tijd net als ‘n oud wijf met z’n bek te mummelen, alsof ie zeggen wou: „Nou, doe je nou niks?” En dan oneens graaide d’ie heel geniepig met zijn poot achter ‘t glas, om die andere Jimmy bij zijn vestje te pakken, maar natuurlijk mis, hè? Dan ‘t zelfde spelletje aan de andere kant! Dan begreep-ie der niks meer van en dan sprong-ie op het laatst onverwachts op, om over die spiegel te kijken, waar of die ouwe jongen toch zat. En dan had je dat snoet eens moeten zien, als d’er niks achter zat en als ie Jimmy toch weer ineens voor zich zag, wanneer ie in de spiegel keek. Dan werd die aap toch zo beestachtig vals, dat ie de hele spiegel opnam en zo pardoes in gruzelementen op het dek kwakte. En als ie dan in die kapotte stukken allemaal apen van onderen zag, gaf ie d’er de brui aan en vloog nijdig ‘t want in. Ja, ja, ’t heeft mij heel wat spiegels gekost!”
De kapitein hield op, maar de jongens hadden er nog niet genoeg van.
„Wat verder, kapitein?” vroegen zij tegelijk.
„Eenmaal heeft-ie ons toch bijna ‘n lelijk koopje geleverd!” vervolgde de commandant. „We waren midden op zee, toen we ineens stopten. We begrepen er niks van, dat kan je begrijpen, en de kapitein kwam op ‘t dek vliegen, om te zien, wat er an de hand was. En wat was d’r nou gebeurd? Daar was me die weerlichtse aap losgebroken en aan ‘t passagieren gegaan! Op z’n dooie gemak was-ie naar de telefoon gekuierd, en had me dat beest nou niet de telefoon op: „Halve kracht achteruit!” gedraaid? Dat had-ie de ouwe zo vaak zien doen, dat ie ’t hem netjes nagedaan heeft! Ja, ja, hij was pienter als ‘n mens! Da’s de enige keer, dat ‘n aap ons schip heeft gecommandeerd!”
„En verder?” vroeg Tom weer, die er meer van wilde weten.
„Nou, Jim zat al boven in de mast, hè? En de derde officier woedend, omdat ie de wacht had en d’r niks van gezien had!”
„En waar is Jim nou?” vroeg Thijs, die het beest wel graag nog eens wou zien.
„O, die ligt al lang op de bodem van de zee!”
Tom liet een medelijdend: „och!” horen, en Thijs keek ineens erg teleurgesteld.
„Op ‘n goeie dag was-ie weer los en was-ie bij de kok in de kombuis ingebroken. Hij gooide al de potten en pannen naar beneden en toen de hofmeester aan kwam vliegen, zag hij Jim met z’n beide voorpoten juist uit ‘n pot met jam opscheppen! Maar Jim had de koekebakker al gauw in de gaten en sprong dadelijk op de verschansing met de pot met jam in z’n poten, en hij trok ‘n toet, alsof ie zeggen wou: „En nou jij?” Maar daar wordt me die witte tulbanddraaier toch zo miserabel nijdig op dat beest, dat ie ‘n hele soeplepel met zo’n vaart tegen Jim aangooit, dat het arme beest z’n pot met jam laat vallen en zo van de verschansing naar beneden in ‘t water kukelt. We hoorden hem nog schreeuwen als ‘n kind, net als in die tijd, toen ie hutarrest had. ‘k Ben d’er ‘n hele nacht ellendig van geweest. We hebben hem nooit meer gezien!”
De kapitein zweeg even; toen ging hij door:
„Wat me die hofmeester op z’n zielement heeft gehad. Maar, ja, daarmede hadden wij onze aap niet terug, hè?”
Het was weer een ogenblik stil.
„Maar toch, het kan soms raar gaan in de wereld! Je weet toch nooit, hoe je elkaar nog eens weer vindt, hè, Bobby?” zei de joviale kapitein, terwijl hij Bob, een aardige Chinese hond, over zijn kop streek.
„Zou je nou willen geloven, dat ik die rakker eens helemaal kwijt ben geweest?”
„Bobby?” vroeg Tom, die door de vraag alléén weer een nieuw verhaal verwachtte.
„Ja, ja, m’n brave, trouwe Bobby!” knikte de kapitein. „We hadden met ons beiden in het Hotel der Nederlanden te Batavia gelogeerd. Maandagsavonds, toen ik naar kooi ging, zat-ie nog voor m’n kamer en de volgende morgen, toen ik naar boord moest, was me de rakker hem gesmeerd. Ik mocht nog zo hard fluiten, roepen, schreeuwen, ‘t gaf niemendal! Ik heb ‘t hele hotel onderste boven gehaald en overal hoorde je de jongens en de baboes en de hele rataplan roepen en schreeuwen: „Bobby! Bobby! Bobby!”
Bobby richtte haar kop naar haar baas op, en likte zijn hand, alsof zij begreep waarover men het had.
„Ja, hè jong?” zei de kapitein, haar zacht strelend, „jij was weg en je bleef weg. ‘s Middags om vier uur moest ik varen. Ik telefoneer nog eens naar ‘t hotel, maar nee, hoor, geen spoor van Bobby te zien! Wat ik ‘t land had! Wij gaan los van de wal en ik zeg nog zo tegen de eerste officier, die naast mij op de brug stond: „‘k Gaf dadelijk honderd pop aan de armen, als ik Bobby nou weer had!” en waarachtig, daar hoor ik op ‘t zelfde ogenblik ‘n hond op de wal keffen en blaffen, alsof-ie vermoord werd. En jawel, hoor, daar stond Bob ons achterna te huilen, dat je d’r lam en akelig van werd. Maar wij moesten door, hè, we konden niet terug. En wat doet me nou dat stomme dier! Daar springt-ie me zo pardoes ‘t water in en gaat de boot achterna!”
„En toen?” vroeg Thijs,
„En toen?” herhaalde de kapitein. „Ja, wat moest ik doen? Wij gingen door en lieten Bob daar in de haven aan haar lot over.”
„Ging u dan niet terug?” viel Tom in en er klonk iets heel verwijtends in zijn stem.
„Kan je begrijpen! Om ‘n hond met ‘n boot teruggaan! Nee jongen, dat kan niet!”
„Nou, maar ik zou toch wel eens willen zien, als mijn hond in ‘t water lag, of ik niet terugging!”
Tom was vast overtuigd, dat hij, als kapitein, later niet zo harteloos zou zijn.
„Ja, Tom, dat zou ik ook hebben gedaan, als ‘t mijn boot was geweest. Maar ‘n mens is niet altijd z’n eigen baas. Ik kan je wel verzekeren, dat het mij aan m’n hart ging, toen ik Bobby daar voor m’n ogen moest zien verdrinken, maar, tja… wat er aan te doen, hè?”
„En Bob zit er nog!” merkte Thijs heel verbaasd op.
„Ja, als ik je dat vertel, zul je ‘t bijna niet willen geloven, maar twee maanden later liggen wij met de Brouwer in Singapore en daar komt Bobby terug!”
„Hoe dan?” vroeg nu ook mijnheer Reedijk verbaasd.
„Het was ‘s nachts om ‘n uur of twee en ik lag heerlijk in mijn kooi te maffen. Ik droomde juist over m’n oudste jongen, dat ie van ‘t gymnasium thuis kwam met Bob achter zich an ,.. ja, ‘t kan toch gek, hè’ . . en daar word ik me ineens wakker met ‘n schrik!… nee, als ik daar nog an denk! Ik meende, dat ik ‘t bestierf… Ik voelde, dat er wat op mijn buik sprong en toen zat me daar ineens ‘n nat beest midden op m’n gezicht. ‘k Dacht dat ik zo weet waar was verzeild. „Verroest!” riep ik en ik geef me opeens ‘n oplawaai tegen dat kille, koude monster, dat ie zo de hut doorvloog… En wat hoor ik me daar? … Daar hoor ik me waarachtig m’n goeie, trouwe Bobby onder me janken, ‘k Had haar zo hard tegen de tafel aangekwakt, dat ze nauwelijks op kon staan. Nee, maar waarachtig, toen ik dat merkte, was ik bijna gaan grienen. Daar was me dat goeie beest, zodra d’ie ons in de gaten kreeg, midden in de nacht van de boot afgesprongen, waar ie die twee maanden op gevaren had en regelrecht naar de Brouwer toe gezwommen. En pas hadden ze haar niet opgepikt, of zij was zo naar m’n hut toegevlogen en midden op m’n kooi gesprongen. Én terwijl dat stomme dier van blijdschap niet weet, wat ie doen zal en me van onder tot boven belikt, smijt ik haar zo tegen ‘n tafel an, dat ie d’er halfdood bij blijft liggen. Maar de baas wist het niet, hè, Bobby? De baas deed dat per ongeluk, hè hond?”
Bobby kwispelde met haar staart en likte de baas zijn hand als om te bewijzen, dat alles vergeten en vergeven was.
„Ja, ja,” zei de kapitein, terwijl hij opstond en zich eens uitstrekte, „honden zijn aardige beesten” en toen ineens tot Tom, die vol bewondering naar Bobby zat te kijken: „Houd jij van honden, Tom!”
„Nou, en of!” antwoordde Tom uit de grond van zijn hart.
„Zou jij d’r ééntje willen hebben?”
„‘n Hond?” Tom keek de commandant aan met een paar ogen alsof hij wilde zeggen: „da’s me ook ‘n vraag!”
„Ja, ‘n Chinese hond?” vroeg de kapitein Thomson nog eens.
„Nou, wat graag… Mare”… Tom zag zijn vader even aan, „maar waar zou ik die vandaan moeten halen?”
„Wij hebben d’er thuis nog twee van die mormels, jongen van Bob. Als jij d’r misschien eentje wilt hebben?”
„Ik?” Tom kon het eigenlijk niet goed bevatten.
„Ja, jij! Paul heeft van jou ‘n dooie, wilde kat gekregen, niet meer dan billijk, dat hij jou d’r ‘n levende hond voor teruggeeft. Je vader vindt het wel goed, jongen, want die kan jullie toch niets meer weigeren, nou jullie weggaan!” en tegelijk klopte de joviale, brave commandant de heer Reedijk op de schouders en zei lachend: „Is ‘t niet waar, vader?”
Tom was al op en zat reeds bij zijn vader op zijn knie. „Ja, vader, mag ik? … mag ik?” vroeg hij opgewonden en zijn ogen schitterden van blijdschap.
„Als de commandant het zegt!” antwoordde mijnheer Reedijk, al half gewonnen.
Mevrouw echter dacht aan de tantes in Holland.
„Ja, maar, Tommy,” zei ze, „wat zullen tante Fokeliene en tante Koosje daarvan zeggen?”
„Daar heb je die vervelende, ouwe tantes weer!” dacht Tom. Maar de kapitein kwam hem te hulp door voor hem te antwoorden:
„Wel, mevrouw, die zullen ‘t wat heerlijk vinden! ‘t Is ‘n echt dameshondje en ‘n muizenvanger van de bovenste plank!”
Tom zag aan zijn vader en moeder, dat hij het pleit gewonnen had, en toen de kapitein nog eens vroeg:
„Nou Tommy, wat denk je d’r van?” sprong hij op, drukte de grote handen van de commandant en zei maar niets dan:
„Dank u wel, kapitein! Ik vind het fijn. Ik vind het echt!”
„Dan zal ik wel zorgen, dat ie aan boord van de Willem komt!” Daarop nam de commandant afscheid en neuriënd liep hij, de handen in zijn zakken, naar zijn hut, gevolgd door Bobby, die kwispelstaartend achter hem aanliep.
„Nu gaan wij ook naar bed, jongens!” zei mijnheer Reedijk, en een ogenblik later lagen Tom en Thijs in hun kooi, Tom voor de variatie deze keer beneden en Thijs boven.
Thijs had eerst een beetje het land, omdat Tom de hond had gekregen en hij niets. Thijs had al spijt, dat hij ook niet zijn pantervel aan de manke jongen cadeau had gedaan, maar nadat Tom in zijn gulheid luid gezegd, dat de hond van hen beiden zou zijn, was Thijs weer tevreden en gaf - als bewijs van dankbaarheid - het recht op de helft van het pantervel aan Tom terug.
Heel lang lagen zij samen te praten over Bobby.
„Zeg, Tom,” zei Thijs, nadat zij enige minuten niets hadden gezegd, „als jouw tante maar niet schrik, ja van die levende beest!”
Tom lachte hardop en antwoordde, precies als tegen mevrouw Van Gogh:
„Daar moeten ze maar aan wennen!”