ELFDE HOOFDSTUK
Tom had zijn eerste strafwerk op de H.B.S. te
pakken. Hij had het eerlijk verdiend en hij mopperde dan ook
volstrekt niet, toen de heer Kreukniet — alias Bobberd — hem om
twaalf uur tien extra sommen mee naar huis gaf. De Bobberd, voor
wie elk schooluur een grote plaag was, omdat de brave man met geen
mogelijkheid orde kon houden, had al dadelijk met enig wantrouwen
de Katjangs op zijn lessen zien ver schijnen. De entree van Tom en
Thijs had een hele opschudding in de klas teweeggebracht, al waren
de Katjangs daar zelve niet bepaald de schuld van
geweest.
Hein Blommers had de nieuwe jongens onder algemeen gelach heel
deftig aan de heer Kreukniet voorgesteld met de woorden:
„Meneer, mag ik u eventjes de twee Katjangs voorstellen, Katjang
nummer één en Katjang nummer twee!”
En daarna zich tot Tom en Thijs wendend, zei Hein, met een breed
handgebaar naar de Bobberd wijzend:
„Katjangs, mag ik jullie even meneer Kreukniet voorstellen?” waar
op de goedige Bobberd heel zenuwachtig met zijn knokkels op de
lesse naar sloeg en maar telkens riep:
„Uitscheiden, is ’t niet? Naar je plaats, is ’t niet? naar je
plaats!”
De heer Kreukniet had de ongelukkige gewoonte, om telkens: „is ’t
niet” te roepen, als hij zenuwachtig of driftig werd, welke
hinderlijke eigenaardigheid geregeld de lachlust van zijn
leerlingen opwekte. Met een krachtige stomp en een nijdig:
„kwajongen, is ’t niet? kwajongen, is ’t niet?” duwde hij Hein in
zijn bank, liep daarna op Tom en Thijs toe en hakkelde, nog geheel
in de war door de onverwachte stoornis:
„Jij bent Reedijk Tom en jij Reedijk Thijs, is ’t niet?”
Maar Jan Boldingh, Piet Hoekstra en Wim Roovers riepen tegelijk:
„Nee, Katjang één en Katjang twee, mijnheer!” waarop de heer Kreuk
niet woedend schreeuwde:
„Mond houden, is ’t niet? Ik vraag je niks, is ’t niet?” En eerst
vijf minuten, nadat de Katjangs rustig en wel gezeten waren, kon de
goede heer Kreukniet beginnen met de jongens de grondbeginselen der
algebra in te pompen.
Tom en Thijs hadden de Bobberd na die middag reeds ettelijke malen
met zijn knokkels op de lessenaar zien slaan en heel zenuwachtig:
„is ’t niet? is ’t niet?” horen roepen, al hadden zij zelve daartoe
dan ook nog weinig of geen aanleiding gegeven.
Eens had het maar een haar gescheeld, of Tom was de klas uitge
stuurd, toen hij een vraagstuk over twee naar elkaar toerijdende
fiet sers A en B — sommen, waaraan Tom van zijn prilste jeugd af
het land had gehad — heel eigenaardig oploste, door de fietser A
dadelijk bij het begin zijn band te laten leeglopen en de fietser B
door zijn frame te laten zakken, waardoor hij tot de onverwachte en
niet gevraagde uit komst kwam, dat A en B elkaar nooit zouden
ontmoeten.
Op de dag, dat Bet haar kiespijnsteentje in de gootsteen had
verloren, zou Jochem echter de oorzaak zijn, dat de heer Kreukniet
zijn handjes op zijn lessenaar half stuk sloeg en zich in zijn: „is
’t niet? is ’t niet?” bijna verslikte.
De tantes waren nog boven, en Tom en Thijs stonden op het punt naar
school te gaan, toen de oude knecht heel triomfantelijk met een
muizenval naar de jongens toekwam en hun al van verre
toeriep:
„Nou moeten jullie eens kijken, wat ’n kanjers!”
De jongens waren verrukt, toen zij twee dikke, glanzende muizen in
de val ontdekten en in optocht gingen zij met Jochem naar de keuken
om ook Bet van het gezicht der prachtexemplaren te laten
genieten.
Maar Bet, die Jochem blijkbaar weinig vertrouwde en die een
dodelijke angst voor muizen had, zelfs al zaten ze heel secuur in
een val opgeborgen, stoof de keuken uit en riep:
„Weg, Jochem, weg! ’k Wil die enge beesten niet zien!” waarom
Jochem maar met Tom en Thijs aan de keukentafel ging zitten, om op
zijn dode gemak de „enge” beesten te bewonderen.
„Wat ga je d’r nou mee doen, Jochem?” vroeg Thijs, heel nieuws
gierig.
„Wel, ze aan Mimi geven, die kan d’r nog wel ’n half uur plezier
van hebben!” antwoordde Jochem, die blijkbaar geen lid van de
vereniging tot dierenbescherming was.
Maar Tom en Thijs wilden hier niets van weten; zij hadden beiden
medelijden met de twee kleine beestjes, die daar onrustig in hun
nau we gevangenis ronddraaiden en met hun kleine oogjes angstig om
zich heen gluurden, als verwachtten zij elk ogenblik de poes die
hen lang zaam zou doodmartelen. Thijs stelde voor om ze in een
emmer met water te verdrinken, toen Tom plotseling opsprong met de
uitroep:
„Ik weet wat! Geef ze maar aan mij, Jochem!”
„Waarvoor?” informeerde de knecht.
„Ik neem ze mee, naar school!” en op hetzelfde ogenblik stopte Tom
de val reeds in zijn schooltas en riep met een van vreugde stralend
gezicht:
„Nou zal je wat beleven, Thijs, bij de Bobberd!”
Jochem wist niet, wie Tom met de Bobberd bedoelde, maar hij begreep
heel goed, dat het geen kat en ook geen hond was.
„Nou, jullie mot het weten!” zei de oude knecht lachend, „maar ik
was m’n handen in onschuld! Als ik m’n val maar
terugkrijg!”
Tom verzekerde Jochem, dat hij zijn muizenval na schooltijd weer in
ontvangst zou kunnen nemen en daarna vloog hij de deur uit, trots
en gelukkig met de vreemde menagerie, die hij op zijn rug meedroeg.
Om de twee minuten moest Thijs zien, of ze d’r nog in zaten en
zodra Thijs zich daarvan overtuigd had, holde Tom weer verder om
maar zo spoe dig mogelijk bij school te zijn. Aan Freddy Rutgers en
Hein Blommers, die zij op de Markt inhaalden, werd even een kijkje
in de tas gegund, en toen Tom met een knipoogje zei:
„Voor de Bobberd!” begrepen de twee vrienden dadelijk de bedoe ling
van de Katjangs en schopte Freddy — uit louter blijdschap — twee
asvaten bij de apotheker Snijders om, terwijl hij riep:
„Prachtig, fijnemans, Tom!”
In minder dan geen tijd wisten alle jongens, dat de Katjangs twee
muizen voor de Bobberd hadden meegebracht en dadelijk waren Tom en
Thijs door de makkers omringd en hoorden zij van alle kanten
roepen:
„Waar heb je ze?”
„Laat es kijken, Katjang!”
Achter een dikke boom, zodat hij zeker was, dat geen leraar hem kon
bespieden, haalde Tom heel voorzichtig de muizenval uit de tas te
voorschijn en allen verdrongen zich om hem heen om de dieren goed
te kunnen waarnemen.
„Wat wil je d’r mee doen?” vroeg Wim Roovers, die bij de Bobberd
vlak naast Tom zat, een beetje angstig.
„Wel, ze in de les straks loslaten, natuurlijk!” antwoordde
Tom.
Wim bedacht zich met schrik, dat de muizen dan misschien allereerst
tegen hem op — misschien wel in zijn broek — zouden vliegen, maar
hij durfde er toch niets van te zeggen, omdat de jongens die ver
van Tom afzaten, heel hard: „ja, ja, prachtig, fijn!” begonnen te
schreeuwen, zodat hij meende, dat hij de enige was, die niet erg
veel van muizen hield.
„Pas op, de Mof!” klonk het plotseling achter Tom en op hetzelfde
ogenblik plofte de val weer in de tas en liep Tom, erg
onverschillig flui tend, met zijn handen in zijn zakken verder,
echter zo nauw ingesloten door alle jongens, dat de Mof met zijn
speurzin dadelijk begreep, dat er iets niet in de haak was en de
arme Bobberd reeds voor het begin van de les van kleur deed
verschieten door tot hem te zeggen:
„Je mag straks wel bijzonder op die oudste Reedijk letten,
Kreukniet! Ik geloof bepaald, dat die wat in zijn schild
voert!”
De heer Kreukniet begreep al spoedig, dat zijn collega Bremer
helaas gelijk had, want het viel hem dadelijk op, dat alle jongens
telkens naar Tom keken, die boven in de achterste bank heel ernstig
in zijn cahier zat te turen, alsof hij van de prins geen kwaad
wist. Dat onophoudelijk omkijken der jongens maakte de leraar
bepaald zenuwachtig; hij veeg de zich met zijn zakdoek
herhaaldelijk langs zijn voorhoofd en had al enige malen
geroepen:
„Voor je kijken, is ’t niet? Voor je kijken, is ’t niet?” doch het
mocht niet baten. Tom bleek zo’n grote aantrekkingskracht te
bezitten, dat de Bobberd ten einde raad uitriep, voordat Tom nog
iets had uitgevoerd: „Wil je d’er uit, Reedijk? Je wilt d’er uit,
is ’t niet?”
„Ik? ’k Doe niks, meneer!” zei Tom heel verontwaardigd, en de goede
heer Kreukniet, die in zijn hart moest erkennen, dat Tom feitelijk
gelijk had, redde zich uit de moeilijkheid, door maar gauw te
zeggen.
„Als je dan maar stil zit, is ’t niet?”
„Ik zit zo stil als ’n muisje, meneer!” merkte Tom onder een oor
verdovend gelach op, en de heer Kreukniet — de enige, die deze
woord speling niet begreep - sloeg plotseling heel hard met zijn
knokkels op de lessenaar en riep niets dan:
„Stilte, is ’t niet? Stilte, is ’t niet?”
De jongens werden steeds onrustiger. Aan alle kanten hoorde men
fluisteren: „Zijn ze al los? Zijn ze al los?” en toen Jan Boldingh
rechtop in zijn bank ging staan, om te zien, of hij iets van de
muizenval kon ontdekken, viel Jan als eerste slachtoffer en moest
hij — al was het dan ook onder hevig protest van zijn zijde — de
les verlaten. Maar vlak achter de deur, met zijn oor tegen het
sleutelgat aan, bleef Jan Boldingh in de gang wachten, om tenminste
alles goed te kunnen horen, als de pret met de muizen daarbinnen
begon.
Door het verdwijnen van Jan was de kalmte in de klas teruggekeerd.
De jongens, die voor geen geld van de wereld het plezier wilden
missen om de muizen straks door de zaal te zien rennen, zaten nu
allen heel aandachtig naar de heer Kreukniet te kijken, die de
meest mogelijke moeite deed om zijn leerlingen de regels van de
gelijk- en gelijkvormig heid der driehoeken in het hoofd te
stampen. De brave Bobberd meen de reeds, dat het gevaar geweken was
en hij vond het niet meer nodig, Tom Reedijk, die daar zo rustig en
bedaard in zijn bank zat, nog langer in het vizier te houden. De
heer Kreukniet was er van overtuigd, dat de lieer Bremer zich
vergist had en hij verheugde zich er nu al in, om straks aan zijn
collega te kunnen vertellen, dat deze het ditmaal toch eens lelijk
mis had gehad. Volgens de heer Kreukniet was er geen op lettender
leerling op de hele school dan deze nieuwe Indische
jongen.
Weinig vermoedde de arme Bobberd, wat die kalme, bedaarde Tom
Reedijk op dat ogenblik achter zijn rug uitvoerde. Heel voorzichtig
had Tom de val uit de tas gehaald en naast zich op de bank
geplaatst. De twee muizen draaiden telkens maar in de rondte en
zochten blijkbaar naar een uitgang, waardoor zij konden
ontsnappen.
Wim Roovers schoof onrustig wat op zij, toen hij de val zo vlak
naast zich ontdekte en hij merkte tot zijn onaangename verrassing
op, dat Tom het klepdeurtje juist naar zijn kant had
toegekeerd.
„Zeg, pas op,” fluisterde hij, „zo vliegen ze me in m’n
gezicht!”
„Och wel nee!” lachte Tom die — als de meeste Indische jongens —
zich niet kon voorstellen, dat iemand bang voor een eenvoudig
muisje kon zijn.
„Nou, Wim, daar gaan ze!” en op hetzelfde ogenblik stak hij zijn
penhouder al onder het valklepje, klaar om de gevangen beestjes te
bevrijden.
„Wacht even! Wacht even!” zei Wim zacht en schoof zo ver mogelijk
van zijn buurman af.
Een algemeen gefluister ging door het lokaal.
„Daar gaan ze! Daar gaan ze!” hoorde je van verschillende kanten,
en de jongens rekten zich allen uit om te zien, wat er tussen Tom
en Wim voorviel. Maar de arme Bobberd merkte daar niets van; die
dacht op dat ogenblik aan niets dan aan gelijk- en gelijkvormigheid
der drie hoeken en doceerde hardop, met zijn gezicht naar het bord:
„ten vijfde: twee driehoeken zijn gelijk en gelijkvormig, als 2
zijden en…
„Oei!” gilde op dat moment Wim Roovers en sprong — daarbij de val
op de grond gooiende — boven op de bank, toen hij de muizen naar
zich toe zag komen. Een algemeen gegil weerklonk.
De arme heer Kreukniet slikte de rest van zijn regel in en keerde
zich angstig om. Hij meende een ogenblik, dat de jongens gek waren
geworden, toen hij hen, gillend en lachend, op de banken zag staan,
al maar roepend: „Waar zijn ze? Waar zijn ze?”
„Zitten gaan, is ’t niet? Zitten gaan, is ’t niet?” riep de Bobberd
zenuwachtig en sloeg daarbij het stuk krijt, dat hij in zijn hand
had, op de lessenaar tot gruis.
„Daar heb je ze! Daar heb je ze!” riep Freddy Rutgers, naar de bank
van Tom wijzend.
De Bobberd begon nu te begrijpen, dat er iets heel bijzonders in de
klas voorviel en hij vroeg zenuwachtig: „Wat gebeurt daar toch? Wat
is er?”
„Daar gaan ze! Daar gaan ze!” gilde Hein Blommers, en op het zelfde
ogenblik sprong de heer Kreukniet dodelijk verschrikt boven op zijn
stoel, toen hij de twee muizen van onder de bank naar zich toe zag
rennen. Nu waren de jongens niet meer te houden.
„Pak ze! Pak ze! Krrr! krrr! krrr! Hoei! hoei! hoei! hoei!” riepen
zij door elkander en van alle kanten werden schriften, boeken,
potloden, pennehouders en driehoeken naar de twee arme, kleine
muizen ge worpen, die in razende vaart al maar achter elkaar
aanrenden.
Die wilde jacht was voor de jongens een ongekende zaligheid, maar
de arme Bobberd stond hulpeloos op zijn stoel en wist met geen moge
lijkheid hoe hij de bende onder deze omstandigheden tot de orde
moest brengen. Hij begreep, dat hij voor zijn prestige niet langer
op de stoel kon blijven staan; voorzichtig klom hij er af, sloeg
hard op de lessenaar en schreeuwde weer: „Stilte, is ’t niet?
Stilte, is ’t niet?” toen op het zelfde ogenblik de muizen vlak
tussen zijn voeten doorvlogen, waar door de heer Kreukniet, die een
zekere vrees voor muizen en ratten nooit had kunnen overwinnen,
onwillekeurig een paar pas op zij sprong, daarbij onder algemene
vrolijkheid de hele lessenaar onderste boven gooiende. Van de
verwarring, die nu ontstond, maakten de mui zen gebruik, om onder
de banken te verdwijnen, maar deze nieuwe toestand was voor de
Bobberd niet minder onaangenaam dan de vreem de jacht van zoëven.
Want nu wilden alle jongens beslist op zoek om de muizen op te
sporen. Maar de heer Kreukniet moest niets hiervan heb ben. Hij
riep, zo hard als hij kon:
„Wie niet onmiddellijk gaat zitten, stuur ik de klas uit, is ’t
niet?” Die bedreiging hielp, want niemand wilde onder deze extra
fijne omstandigheden de klas uit. Allen kwamen langzaam naar
beneden en gingen zitten, telkens echter voorzichtig rechts en
links onder de bank turend, om te zien of de muizen daar nog
zaten.
„Stilte, is ’t niet? En voor je kijken!” schreeuwde de heer
Kreukniet. Er kwam werkelijk een ogenblik van rust en kalmte en de
Bobberd koesterde even de hoop, dat hij de herrie had bedwongen,
toen plotseling Hein Blommers zijn benen hoog optrok en luide „Ai!”
riep.
„Blommers, wil je d’r uit, is ’t niet?” vroeg de heer Kreukniet met
een slag op de tafel.
„Nee, meneer,” antwoordde Hein met een doodonschuldig gezicht,
„maar ik dacht dat ze over m’n voeten liepen!”
„Daar is d’r één!” riep Piet Hoekstra op hetzelfde ogenblik en
sprong tegelijk uit de bank.
„Zitten! Zitten! is ’t niet?” riep de leraar wanhopig.
„Ja, meneer, maar als ze nou onder m’n bank zitten!” merkte Piet
onder algemeen gelach op.
De heer Kreukniet begreep, dat hij zó niet langer les kon geven;
hij besloot nu zelf op onderzoek uit te gaan.
„Ga dan eens op zij!” riep hij heel manmoedig tegen Piet en bukte
zich daarop voorzichtig, om eens behoedzaam onder de bank te turen,
of de muizen daar nog zaten.
Tom, bang, dat de Bobberd de muizenval, die daar altijd nog heel
gevaarlijk onder zijn bank lag, zou ontdekken, liet zich vlug naar
beneden zakken en kroop op handen en voeten naar het verraderlijke
voorwerp toe.
„Wat doe je daar onder die bank?” vroeg de heer Kreukniet
nijdig.
„Ik?… ik zoek de muizen, meneer!” hakkelde Tom.
„Dat zal ik wel doen, is ’t niet? Ga zitten!”
„Ja, meneer, dadelijk!”
Tom trachtte de val te grijpen… het was al te laat, want de Bobberd
had het instrument, dat daar als een stille aanklacht bij Tom op de
grond lag, ontdekt en, wit van woede, riep hij, al maar wijzende
naar de val: „Wat is dat? Wat is dat?”
„’n Muizenval, meneer!” antwoordde Tom met een hoogrode
kleur.
„Nou is ie d’er bij!!” zei Wim Roovers tegen Thijs.
„Geef hier dat ding, is ’t niet?” riep de heer Kreukniet nu, hees
van drift.
Tom raapte het „ding” op, kroop daarna onder de bank vandaan en
wilde het juist aan de leraar geven, toen deze weer verschrikt
achteruit sprong, omdat hij de muizen over zijn voeten zag
vliegen.
„Krrr! krrr! Hoei! hoei!” gilden de jongens weer door elkander en
nogmaals dreigde een wilde jacht te zullen beginnen, toen de heer
Kreukniet eindelijk op het idee kwam om de muizen de gelegenheid te
geven in de gang te ontsnappen. Haastig liep hij naar de deur en
duwde haar in zijn zenuwachtigheid zó krachtig open, dat Jan
Boldingh, die met zijn oor juist tegen het sleutelgat aanlag, onder
een algemeen hoera! languit over de gang tolde.
Maar de Bobberd merkte dit nauwelijks; die zag op dat ogenblik de
twee kleine beestjes, welke hem zoveel angst en zorg hadden
gebaard, langs zijn voeten ontsnappen en doodsbang, dat de twee
onruststokers terug zouden keren, sloot hij de deur krachtig dicht,
innig gelukkig, dat hij eindelijk van de muizen verlost
was.
Tom, met de muizenval nog steeds in zijn hand, voelde zich nu toch
niets op zijn gemak.
„Stop hem in je tas!” fluisterde Wim Rovers, die zich ’n beetje
schuldig voelde, omdat hij de val op de grond had
gegooid,
Doch Tom begreep, dat dit weinig of niets zou geven. Hij wachtte
dan ook maar gelaten af, wat er verder met hem zou
gebeuren.
„Breng hier dat ding, is ’t niet?” beval de heer Kreukniet, zodra
hij wat tot kalmte was gekomen.
Tom kwam naar voren en plaatste de val voor de Bobberd op tafel.
„Heb jij die muizen meegenomen?”
„Jawel, meneer!” Tom had een gevoel, of hij zo dadelijk geguilloti
neerd zou worden.
„Jij bent ’n kwajongen! ’n kwajongen, is ’t niet? Ga d’er maar uit!
Wij zullen elkaar straks wel nader spreken, is ’t niet?” hakkelde
de Bobberd driftig.
Tom stak zijn hand naar de muizenval uit, om het instrument dat
zoveel onheil had gesticht, mee naar buiten te nemen, maar de Bob
berd tikte hem nijdig op zijn vingers en riep:
„Staan laten, is ’t niet?”
„Hij is niet van mij,‘ meneer, hij is van Jochem, onze
knecht!”
„’t Kan mij niet schelen, al was hij van de Prins!” schreeuwde de
heer Kreukniet, de val op de grond gooiend.
Tom slofte naar de deur; hij begreep, dat Jochem zijn muizenval
nooit weer zou zien. Even later stond hij met Jan Boldingh op de
plaats, waar Jan vijf minuten geleden alleen had gestaan, maar nu
hoorden zij geen gejoel meer daar achter die deur, geen „krrr!
krrr!” en geen „hoei! hoei!” Zij hoorden alleen maar de krakende
stem van de Bobberd, die na deze stoornis doorging, alsof er niets
gebeurd was, met de regels van de gelijk- en gelijkvormigheid der
driehoeken.
Toen de heer Kreukniet om twaalf uur de heer Bremer bij de trap
ontmoette, vroeg de laatste erg belangstellend:
„En heb je nog last van die oudste Reedijk gehad?”
„Ja, wel ’n beetje!” antwoordde de Bobberd, die aan de Mof niet
wilde bekennen, dat hij die morgen heel benauwde ogenblikken in de
klas had doorleefd. In zijn hart kon de heer Kreukniet zijn collega
Bremer niet uitstaan, omdat die er altijd op pochte, dat hij —
Bremer — zoveel beter de wind onder de jongens had dan die goeie
Bobberd.
„Heb ik het je niet voorspeld?” zei de Mof met een triomfantelijk
lachje. „En wat heeft-ie bij je uitgespookt?”
„Och, niets bijzonders! ’n beetje lastig, is ’t niet?” bromde de
heer Kreukniet korzelig.
„Dat zou hij bij mij wel uit zijn hart hebben gelaten!” blufte de
Mof. De heer Kreukniet beet driftig op zijn sigaar, doch de Mof
deed, alsof hij daar niets van merkte en ging door op die
verwaande, beschermende toon, die de Bobberd niet van hem kon
uitstaan:
Werkelijk, Kreukniet, jij bent veel te goedig! Daarom durven ze bij
jou alles te doen. De dag moet nog aanbreken, dat een jongen mij te
pakken zal nemen!”
De goede Bobberd antwoordde niet; hij keek somber voor zich uit, in
zijn hart collega Bremer benijdend, omdat die zoveel beter de orde
kon bewaren dan hij. Als de heer Kreukniet geweten had, dat de Mof
diezelfde middag nog door Tom Reedijk te „pakken” zou worden ge
nomen, dan zou hij Tom uit louter dankbaarheid de tien sommen heb
ben kwijtgescholden, die hij hem nu als herinnering aan de muizen
jacht mee naar huis had gegeven.
Het gebeurde alles heel toevallig, zo zonder enig voorafgemaakt
plan. Toen de heer Bremer die woensdagmiddag om twee uur naar
buiten wandelde, dacht hij allerminst, dat hem van de kant der
jongens enig gevaar dreigde. Hij passeerde Tom en Thijs, die met
Freddy Rutgers, Hein Blommers en Wim Roovers naar buiten gingen om
in een sloot achter de Dijk te vissen, even buiten de stad. De
jongens namen heel beleefd hun pet voor de Mof af en de heer Bremer
keek nog eens naar Let vijftal om, dat daar pratend en lachend
achter hem aan kwam slenteren. Hij kon zich maar niet begrijpen,
hoe een man als Kreukniet zich door dat „grut” liet ringeloren,
door zulke jochies, zulke pietepeuters!
De heer Bremer stak een nieuwe sigaar op en liep — zwaar dampend —
genoeglijk in zich zelf te neuriën. Hij bedacht zich, hoe ’n zwaar
leven zijn vriend Kreukniet doormaakte en hoe gemakkelijk hij het
daarbij vergeleken had. Dat de jongens bang voor hem waren, dat zij
hem haatten met innige haat en allen — zonder uitzondering — hem
een valserik noemden, kon hem niets schelen. Hij had een goed leven
op school, het „grut” maakte het hem nooit lastig en al het overige
liet hem totaal onverschillig.
De vijf vrienden liepen, de hengels onder de arm, langzaam achter
de Mof aan.
„Valsaard!” fluisterde — erg oneerbiedig — Hein, die het meest ’t
land aan de heer Bremer had, omdat hij elke dag geregeld strafwerk
van hem mee naar huis kreeg.
„Kijk hem daar nou es lopen!” en Hein bootste de waggelende gang
van de heer Bremer zeer natuurgetrouw na. Maar toen de Mof juist op
dat ogenblik zijn hoofd omdraaide, verschoot de arme Hein van kleur
en zuchtte hoorbaar:
„Nou ben ik helemaal zuur!” Werkelijk had de heer Bremer de
eigenaardige gang van Hein op gemerkt en nam hij zich voor, om de
volgende morgen dat kereltje eens goed onderhanden te nemen, maar
er gebeurde in die tijd nog zoveel, dat de Mof die kleinigheid
geheel en al zou vergeten.
Nog altijd liepen de jongens achter de Mof aan. Freddy, Hein en Wim
wisten precies, waar hij heenging. De heer Bremer was op weg naar
het zwemhuisje, om in de rivier zijn dagelijks bad te nemen. De
Duitse leraar was een hartstochtelijk liefhebber van zwemmen. Heel
vroeg in de lente, wanneer zelfs de jongens er nog niet aan dachten
om in het water te gaan, trok de heer Bremer al naar buiten, om het
bad seizoen te openen, en in het eind van oktober, ja soms zelfs in
het begin van november, wanneer een gewoon sterveling al rilde, als
hij maar aan water dacht, kon men de Mof nog elke middag geregeld
buiten in de rivier zien springen, alsof het midden in de zomer
was.
De liefde voor het water was het enige, wat de jongens in de Mof
konden waarderen. De heer Bremer had herhaaldelijk moeite gedaan om
een soort zwemschool in Meerburg op te richten, maar tot grote
teleurstelling van zijn leerlingen was hem dit nooit mogen
gelukken. Daarop had hij met enige andere heren een klein, houten
gebouwtje, het zogenaamde „zwemhuisje” op de Dijk aan de rivier
laten zetten, waar hij de gelegenheid had om zijn handdoeken en
zwempakken te be waren en zich rustig uit en aan te
kleden.
De Katjangs, die met al deze bijzonderheden nog niet bekend waren,
keken heel verbaasd op, toen zij hoorden, dat de Mof nu nog —
midden in oktober — ging zwemmen. Het was een gure, koude dag en
zij kon den zich, als Indische jongens, niet begrijpen, dat iemand
lust had om met zulk weer in het water te kruipen. Thijs, die erg
kouwelijk uitge vallen was, wilde het eerst niet geloven, maar toen
hij de Mof in het zwemhuisje zag verdwijnen, begreep hij, dat
Freddy en Hein waar heid spraken.
De Katjangs waren erg verlangend om de dikke leraar in het water te
zien rondspartelen en zij bleven dan ook met de vrienden achter een
paar struiken op de Dijk liggen, om vandaar op hun gemak de Mof te
kunnen waarnemen. Lang behoefden zij niet te wachten, want al heel
spoedig kwam de heer Bremer in zijn zwempak naar buiten; hij liep
regelrecht naar de rivier toe en met een plons verdween hij
dadelijk in het water.
„Ik wou, dat-ie nooit weer boven kwam!” merkte Hein — niet erg
christelijk — op, maar die wens bleek gelukkig ijdel, want een
beetje verder kwam de Mof, blazend als een walvis, weer
opduiken.
Hein en Wim, die de heer Bremer al zo dikwijls hadden zien zwem men
stelden voor, om nu maar te gaan vissen, doch de Katjangs hadden er
nog niet genoeg van.
„Kleedt-ie zich nou straks in dat hokje weer aan?” informeerde
Tom.
„Ja, natuurlijk!” antwoordde Hein.
„Dan moet ik dat zaakje eens van binnen bekijken!” en tegelijk
sprong Tom al op en liep, op de voet gevolgd door Thijs, naar het
zwem- huis om daar alles in ogenschouw te nemen. De andere jongens
bleven achter de struiken op hen wachten. Hein was nijdig, omdat
hij de Katjangs als spelbrekers beschouwde en hij wilde juist op
zijn eentje weggaan, toen hij Tom erg geheimzinnig met zijn hengel
zag wenken.
De drie vrienden begrepen niet dadelijk, wat de Katjangs in hun
schild voerden, doch toen zij Tom even later weer van achter het
houten gebouwtje zagen verschijnen, nu met het jasje van de Mof aan
het eind van zijn hengel gebonden, werd het hun opeens duidelijk en
hun ogen zochten tegelijk de rivier af, om de eigenaar van dat
kleding stuk, dat daar als een vlag aan een stok achter het
zwemhuisje wap perde, te ontdekken. Rustig, zich geen gevaar
bewust, zwom de dikke heer Bremer altijd nog maar verder. Toen
bedachten de drie jongens zich niet langer en in minder dan geen
tijd stonden zij achter het huisje bij de Katjangs.
„Kijk, daar heb je z’n hele rommeltje!” zei Tom
opgewonden.
Wim, Freddy en Hein gluurden door het open raampje naar binnen en
ontdekten de kleren van de heer Bremer, netjes aan twee haken naast
elkaar opgehangen.
„Wat wou je d’r mee doen, Tom?” vroeg Hein, wiens ogen van pure
vreugde schitterden, nu zij eindelijk de Mof eens te pakken konden
nemen.
„Ze in de zon te drogen leggen!” lachte Tom en tegelijk schoof hij
heel behendig met zijn hengel het jasje midden op het dak van het
zwemhuisje. De vrienden proestten het uit van het lachen, toen zij
dat gehate, grijze jasje van hun aartsvijand zagen
verdwijnen.
„Moet er nog meer bij?” vroeg Freddy.
„Natuurlijk, de hele boel, anders is er geen aardigheid aan!”
meende Tom en hij stak de hengel al door het raampje om de pantalon
van de heer Bremer op te vissen. Heel handig pikte hij de broek op,
haalde ze daarop naar buiten en met een: „Roets, daar gaat-ie!”
smeet hij ook dit kledingstuk bij het jasje, waar het rechtens
bijbehoorde.
„Waar is de Mof?” informeerde Tom.
„O, die is midden in de rivier!”
„Kijkt-ie niet?”
„Nee, hij zwemt altijd nog maar door!” lichtte Thijs zijn broer
in.
„Vooruit dan, gauw vissen, jongens!” riep Tom en, terwijl Thijs op
de uitkijk bleef staan, werkten Hein, Wim, Freddy en Tom hun hen
gels naar binnen om het vest, het hemmetje en de sokken van de Mof
te bemachtigen. Het was een edele wedstrijd, een heel nieuwe sport,
deze eigenaardige visvangst zonder aas.
„’k Heb beet!” riep Hein, die door het dolle heen was, toen hij het
hemmetje van de Mof aan zijn hengel had zitten.
„Laat hem ’n beetje afhangen, dan is het ’n witte vlag!” stelde
Freddy voor.
Binnen enige minuten waren alle kleren van de haken naar het dak
verhuisd; alleen een boord en één manchet hingen nog binnen, doch
Tom meende, dat zij — met het oog op de kou — de Mof toch wel enige
kledingstukken mochten laten, waarom zij die twee voorwerpen dan
ook maar binnen lieten hangen.
„Pas op, hij gaat drijven!” riep Thijs, en werkelijk zagen de
jongens de heer Bremer nu midden in de rivier op zijn rug drijven
zijn ogen recht naar boven.
„Dan komt-ie dadelijk terug! Dat doet-ie altijd,” waarschuwde
Hein.
„Vooruit, maak dat je wegkomt!” fluisterde Wim Rovers en vlug
vlogen zijn, achter elkander aan, naar de struiken terug,
waarachter zij zoëven hadden gelegen.
Gelukkig! De Mof lag nog steeds in het midden van de rivier op zijn
rug. Hij had blijkbaar niets gemerkt. Met zijn ogen dicht liet de
heer Bremer zich kalm met de stroom meedrijven, genietend van de
heerlijke rust in dat kalme water. Maar al heel spoedig zagen de
jongens de Mof zich omkeren en met lange slagen kalm naar de oever
zwemmen.
De vijf vrienden konden zich bijna niet meer goed houden. Zij zagen
duidelijk al de kleren op het platte dak van het zwemhuisje lig
gen. Aan de achterzijde hing een wit bandje van een broekspijp naar
beneden, maar overigens lag alles keurig netjes in het midden opge
stapeld, zodat je van de grond af niets ervan kon zien.
„Hij kan d’r onmogelijk bij!” fluisterde Wim.
„Hij zal moeten vliegen, als ie zich aan wil kleden!” lachte
Freddy.
„Als ie ons maar niet in de gaten krijgt!” zei Thijs, die voor de
Mof reeds het nodige respect had.
„’t Kan mij niks bommen! Voor geen tweehonderd thema’s ga ik hier
vandaan. Hij kan toch nooit meer de pik op mij krijgen dan hij al
heeft!” vond Hein.
„Daar zal je ’t hebben!” fluisterde Tom, toen hij de leraar aan wal
zag stappen.
De heer Bremer bleef even staan; hij schudde, als een hond, het
water van zich af. Toen liep hij met een paar flinke passen naar
het zwemhuisje toe en verdween.
Achter de struiken lagen de jongens in afwachting. Vol spanning
gluurden zij naar het zwarte gebouwtje, alsof zij door de planken
heen wilden kijken. Met een vuurrood gezicht, een grote badhanddoek
om zich heen geslagen, stapte de Mof even later weer naar buiten.
Woe dend keek hij om zich heen, maar toen hij niemand ontdekte,
ging hij weer naar binnen, om dadelijk terug te komen, nu echter
met zijn bril op zijn neus. Blijkbaar in de mening, dat men zijn
kleren achter het huisje had gegooid, liep hij — langs de grond
snuffelend, alsof zijn kledingstukken dubbeltjes waren — om het
zwemhuisje heen; toen hij rond was gewandeld en niets had gevonden,
bukte hij zich, om eens onder het gebouwtje te zien. De jongens
hoorden hem duidelijk vloe ken, toen hij zich met moeite weer
oprichtte en Tom gaf Hein ineens een stomp in zijn zij, omdat die
hardop begon te grinniken.
„Houd je toch stil! Als ie ’t hoort, zijn we d’r dadelijk bij!”
fluisterde hij.
Langzaam liep de Mof nu achteruit, al maar naar het dak kijkend,
maar aan de voorkant ontwaarde hij niets. Weer liep hij om het ge
bouwtje heen, nu telkens naar boven turend, alsof hij een stijve
nek had. Opeens bleef hij als aan de grond genageld staan; hij had
het witte bandje van zijn broekspijp ontdekt.
Weer hoorden de jongens een gesmoorde vloek; toen zagen zij de Mof
langzaam achteruit lopen, al maar turend naar het bandje, dat daar
zo hatelijk naar beneden hing.
„Hij wil het er af kijken!” giechelde Hein.
„Sssst!” sisten de vier andere vrienden tegelijk.
Nog eens keerde de heer Bremer zich om en keek rond, of hij nie
mand in de omtrek ontdekte. Toen nam hij een kloek besluit, ging
vlak onder het witte bandje staan en sprong als een kikker recht
tegen het huisje op, om het lokkende voorwerp te bemachtigen. Hij
deed een wanhopige greep in de lucht… het was tevergeefs, het
bandje hing, hatelijk stil, nog vlak boven zijn hoofd. Nog eens
sprong de dikke Mof tegen het huisje op, bijna had hij het bandje,
waaraan een hele broek zat, te pakken, maar toen hij weer op de
grond stond, hing dat nare ding nog even roerloos als zoëven boven
hem. De jongens beten zich op de lippen om maar niet in lachen uit
te barsten, toen zij de Mof met zijn dikke, blote benen en als
enige kledingstukken een handdoek en een bril, al maar tegen het
huisje op zagen springen. Tot zes maal toe wipte hij de lucht in;
toen had hij eindelijk het bandje te pakken en met het bandje… een
broek. Meer echter ook niet.
De heer Bremer, die een ogenblik gehoopt had, dat met die broek al
zijn kleren naar beneden zouden vallen, stond — met de twee broeks
pijpen in zijn handen — heel teleurgesteld naar boven te kijken.
Weer liep bij achteruit; toen ontdekte hij midden op het dak: zijn
jas, zijn vest, zijn flanelletje, zijn sokken en zijn
hemmetje.
Woedend keek de Mof nogmaals rond, of hij nergens de jongens kon
ontdekken, die hem deze poets hadden gebakken. Zijn eerste ge
dachte was geweest, dat zij er dadelijk vandoor waren gegaan, naar
de stad terug, of verder de Dijk op, maar nu hij er kalm over
nadacht, begreep hij, dat de jongens onmogelijk nog zo ver konden
zijn. Toen was het, of hem een licht opging en de vijf vrienden
zagen plotseling tot hun grote schrik de Mof regelrecht op de
struiken afkomen, waar achter zij verscholen lagen. Vlug sprongen
zij op en als bezetenen renden zij achter elkander de Dijk af,
telkens omkijkend, of de heer Bremer hen volgde.
„Kom hier! Blijf staan! Kom hier, zeg ik je!” brulde de heer Bremer
woedend. De Mof had met hetzelfde succes: „Kom hier!” tegen zijn
kleren op het huisje kunnen roepen.
„Vooruit! Vooruit!” schreeuwde Wim Roovers, die achteraan liep,
maar toen zij zagen, dat de dikke leraar bij het zwemhuisje bleef
staan, temperden de jongens hun vaart, nu en dan eens omkijkend,
wat of de Mof ging doen.
De toestand begon voor de heer Bremer bepaald kritiek te worden.
Hij begreep, dat hij onmogelijk met één pantalon, een handdoek, een
paar schoenen, een boord, een bril en één manchet in Meerburg kon
komen. Hij voelde, dat hij de jongens nodig had en hoe zeer het hem
ook aan zijn hart ging, schreeuwde hij, zijn handen als een scheeps
roeper voor zijn mond houdend, de jongens achterna:
„Als jullie me helpt, beloof ik, dat ik jullie niets zal
doen!”
Nog liepen de jongens door.
„Dat jullie helemaal geen straf krijgt!” voegde hij er met een bloe
dend hart aan toe.
Toen stonden Tom en Thijs stil. De anderen, die de Mof in het
geheel niet vertrouwden, wilden doorlopen, doch de Katjangs
begrepen, dat zij de heer Bremer zó niet op de Dijk konden laten
staan, al was hij dan ook de Mof. Langzaam liepen zij terug, op
enige afstand gevolgd door Hein, Wim en Freddy. Toen hij de heer
Bremer tot een 50 meter genaderd was, bleef Tom staan.
„Krijgen wij heus geen straf, meneer, als wij de kleren eraf
halen?” informeerde hij.
„Nee, dat heb ik je toch al gezegd!” antwoordde de Mof, niet zonder
enige spijtigheid.
„Als u daar dan blijft staan, dan zullen Thijs en ik op het
zwemhuisje klimmen!”
Zelfs onder deze vernederende voorwaarden nam de heer Bremer de
vrede van de jongens aan. Als een standbeeld — met zijn handdoek
om, de twee broekspijpen in zijn handen — stond hij op zijn plaats
en moest het kalm aanzien, hoe Thijs met zijn rug tegen het
zwemhuisje ging staan en hoe Tom behendig en vlug op diens schouder
en daarna op het dak klauterde. Eén voor één gooide Tom de
kledingstukken van het dak naar beneden en achtereenvolgens zag de
heer Bremer zijn sokken, zijn jast, vest en broek en flanelletje
door de lucht zweven. Het laatst daalde statig — als een
vliegmachine en vol plané — het hemmetje ter aarde. Toen liet Tom
zich vlug naar beneden glijden en rende met Thijs er van door, nog
niet geheel zeker van de goede bedoelingen van de dikke Duitse
leraar.
Doch toen zij een eind weg waren, bleven zij staan en zagen zij de
Mof met al zijn kleren onder de arm het zwemhuisje binnen stappen;
de vijf vrienden begrepen, dat zij voorlopig veilig waren. Maar
geheel zeker, dat de heer Bremer ook morgen zijn woord zou houden,
waren zij geen van allen.
„Je zult zien, dat-ie ons op school te pakken neemt!” zei
Wim.
„Enfin, wie dan leeft wie dan zorgt!” zei Hein. „’t Was een enige
bak!”
„’n Fijne bak!” beaamde Freddy.
En druk napratend en lachend over de enige bak, liepen zij gezamen
lijk naar huis. Gevist werd er die middag niet meer; de jongens
hadden naar hun mening al genoeg „beet” gehad.
Toen de heer Bremer de volgende morgen op
school kwam, vertelde hij aan niemand, wat er de vorige dag met hem
gebeurd was. De heer Kreukniet behoefde niet te weten, hoe die
jochies, dat grut, die pietepeuters hem te pakken hadden genomen.
Dat was dan ook de enige reden, waarom de heer Bremer zijn belofte
tegenover de jongens hield en hen niet strafte.
Maar vergeven deed hij het niet. Tom en Thijs Reedijk konden vanaf
die merkwaardige middag bij de Mof geen goed meer doen.