ZESDE HOOFDSTUK
Voor het linkerraam van de grote voorkamer
stond juffrouw Fokeliene Moorman, voor het rechter juffrouw Koosje,
en beiden tuurden zij dezelfde kant uit, naar het hoekje van de
gracht, vanwaar zij de auto verwachtten, waarmee Jochem, de oude
vertrouwde en het factotum van de huize Moorman, de jongeheren
Reedijk van de trein was gaan halen. Juffrouw Fokeliene snoot om de
vijf minuten heel zenuwachtig haar neus en juffrouw Koosje wreef
met haar handjes gedurig langs haar rokken, een beweging, die zij
geregeld maakte, als zij haar kalmte had verloren.
„Hè, hè!” zuchtte juffrouw Fokeliene, „wat duurt dat
lang!”
„Vreselijk lang!” klaagde juffrouw Koosje.
Toen snoot de eerste weer haar neus en begon de tweede nogmaals met
haar handjes haar rokken te bewrijven, en beiden tuurden wederom
naar buiten, naar het hoekje van de gracht.
Maanden lang hadden de dames Moorman met spanning en met angst
tevens aan dit ogenblik gedacht. Zij wisten, dat het nu straks zou
gebeuren, dat de twee jonge neven dan hun entree zouden maken in
hun kalm, vredig huis en dat het daarmee tegelijk met hun-rust
gedaan zou zijn.
Van af de dag dat zij besloten hadden om Tom en Thijs bij zich in
huis te nemen, was dit steeds het onderwerp van hun gesprekken
geweest. Zij hadden er eerst, na de ontvangst van het schrijven uit
Pontianak, heel lang over beraadslaagd, wat zij moesten doen. Zij
hadden jaren lang zo vredig en kalm, alleen met de oude Bet en
poes, in dit huis gewoond, ze waren zo geheel aan die rust gewend,
dat zij er bijna niet toe konden besluiten om met dat heerlijke
bestaan te breken. Zo lang zij in Meerburg woonden, had nog nooit
één jongen de drempel van hun kamer overschreden en nu werd hun
daar opeens gevraagd: of zij twee van die snuiters in huis wilden
hebben, twee Indische jongens nog wel, die natuurlijk in het wilde
waren opgegroeid. Maar de grote liefde voor hun nichtje Reedijk had
bij de tantes tenslotte de doorslag gegeven en met volle
overtuiging hadden zij dan ook naar Indië geschreven, dat zij het
beiden heerlijk vonden, om nichtjes kinderen verder op te
voeden.
Juffrouw Fokeliene, die in haar hart veel van kinderen hield, had
zich al heel spoedig met het idee verzoend, dat Tom en Thijs zouden
komen, doch juffrouw Koos kreeg soms een rilling over haar rug, als
zij zich bedacht, wat voor een drukte en herrie de twee onbekende
neven zouden geven. Hoe meer de dag van hun komst naderde, hoe
minder zij zich kon begrijpen, dat zij ooit dat onzalige besluit
hadden kunnen nemen. Wanneer zij ‘s avonds met haar zuster zo
knusjes gezellig in de huiskamer zat, alleen met Mimi, de poes, die
nu eens heerlijk op de schoot van juffrouw Fokeliene, dan weer op
de leuning van haar armstoel zat te spinnen, dan kwam als een
nachtmerrie de gedachte bij haar up, dat het nu spoedig voor altijd
met die gezelligheid gedaan zou zijn. Als zij buiten, op straat,
een jongen hard hoorde fluiten of gillen, verschoot zij soms opeens
van kleur. Die heidense geluiden zou zij nu voortaan in haar eigen
huis moeten horen! En uit de grond van haar hart zuchtte zij
dan:
„Wat zijn we begonnen, Foke!”
Nog onrustiger dan juffrouw Koosje, was Bet, de oude meid. Zij had
— zodra zij van het dwaze plan hoorde, om twee jongens in huis te
nemen — de huur willen opzeggen. Drie dagen lang was zij er geheel
door van streek geweest.
„Twee jongens?” had zij verontwaardigd uitgeroepen, „twee jongens,
hier in ons huis? Nou, u moet het weten, maar als die d’er inkomen,
loop ik er subiet uit!”
Het had juffrouw Fokeliene heel wat moeite gekost, om Bet tot
andere gedachten te brengen. Een hele week had de oude meid met een
zuur gezicht rondgelopen, maar toen het er op aan kwam, om haar
plaats voor de jongens in te ruimen, had zij zich toch maar bedacht
en zich in haar lot geschikt, echter op uitdrukkelijke voorwaarde,
dat Jochem, de knecht, voortaan elke morgen drie uren zou komen om
haar hij het poetsen en wrijven te helpen.
Nu. op deze gewichtige dag, was Bet al even zenuwachtig als de
dames Moorman. Twee keer was zij reeds in de kamer geweest en had
zij gevraagd, of de auto d’er nog niet was. Zij kon het in de
keuken op haar eentje niet langer uithouden en voor de derde keer
stak zij haar hoofd om het hoekje van de deur en vroeg:
„Benne ze d’r nou nog niet?”
„Is ‘t dan al zó laat?” vroeg juffrouw Fokeliene, een beetje
ongerust.
„Ze hadden d’er al lang motte wezen!” zeurde Bet en ging naast
juffrouw Koosje staan.
„Als Jochem ze maar heeft kunnen vinden!” merkte juffrouw Koosje
angstig op.
„Die arme schapen! Als ze maar niet doorgerejen zijn naar
Amsterdam!” dreinde Bet,
Tante Koos werd bij deze onnozele opmerking van Bet opeens zo
ongerust, dat zij de neven maar dadelijk achterna wilde reizen,
doch het was niet meer nodig, want plotseling riep juffrouw
Fokeliene:
„Daar heb je ze! Daar heb je ze!” en werkelijk zagen zij in de
verte een auto met Jochem naast de chauffeur aankomen.
Met de neuzen bijna tegen de ruiten, stonden zij nu alle drie naast
elkander naar buiten te kijken. Juffrouw Fokeliene en Betje hadden
hun zakdoek in de hand, klaar om te wuiven, en tante Koosje ging,
toen de auto vlak bij was, ineens zitten en zei, heel
benauwd:
„Ik word zo raar, Foke, zó vreemd!”
Maar tante Foke hoorde het nauwelijks, want op hetzelfde ogenblik
hield de auto stil en zag ze Jochem eruit springen.
„Vooruit, Bet, vooruit, ga ze nou opendoen; daar zijn ze! daar zijn
ze!” riep zij zenuwachtig, al maar wuivend.
Bet vloog op een holletje naar de gang en juffrouw Fokeliene
dribbelde naar het midden van de kamer, gevolgd door tante Koos,
die haar krachten ook weer terug had gekregen. Ze stonden beiden
bij de tafel, vol spanning wachtende op de dingen, die komen
zouden.
„Komt d’er maar in, jongeheren, komt d’er maar in!” klonk buiten de
stem van Jochem.
Juffrouw Fokeliene stond op het punt de jongens tegemoet te gaan,
toen zij opeens als aan de grond genageld bleef staan, want in de
gang hoorde ze Bet als een bezetene gillen:
„Hier, hond! Hier! hier! hier!”
Tante Fokeliene vloog verschrikt naar de deur; het was al te laat,
want tussen haar voeten door stoof plotseling, blaffend en keffend,
Bob naar binnen, recht op Mimi af, die met gekromde rug en
opstaande haren op het vensterkozijn de gehate indringer blazend en
sissend stond op te wachten.
„Hier, Mimi! Hier, Mimi! Hier, Mimi!” gilde tante Roosje
dood-angstig van achter de tafel, al maar wenkend naar poes, als om
daardoor alleen het beest te beschermen, maar tante Fokeliene, die
begreep, dat dit weinig of niets zou helpen, wapende zich met een
pook en begon daarmee Bob te bestoken, al maar roepend;
„Voert, hond! Voert! koest! koest! voert!”
Bob trok zich echter bitter weinig van de pook van tante Fokeliene
aan; als razend vloog hij tegen het kozijn op, keffend en gillend
tegen Mimi, die al maar stond te draaien en telkens met haar
voorpoten venijnig naar haar vijand sloeg, als deze tegen het
kozijn opsprong.
„Waar is Jochem? Waar is Jochem?” gilde tante Koosje
angstig.
„Wat ‘n gemeen beest! Hoe komt dat beest hier?” huilde tante
Fokeliene, woedend op Bob, die nu eens nijdig naar haar pook, dan
weer naar poes blafte.
Op dat merkwaardig ogenblik verschenen de twee neven, Tom en Thijs.
De jongens bleven even beteuterd staan, toen zij daar hun tantes
onder die vreemde omstandigheden voor zich zagen: tante Koosje
angstig achter de tafel, al maar gillend: „Pak hem dan, Foke, pak
hem dan! Hij bijt hem nog dood!” en tante Fokeliene van achter een
stoel Bobby met een pook bestokend, telkens schreeuwend: „Voert,
rakker! Weg, rakker! Voert!”
De tantes bemerkten niet eens, dat de neven al in de kamer stonden;
ze hadden enkel maar ogen voor Mimi, die daar op het vensterkozijn
in doodsgevaar verkeerde; zij verwachtten elk ogenblik, dat hun
enige, lieve poes naar beneden zou vallen en dan door die valse
indringer vermoord zou worden. Nu echter kwam Tom hun te hulp. Vlug
en behendig sprong hij, tante Koosje voorbij, op zijn hond toe en
wilde hem luist bij zijn halsband grijpen, toen Mimi, doodsbang
voor die nieuwe verschijning, de onvoorzichtigheid beging om van
het vensterkozijn af te springen en de kamer in te vluchten. „Pak
hem! Pak hem! Pak hem!” gilde tante Fokeliene angstig, en Bob, die
dit zeker als een aanmoediging beschouwde, rende poes achterna, de
kamer door en de gang in, recht op Betje af, die met een
vervaarlijke gil rechtsomkeert maakte en m de richting van de
keuken vluchtte, zodra zij de twee woedende beesten op zich af zag
komen.
Toen was het voor Bet, of haar laatste ogenblik gekomen was, want
heel duidelijk voelde zij plotseling Mimi tegen haar rokken
opspringen en langs haar rug naar boven klimmen. Met een alles
doordringend: „Moeder, moeder, help!” vloog de arme Bet weer terug
in de richting van de kamer. Zij voelde de scherpe nagels van poes
in haar haren, zij hoorde — vlak bij haar oor — het snuiven en
blazen van het angstige beest en zag tot overmaat van ramp de hond
als razend tegen haar rokken opspringen, blaffend en huilend tegen
Mimi, die zich bij elke sprong van Bob steviger vasthechtte aan de
haren van de ongelukkige Bet.
De oude meid trachtte zich te verweren zo goed als zij kon; zij
greep met haar beide handen telkens naar haar rug in de richting
van poes, zij trapte zo hard naar Bob, dat een slof door de gang
heenvloog. ‘t Was alles tevergeefs, want hoe harder Bet trapte en
sloeg, des te meer kefte Bob en trok poes zich aan haar haren op.
Maar lang duurde die wanhopige toestand gelukkig niet, want Tom,
die zijn hond achterna was gehold, bevrijdde Mimi van haar belager,
door Bob bij zijn achterpoten te pakken en van de grond op te
tillen, terwijl Jochem de schreeuwende Bet te hulp kwam, door de
poes bij haar nekvel te grijpen en met een stevige ruk van de
ongelukkige meid af te scheuren, wat aan Bet echter haar muts en
een hele pluk haren kostte. Met een nijdig: „Weg lelijkerd!” en een
— feitelijk heel onrechtvaardige — schop werd Mimi door Jochem de
trap op en zo maar naar zolder gejaagd, waar de arme kat niet
eerder vandaan kwam, voordat juffrouw Koosje haar die avond met tal
van lieve woordjes en een schoteltje melk naar beneden had
gelokt.
Tom ging — met de altijd nog keffende hond op zijn arm — weer naar
binnen en verlegen bleef hij staan, toen hij de tantes, hijgend en
zuchtend, voor zich zag, tante Koosje op een stoel bij de deur,
tante Fokeliene voor de schoorsteenmantel, met de pook nog steeds
in haar hand. Bij de tafel stond Thijs hulpbehoevend te kijken, nu
eens naar Tom met zijn hond, dan weer naar de twee onbekende,
hijgende tantes daar voor zich.
Een ogenblik was het stil; toen vatte Tom moed en stelde zich voor
met de woorden: „Ik ben Tom!” waarop Thijs een pas naar voren deed
en heel schuchter vervolgde: „En ik Thijs!”
Maar tante Koos zat de schrik zo in de benen en tante Fokeliene was
zó totaal in de war, dat zij geen van beiden een woord konden
zeggen. In de gang hoorden zij Bet nog maar steeds huilen en
jammeren: „O, moeder! moeder! O, moeder! moeder!” wat hen helemaal
van streek maakte, terwijl het gezicht van Bob, die alle mogelijke
moeite deed om zich uit de armen van zijn meester los te rukken,
hen nu ook niet bepaald geruststelde.
Tom, die deze stilte erg benauwend begon te vinden, herhaalde nog
maar eens: „Ik ben Tom!” wat Thijs weer aanvulde met een zacht: „En
ik Thijs!”
Nu kwamen ook de tantes tot de werkelijkheid terug; zij begrepen
eindelijk, dat de neven, de kinderen van Mary Reedijk, voor hen
stonden en er kwam opeens een groot medelijden bij hen op met die
twee verlaten en verlegen jongens. Tante Fokeliene vatte nu al haar
moed samen; ze gooide de pook bij de haard en liep op de jongens
toe met een allerhartelijkst:
„Wel, wel, ben jullie nou Tom en Thijs?”
Toen veegde tante zich heel betekenisvol met de linkerhand langs de
mond, waarop Tom, die deze voorbereidende maatregel maar al te goed
begreep, verschrikt een pas achteruit deed. Maar tante merkte die
achterwaartse beweging van haar neef niet op; zij dribbelde
regelrecht op Thijs af en vroeg, terwijl zij een arm om hem heen
sloeg:
„Jij bent immers Thijs, is ‘t niet?”
Thijs knikte heel slachtofferlijk van „ja”, ten bewijze dat hij
werkelijk Thijs was en keek ondertussen angstig naar de mond van
tante, die al maar smakkende aanvalsbewegingen maakte.
Onwillekeurig boog hij zijn hoofd zover mogelijk achterover, doch
het hielp hem niet, want met een hartelijk, welgemeend:
„Nou, ik ben tante Fokeliene, hoor! Welkom hier, Thijs, welkom
hier!” plakte tante eerst een zoen op de rechter- en daarna een op
de linkerwang. Daarna stapte tante Fokeliene op haar andere neef
toe, maar zodra zij de hond op Tom’s arm ontwaarde, bleef zij op
een eerbiedige afstand van hem staan en zei, een beetje
angstig:
„Ja, Tom, ik durf niet zo dichtbij je komen, om dat beest, zie je,
maar dan zal ik het zó maar doen, hè? ‘t Is even goed gemeend,
hoor!”
En tegelijk reikte zij Tom van achter een stoel heel voorzichtig de
toppen van haar vingers en knikte hem daarbij zó vriendelijk toe,
dat Tom begreep, dat dit knikje hem voor het gemis van de twee
zoenen schadeloos moest stellen.
Maar de arme Thijs, die geen hond tot zijn hulp had, moest de
pijnlijke operatie ook nog eens van tante Koos ondergaan. Tante
Koosje was daarbij zó innig, dat Thijs — heel oneerbiedig —
dadelijk na tante’s omhelzing zijn zakdoek te voorschijn haalde en
zijn wangen ging bewrijven op een wijze, alsof hij zo uit het bad
was gestapt.
De kennismaking was geschied. De hartelijke toon der tantes had de
beide jongens getroffen en niettegenstaande de onverwachte
zoenpartij voelden de twee broers zich al wat meer op hun gemak in
deze voor hen zo vreemde omgeving. Tom wist alleen niet goed, wat
hij met Bob aan moest vangen en vroeg heel bedeesd:
„Waar moet ik Bobby brengen, tante?”
Dit was voor de tantes Moorman een heel lastige vraag.
„Hoe kom je aan dat beest?” vroeg tante Koosje een beetje
wrevelig.
Tom deed het hele verhaal van de opgezette, wilde kat en van de
kapitein van de Brouwer, doch de tantes konden zich niet goed
begrijpen, dat vader zijn toestemming had gegeven, om zo’n woest
dier mei1 naar Holland te nemen.
„Wat moeten wij met ‘n hond doen?” vroeg tante Fokeliene heel
benauwdjes.
„En dan nog wel zo’n vals, kwaadaardig beest!” vulde tante Koosje
aan.
Maar nu had tante Koos Tom in zijn eer getast.
„O, Bob is in ‘t geheel niet vals, ‘t is zo’n leuke, aardige hond!
Is ‘t nier waar, Thijs?”
Thijs bevestigde dit volkomen.
„Hij kan allerlei kunstjes!” voegde hij er nog aan toe. „Heus
tante,” pleitte Tom vol vuur. „Bob zal geen mens kwaad doen en hij
kan op z’n achterpoten lopen, apporteren, doodliggen, spreken,
alles kan-ie! Wilt u ‘t eens zien?” en tegelijk wilde hij Bob op de
grond zetten, om hem zijn verschillende toeren te laten verrichten,
maar tante Koosje, doodsbang voor een herhaling van het drama, riep
angstig:
„Nee, nee, nee, Tom, niet loslaten! niet loslaten!”
Tom begreep, dat zijn hond bij de tantes niet in dé gunst stond en
hij kreeg medelijden met het goede dier dat zenuwachtig op zijn arm
zat te trillen.
„Ja, wat dan, tante?” vroeg hij nog maar eens.
„Ja, wat dan, Foke?” herhaalde tante Koosje.
Tante Fokeliene zag aan de gezichten der jongens dat zij heel
teleurgesteld waren en daar Foke hun de eerste dag geen verdriet
wilde aandoen, kwam zij eindelijk met het voorstel om Bob voorlopig
aan een ketting in de tuin vast te leggen, welke voorstel zowel bij
tante Koosje als bij Tom en Thijs in goede aarde viel.
In optocht brachten zij Bob naar de tuin, de tantes voorop, gevolgd
door Thijs, terwijl Tom achteraan liep met de misdadiger altijd nog
op zijn arm. Zodra zij in de keuken kwamen, bemerkten de jongens,
dat Bob een heel grote vijandin had gekregen in de meid, want Bet
bromde duidelijk hoorbaar tegen Jochem, zodra zij de hond op de arm
van Tom ontdekte:
„Daar is dat nare beest, die aterling, die valserik!”
Maar Jochem was het blijkbaar niet met haar eens, want hij streelde
Bob over zijn kop en zei lachend:
„Nee, ‘t is ‘n best beessie, ‘n zoet hondje!”
Toen de jongens in de tuin waren en Bob reeds goed en wel, met een
heel verdrietig snuit aan het kolenhok vastgebonden zat, hoorden
zij Bet nog in de keuken tegen Jochem razen:
„‘t Is jouw schuld, nare vent! Wat doe jij dat mormel mee te
brengen, as je weet, as datte wij ‘n poes hebben!” Maar Jochem
scheen zich bitter weinig van die verwijten aan te trekken; hij
lachte luidkeels en zei:
„Maak je niet dik, mens, dun is de mode!”
Sinds dat ogenblik was Jochem een vriend van Tom en Thijs. Maar de
oude Bet konden zij geen van beiden uitstaan.
„Kom, jongens, ga jullie hier nou eens gezellig op de vensterbank
zitten!” zei tante Foke.
Tom en Thijs namen plaats en toen de tantes ook beiden breeduit op
hun stoel bij het raam tegenover hen waren gezeten, klopte tante
Fokeliene de jongens even bemoedigend op de knie en zei glunder
glimlachend:
„Ziezo, daar zitten we nu!.., Eindelijk!”
Maar Tom en Thijs voelden zich niets op hun gemak. Gedurende de
eerste ogenblikken hadden zij eigenlijk meer aan het lot van Bob
dan aan zichzelve gedacht, maar nu zij hier zo stijf op die
vensterbank recht tegenover die twee oude Hollandse dames zaten,
kregen zij beiden het onbehaaglijke gevoel van op visite te zijn
bij een paar wildvreemde mensen.
„En vertel nou eens… hebben jullie ‘n goeie reis gehad?” vroeg
Tante Koosje heel belangstellend.
„Ja, tante!” antwoordde Thijs, ‘n beetje benauwdjes. Tom zweeg,
omdat hij het heel voldoende vond, als één van hen het woord
voerde.
„Hebben jullie mooi weer op zee gehad?” informeerde tante
Foke.
„Ja, tante,”
„Hebben jullie ook storm gehad?”
„Ja, tante.”
„Was mijnheer Koenders aardig voor jullie?”
„Ja, tante.”
„De Willem II was zeker ‘n hele grote boot, hè?”
„Ja, tante.”
Tante Koosje wreef met haar handjes zenuwachtig langs haar rokken
en tante Fokeliene snoot haar neus. Zij begonnen dat herhaalde „ja,
tante!” van Thijs bepaald benauwend te vinden. Tom keek ondertussen
Thijs, en Thijs Tom eens aan en daarop zagen ze beiden naar buiten
zonder een woord te zeggen.
Tante Fokeliene zou het nog maar eens proberen.
„Vonden jullie het niet erg warm in Indië?”
„Ja, tante!” klonk het weer machinaal.
„En vinden jullie het hier nu erg koud?”
„Ja, tante!”
„Ben jullie blij, dat jullie nu in Holland zijn?”
Voor het eerst kreeg tante Koosje geen antwoord. Thijs zag vragend
naar Tom en keek daarna naar de punten van zijn schoenen, doch hij
zweeg als ‘n mof. Tom zag naar de voortdurend wrijvende handjes van
tante Koosje en vervolgens naar het neusje van tante Fokeliene;
toen antwoordde hij, meer eerlijk dan beleefd:
„Nee, tante!”
Voor het eerst hadden de dames Moorman iets anders gehoord, maar
heel aangenaam vonden zij het niet. Tante Fokeliene was er echter
niet boos om, want zij begreep Tom volkomen. Zij voelde nu ook, dat
zij met al die vragen niets verder kwam en daarom zei ze:
„Ja, jongen, dat kunnen wij ons best begrijpen, hoor! Wij zijn
vader en moeder ook niet, hè?”
„Tante en ik hebben altijd vreselijk veel van jullie moeder
gehouden!” ging tante Koosje door.
„Ja, jullie moeder is ‘n schat van ‘n vrouw… altijd zo lief en
zacht!” vervolgde tante Foke met iets heel warms in haar
stem.
Opeens begon Tom erg zenuwachtig met zijn mond te trekken, maar
tante zag dit niet en zei, ‘n beetje aangedaan nu, terwijl zij haar
hand op Tom’s knie legde:
„Tante en ik zullen jullie beste vader en moeder nooit geheel
kunnen vervangen, dat begrijpen we wel, maar wij zullen toch alles
doen, om - - - -”
Verder kwam zij niet, want plotseling zag zij Tom opstaan en de
kamer uitlopen, dadelijk gevolgd door Thijs, die blijkbaar niet
alleen met de tantes wenste te blijven.
„Wat is dat nou?” vroeg tante Koosje heel verbaasd.
Maar tante Fokeliene, die veel fijngevoeliger was dan haar zuster,
begreep bet dadelijk en zei, terwijl zij haar zakdoek deze keer
naar haar ogen in plaats van naar haar neus bracht:
„‘k Geloof, dat het twee aardige jongens zijn, Koosje!”
Toen tante Foke een ogenblik later in de gang kwam om te zien, waar
de jongens gebleven waren, vond zij hen naast elkander op de trap
zitten.
„Wil jullie hier misschien liever nog even blijven?” vroeg zij
zacht.
Tom schudde met zijn hoofd van „neen” en stond toen op. Langzaam
kwam hij naar haar toe en zei:
„Ik moet u de groeten nog overbrengen van vader en… en van
moeder!”
„Dank je wel, hoor, jongen, dank je wel!” antwoordde tante en
opeens gaf zij Tom en daarna Thijs een zoen.
Maar vreemd, de jongens vonden het geen van beiden meer
onaangenaam, dat tante hen daar in de gang weer zoende. Tante
Fokeliene was voor Tom en Thijs geen ouwe, onbekende tante
meer.