HOOFDSTUK IX

Mevrouw Batenstein geeft een vat benzine! Skilopen en wat daaraan vastzit

In vaders telefoonboek hadden de jongens het nummer gevonden van een sportwinkel in de stad.

Sietse draaide het nummer en kreeg een juffrouw aan de telefoon.

„Verkoopt u ook waterski’s?” vroeg Sietse.

„Een ogenblikje,” zei de juffrouw.

„Hebben zij ze niet?” vroegen de vrienden vol spanning.

„De juffrouw gaat het vragen,” zei Sietse.

„Dat begint al slecht,” vond Louw. „Misschien hebben zij er nog nooit van gehoord.”

„Wat dacht jij wel?” vroeg Cor verontwaardigd. „Dat ze in de stad achterlijk zijn?”

„Stil!” zei Sietse. „Er is iemand.”

„Hallo, met wie spreek ik?” vroeg een mijnheer.

„Met Sietse Klinkhamer, mijnheer.”

„Aha! Met een van de schippers van de ‚Kameleon’?”

„Jawel mijnheer,” zei Sietse verwonderd. „Kent u mij?”

„Nee jongeman, maar jullie hebben al zo dikwijls in de krant gestaan, dat ik mij jullie namen goed kan herinneren. En wat hoor ik? Willen jullie gaan waterskiën?”

„Dat wil zeggen, als de ski’s niet te duur zijn,” zei Sietse voorzichtig.

De mijnheer lachte.

„Wel Sietse, voor vijftien gulden kan ik jullie een paar heel mooie ski’s leveren. Dat is zeker niet te duur.”

„Ik zal het even vragen,” zei Sietse en hij legde de hand op de hoorn. „Zeg Kees, is vijftien gulden niet te veel?”

„Welnee!” zei Kees. „Vader verdient er nu genoeg geld bij. Hij zal het vast wel betalen.”

„Dan bestel ik ze‚” zei Sietse en hij vertelde de mijnheer dat de ski’s geleverd konden worden aan de smederij van Klinkhamer.

Reeds de volgende dag hadden de jongens ze in hun bezit. Het oefenen kon nu beginnen.

Zij voeren naar het eiland midden in het meer, waar ze niet door nieuwsgierige mensen gestoord zouden worden. Er werd geloot, wie er het eerst mocht proberen.

Kees trok nummer een, maar hij wou liever ruilen met Louw die nummer vijf had. En dus ging Louw op het omgekeerde emmertje zitten met de ski’s aan zijn voeten die hij schuin omhoog gericht in het water hield. Hielke zorgde ervoor dat Louw de juiste houding aannam en gaf hem dan de stok waaraan de lijn zat.

Sietse die, zoals gewoonlijk, alleen in de ‚Kameleon’ zat, gaf de motor vol gas! De lijn rolde snel af. Dan een ruk en daar ging Louw. Het ging niet direct zo sierlijk, maar het ging toch. Louw wist zich goed staande te houden en deed snel met de ‚Kameleon’ mee.

„Hoera!” riep Hielke en hij deed met Cor een vreugdedans. Zij waren blij dat de ski’s het zo goed deden. Sietse stuurde rond het eiland en dan moest Louw ermee stoppen. Louw zwenkte naar de wal en liet dan de stok los. Door de snelheid vloog Louw tegen de wal op en viel met een smak in het gras.

„Dat moet je niet weer doen, Louw!” riep Hielke. „Zo gaan de ski’s stuk!”

„Ik ben zelf stuk,” zei Louw, terwijl hij zich pijnlijk over de schouder wreef. „Het ging sneller dan ik dacht, maar het gaat monster. Waarom moest ik zo gauw stoppen, Sietse? Je had mij best het hele meer rond mogen trekken.”

„Dat kost te veel benzine,” zei Sietse. „Wie is er nu aan de beurt?”

„Dat ben ik persoonlijk zelf!” riep Hielke en hij stak zijn voeten tussen de riempjes op de ski’s. Er volgde weer een vlotte start en daar gleed Hielke achter de ‚Kameleon’ aan. Hij deed het al even goed als Louw en hij vond ook dat één zo’n rondje om het eiland veel te vlug voorbij was. Maar Sietse was onverbiddelijk. De benzine ging toch al zo vlug op, vond hij.

Hielke liet het touw tien meter voor de wal los. Hij gleed nog even verder en zonk dan naar beneden.

Met een paar slagen was hij toen bij de wal en klom op het droge.

„Moet je altijd zo stoppen?” vroeg Kees. „Dan word je dus altijd nat?”

„Wat geeft dat?” zei Hielke. „Daarvoor heb je toch alleen maar je zwembroek aan?”

De beurt was nu aan Cor. Bij de start verloor hij bijna z’n evenwicht, maar toch wist hij zich op de been te houden en maakte ook een rondje om het eiland.

Daarna nam Hielke het stuur van de ‚Kameleon’ over en mocht Sietse de ski’s gaan proberen. Sietse had een vlotte start en probeerde dan of hij ook op één been kon staan. Maar hij begon daarbij erg te slingeren en moest die poging opgeven. Even later probeerde hij het weer en ging het al beter. Maar ja, dan was de cirkel rond het eiland reeds weer afgelegd en moest Sietse ermee stoppen!

„Sietse mag wel even doorgaan!” riep Kees.

„Welnee,” zei Hielke. „Het is jouw beurt.”

Maar Kees was een beetje bang.

„Kan ik geen ongeluk krijgen?” vroeg hij. „Als ik val zal mijn hoofd zinken en blijven mijn voeten drijven aan de ski’s.”

„Welnee jô,” zei Cor lachend. „Je kunt je voeten heel gemakkelijk los trekken en dan ga je gewoon zwemmen.”

„Komen jullie mij direct te hulp als ik val?” vroeg Kees. „Kan ik door zo’n smak niet bewusteloos raken?”

„Niet zeuren, Kees,” zei Hielke. „Wij helpen je wel. Kom ga op de emmer zitten.”

Eindelijk was Kees dan klaar voor de start en hup, daar ging-ie! Maar hij was nauwelijks tien meter uit de wal of hij viel voorover. Hij verdween in hoog opspattend water, maar kwam meteen weer boven.

De ski’s dreven naast hem. Zwemmende kwam hij naar de wal, de ski’s voor zich uit duwende.

„Zo‚” zei hij lachend, toen hij weer op het droge stond. „Dat weet ik al vast! Zo’n smak valt best mee. Nu ben ik niet bang meer.”

„Heb jij je dan met opzet laten vallen?” vroeg Hielke.

„Natuurlijk niet! Ik stond te veel voorover. Daardoor gingen de ski’s onder en was het net alsof iemand mij bij de benen vasthield. Toen moest ik wel vallen of ik wou of niet.”

„Wat gaan we doen?” vroeg Sietse. „Wil Kees het nog een keer proberen of is Louw weer aan de beurt?”

„Natuurlijk wil ik het nog eens proberen,” zei Kees. „Ik kan het toch zeker net zo goed leren als jullie?”

Hij ging weer op de emmer zitten, maar sprong dan meteen weer op, roepende:

„Kijk! Een boot in brand!”

Hielke, die juist de lange lijn stond op te rollen, wierp het touw in het gras en sprong in de ‚Kameleon’.

„Vooruit Sietse!” riep hij. „Geef gas!”

De sterke motor begon luid te ronken en de ‚Kameleon’ stoof het meer op. In snelle vaart ging het naar een luxe motorboot welke midden op het meer in brand was geraakt. De vlammen, welke uit de kajuit sloegen, bedreigden een dame die zich achter in de kuip van de boot bevond. Haar enige kans op redding was in het water springen, maar kennelijk kon zij niet zwemmen en wanhopig hing zij zover mogelijk buiten boord. Voor in de boot was een man die met zijn handen aan de mond, luidkeels om hulp riep. Hij liep nog geen direct gevaar omdat de wind de vlammen naar achteren stuwde. Behalve de ‚Kameleon’ naderde er ook een zeilboot om hulp te bieden.

„Verroest!” riep Hielke. „Het is de ‚Wêtterwille’ van Jelke!”

Jelke was de man die roeibootjes verhuurde. Een week geleden had hij een motorboot gekocht omdat er dikwijls mensen bij hem kwamen vragen of hij hen het meer kon rondvaren. Hij had de boot voor weinig geld kunnen krijgen, omdat de motor niet zo best meer was. En juist nu hij een best betalende passagier aan boord had, was die motor in brand gevlogen. De passagier was mevrouw Batenstein, die nu groot gevaar liep levend te verbranden. Hielke en Sietse, die dit gevaar duidelijk zagen, overlegden haastig wat hun te doen stond.

„Stuur naar het achterschip!” riep Hielke.

„Ik neem hem eerst van voren!” riep Sietse. „Dan duw ik hem om, zodat de vlammen niet meer naar achteren slaan!”

„Ja goed. Vlug dan!” riep Hielke vol spanning.

Met hoge voorsteven stormde de ‚Kameleon’ op de brandende boot af. Jelke, die hen zag komen, wenkte en wees naar achteren. Hij beduidde hun dat zij eerst mevrouw Batenstein moesten redden.

Maar Sietse stuurde regelrecht naar de voorsteven van de ‚Wêtterwille’. Tot grote schrik van Jelke, naderde de ‚Kameleon’ met onverminderde vaart. Als die domme jongens niet uitkeken werd het een reuzebotsing! Nog tien meter en nog steeds voer de ‚Kameleon’ op volle snelheid.

„Stop!!” gilde Jelke angstig.

En dan schakelde Sietse vlug op volle kracht achteruit. De voorsteven van de ‚Kameleon’ dook nu diep naar beneden en veroorzaakte een grote golf. En temidden van die golf botste de ‚Kameleon’ tegen de zijkant van de ‚Wêtterwille’ die nu in een ommezien een kwartslag gedraaid lag. De vlammen sloegen nu over het zijboord en bedreigden mevrouw Batenstein niet langer. Sietse stuurde nu naar de achtersteven van de ‚Wêtterwille’ om mevrouw aan boord te nemen.

Plaatje pagina 110

Nog trillend van emotie, stapte mevrouw in de ‚Kameleon’.

„Jullie zijn kranige jongens,” zei ze. „Jullie hebben bewonderenswaardig gehandeld, En het was net op tijd. Ik ben jullie reuze dankbaar!”

Hielke en Sietse luisterden nauwelijks naar haar en brachten de ‚Kameleon’ nu naast de voorsteven om Jelke aan boord te nemen.

„Maak meteen dat je wegkomt!” riep Jelke naar Sietse. „Er kan een ontploffing komen. De tank is boordevol!”

Sietse liet de ‚Kameleon’ vlug zwenken en voer dan snel naar het zeiljacht dat ook hulp kwam bieden.

Het was mijnheer Koremans met de ‚Meermin’. Hij had Gerben bij zich aan boord.

Hielke beduidde hun om te stoppen.

Mijnheer Koremans stuurde de ‚Meermin’ met de kop in de wind zodat de boot weldra met klapperende zeilen stil lag. De ‚Kameleon’ legde naast de ‚Meermin’ aan.

„De mensen zijn gered!” riep Hielke.

„Maar de brand is nog niet geblust!” riep mijnheer Koremans.

„Dat is te gevaarlijk‚” zei Jelke. „De benzinetank is tot z’n nek toe gevuld!”

„Als hij zo vol is, ploft hij niet direct,” zei Gerben. „Wij hebben een blusapparaat. Daarmee kunnen we de brand misschien blussen.”

„Vooruit!” riep mijnheer Koremans. „Er is geen tijd te verliezen.”

De ‚Meermin’ koerste weer recht op de brandende ‚Wêtterwille’ aan. Vanuit de ‚Kameleon’ keek men vol spanning toe.

De ‚Meermin’ lag weldra zo dicht mogelijk bij de ‚Wêtterwille’ en dan nam mijnheer Koremans een rode cilinder waaruit hij een wit poeder in het vuur spoot. De vlammen zakten direct ineen en binnen de vijf minuten was de brand geblust.

„Dat noem ik wonderbaarlijk!” riep Jelke. „Ik had niet verwacht dat de boot nog te redden was.”

„U had ook zo’n blusapparaat aan boord moeten hebben,” mopperde mevrouw Batenstein. „U heeft nu gezien hoe nuttig dat is.”

De ‚Kameleon’ voer nu ook naar de ‚Wêtterwille’. Gerben was reeds aan boord om te kijken of alles goed geblust was. Een kussen van een der banken, dat nog een beetje smeulde, wierp hij overboord. Verder viel er geen vuur meer te ontdekken. Gerben ging in de houding staan en saluerend riep hij naar mijnheer Koremans: „Brand meester!”

Van alle kanten kwamen er nu boten opdagen. Iedereen vroeg verwonderd hoe de brand zo snel geblust was.

Mijnheer Koremans toonde het poederapparaat en prees het zeer. Hij was er namelijk zelf de fabrikant van…

Jelke, die weer in zijn boot was geklommen, vroeg aan Hielke en Sietse, of zij hem naar huis wilden brengen.

„Welja!” zei Sietse. „Wilt u misschien liever in een zeilboot, mevrouw?” vroeg Hielke aan mevrouw Batenstein. „Een zeilboot vliegt niet in brand!”

„Maar die kan omslaan,” zei mevrouw. „Als het mag blijf ik liever bij jullie aan boord. Het is misschien wel vreemd, maar in deze boot voel ik mij het veiligst.”

„Onze motor vliegt niet in brand,” zei Sietse. „Hij zit helemaal onder een ijzeren kap en de tank zit achterin.”

„Tóch moeten jullie ook zo’n poederspuit aan boord nemen,” vond mevrouw. „Je kunt nooit weten wat er gebeurt.”

De ‚Kameleon’ duwde de boot van Jelke terug naar het dorp. De brugwachter, die alles had zien gebeuren, had de brug reeds geopend.

„Dat was een dubbeltje op zijn kant, Jelke!” riep hij. „De Kameleonschippers kwamen net op tijd!”

„Gelukkig wel!” riep Jelke terug. Ze passeerden de brug en legden weldra bij het erf van Jelke aan.

„Wat ben ik jullie schuldig?” vroeg Jelke aan de jongens.

„Niets,” zei Hielke. „Wij mogen nooit een beloning aannemen van vader.”

„Nou ja,” zei Sietse. „Als uw motor toch helemaal stuk is kunt u ons wel een beetje benzine geven.”

„Natuurlijk!” riep Jelke. „Ik zal jullie tank vullen.”

En hij haalde de overgebleven benzine uit de ‚Wêtterwille’ en goot het in de tank van de ‚Kameleon’.

„En van mij krijgen jullie ook nog een beloning,” zei mevrouw Batenstein. „Jullie zullen er wel van horen,”

Met deze belofte liep zij het erf op en ging terug naar het hotel.

De jongens bedankten Jelke hartelijk voor de benzine en voeren dan snel terug naar het eiland waar Cor, Louw en Kees vol ongeduld zaten te wachten.

„Het leek wel of jullie nooit terugkwamen,” bromde Louw.

„We moesten eerst tanken,” zei Hielke. „De tank is weer boordevol dus kunnen wij nu maar raak gaan skiën.”

„Laten we maar meteen weer beginnen,” zei Sietse. „Het is nog steeds jouw beurt, Kees.”

Terwijl Hielke de anderen vertelde van de brand, ging Kees zich gereed maken voor de start.

„Klaar!” riep hij en Sietse liet de ‚Kameleon’ weer op volle toeren vertrekken. Daar ging Kees. En hij deed het nu heel goed. Hij begon zelfs sierlijke bochten te trekken.

„Verroest!” riep Louw. „Hij kan het al beter dan wij.”

Sietse stuurde nu tweemaal rond het eiland en Kees genoot zichtbaar. Het lukte hem zelfs een hele afstand op één ski af te leggen. Natuurlijk probeerden de anderen het op hun beurt ook en zo oefenden zij tot het tijd werd om naar huis te gaan. De morgen was omgevlogen.

Aan tafel keek Klinkhamer zijn zoons streng aan en vroeg: „Wat hebben jullie uitgehaald?”

„Wij? Niets vader. We hebben geskied en we hebben Jelke en mevrouw Batenstein uit de brandende ‚Wêtterwille’ gered!”

„Dat weet ik,” zei Klinkhamer. „En hebben jullie toen om benzine gevraagd?”

„Een beetje,” bekende Sietse. „Jelke kon de benzine toch niet meer gebruiken en toen heeft hij onze tank gevuld!”

„Juist!” zei Klinkhamer. „En die mevrouw Batenstein heeft jullie een vat vol gegeven. Ik wou het weigeren, maar zij was zo kordaat om zelf een vat vol van de tankwagenchauffeur te kopen die hier juist voor de deur stond.”

„Hoera!” riep Hielke. „Dan kunnen wij nu maar raak gaan skiën. Wilt u binnenkort skiwedstrijden organiseren?”

„Skiwedstrijden?”

„Ja vader,” zei Sietse. „De burgemeester vindt het best.”

„Asjemenou?” riep Klinkhamer verbaasd. „Hoor je dat, moeder? Die knapen willen maar organiseren. Het lijkt wel alsof zij in het bestuur van de V.V.V. zitten in plaats van ik. En hoe denken de heren dat die wedstrijden moeten worden gehouden?”

„Dat weten wij nog niet,” zei Hielke. „Het moeten behendigheidswedstrijden worden!”

Klinkhamer keek peinzend naar de punt van zijn mes en zei dan: „Ik zal er met de andere heren over praten. Het is geen gek idee, dat moet ik toegeven.”

‚ „Wacht u er niet te lang mee, vader?” vroeg Sietse. „Anders gaan de lui aan de overkant van het meer ook skiwedstrijden houden en zijn wij te laat.”

„Ik zal mijn best doen, jongens,” beloofde Klinkhamer.

De volgende dagen gingen de jongens zoveel mogelijk oefenen. Zij leerden verwonderlijk vlug en tenslotte kenden zij het al net zo goed als juffrouw Truus.

„Maar,” zei Cor, „wat moet je nu precies bij een wedstrijd presteren? Als wij dat weten, kunnen wij daarvoor speciaal gaan trainen!”

„Je hebt gelijk,” zei Hielke. „Laten wij het aan mijnheer Koremans gaan vragen. Hij weet er misschien meer van.”

En zo voeren zij op een middag weer naar de ‚Meermin’, die zoals gewoonlijk bij de boerderij van Jellema lag.

Mijnheer Koremans, die achter in de kuip van zijn boot luierend in slaap was gevallen, schrok zichtbaar toen de ‚Kameleon’ naast zijn jacht aanlegde.

„Wat is er? Is er weer brand?” vroeg hij tot groot vermaak van de jongens.

„Wij komen u alleen maar iets vragen, mijnheer,” riepen zij lachend.

„Weet u ook, hoe skiwedstrijden worden gehouden?”

„Hoe skiwedstrijden worden gehouden? Tja, ik heb het wel eens gezien in Italië. Maar waarom willen jullie dat weten?”

„Wel mijnheer, wij gaan hier ook wedstrijden houden!”

„Nee maar! Nu begrijp ik waarom jullie zo geducht aan het oefenen waren. Ik vind het een reuzeplan, jongens. Ik wil jullie graag helpen.”

„En Wat moeten wij dan doen bij zo’n wedstrijd, mijnheer?”

„Wel, er worden ballonnetjes op het water gelegd en daaromheen moet de skiër sturen, zonder een ballon te raken.”

„Drijven de ballons dan niet weg?” vroeg Kees.

„Die moeten natuurlijk verankerd worden met een zware steen of iets dergelijks.”

„Maar mijnheer?” vroeg Sietse. „Moet de motorboot dan ook om al die ballonnen heen varen?”

„Nee, nee! We nemen twee rijen ballons, net als bomen aan weerskanten van een weg. De boot gaat dus rechtuit tussen de rijen door, terwijl de skiër beurtelings naar links of rechts moet zwenken om rond een ballon te gaan. Is dat duidelijk?”

De jongens hadden het begrepen.

„Het lijkt mij niet zo heel moeilijk,” zei Louw.

„Dat zal je tegenvallen,” meende mijnheer. „Je moet niet vergeten, dat de boot rechtuit gaat, terwijl jij van links naar rechts moet zwenken, waarbij je beslist geen ballonnetje mag raken.”

„En wat moet er meer gebeuren, mijnheer?” vroeg Sietse.

„Er moet een springplank gemaakt worden. De boot vaart er langs en de skiër glijdt er tegen op en maakt dan een sprong. Daarbij is het een grote kunst om staande te blijven als je weer op het water terechtkomt.”

„Ja, dat wordt machtig!” riep Cor. „Wat zullen de mensen daar van opkijken.”

„Het wordt een reuze attractie!” meende mijnheer Koremans, die ook al enthousiast begon te worden. „Nou en verder mag iedere deelnemer enige vrije figuren beschrijven en dat is dan alles.”

„Nu moeten wij nog weten waar we de wedstrijden zullen houden,” zei Cor. „Het beste is, zo dicht mogelijk bij het dorp.”

„Dan gaan we naar de burgemeester,” zei Sietse. „Die zal ons wel vertellen waar de wedstrijden gehouden mogen worden.”

Mijnheer Koremans moest lachen om de voortvarendheid van de jongens, maar hij vond het wel goed dat zij eerst bij de autoriteiten gingen informeren welk deel van het meer ze mochten gebruiken.

En zo tuften de vrienden met de ‚Kameleon’ naar het dorp. Bij het Raadhuisplein legden zij aan en begaven zich naar het gemeentehuis. Op de stoep stond veldwachter Zwart.

„Wat moet dat allemaal?” vroeg hij bars.

„Wij willen de burgemeester spreken,” zei Hielke.

„Allemaal tegelijk?” vroeg Zwart. „Dat zal niet gaan. Waarover willen jullie de edelachtbare spreken?”

„Over skiwedstrijden,” zei Cor.

Zwart keek bij dat woord zo verbaasd, dat hij een moment niet oplette en van die gelegenheid maakten Hielke en Sietse vlug gebruik om de gang in te glippen.

„Wel verdraaid!” bulderde Zwart. „Hier jullie!”

Maar Hielke en Sietse, die wel vaker in het gemeentehuis waren geweest, klopten vlug aan de deur van de burgemeesterskamer.

„Binnen!” werd er geroepen en Hielke en Sietse glipten vlug door de deur.

„Aha, mijn grote vrienden,” zei de burgemeester lachend.

„Waarmee kan ik de heren van dienst zijn?”

„Burgemeester, wij komen vragen waar wij de ski wedstrijden mogen houden. Mogen onze vrienden hier ook even komen?”

„Natuurlijk jongens!”

Hielke ging naar de gang en riep de anderen, die Zwart nu wel moest doorlaten.

Toen ze dan allemaal voor het bureau van de burgemeester stonden, vertelden zij hoe ze reeds konden skiën en dat mijnheer Koremans hen wel wilde helpen bij het organiseren van de wedstrijden.

„Wat dat organiseren betreft,” zei de burgemeester, „dat moeten jullie maar aan het bestuur van de V.V.V. overlaten. Maar nu de plaats voor de wedstrijden. Wat hadden jullie gedacht?”

„Bij de ‚Woudaap’, langs de polderdijk,” zei Sietse. „Dan kunnen de toeschouwers langs de dijk zitten.”

„Heel goed,” zei de burgemeester. „In die hoek van het meer zullen jullie de scheepvaart niet belemmeren. En het is tamelijk dicht bij het dorp. Dus jongens, mijnerzijds is er geen bezwaar. En als jullie aan de wedstrijden mee gaan doen, hoop ik, dat jullie de eer van ons dorp hoog zullen houden!”

Met de belofte dat zij hun best zouden doen, verlieten de vrienden de burgemeesterskamer met een haast alsof de wedstrijden meteen zouden beginnen.

De jongens kregen nu een drukke tijd.

Het bestuur van de V.V.V. was bereid zijn volle medewerking te verlenen. Mijnheer Koremans vroeg bij de redactie van een sportblad alle gegevens omtrent de voorschriften die voor zo’n wedstrijd gelden. Onder zijn leiding werd er een baan uitgezet met kleurige ballonnen. Gerben en Klinkhamer maakten een springplank, door vier palen, twee lange en twee korte, in het meer te heien. De schuinlopende plank die zij hierop bevestigde, liep tot flink onder water en werd met vet spiegelglad gemaakt.

De jongens konden nu naar hartelust gaan oefenen.

Het skiën rond de ballonnen leerden zij weldra foutloos, maar het springen vanaf de glijplank bleek veel moeilijker. Herhaaldelijk dook er eentje kopje onder.

Volgens mijnheer Koremans kwam dit doordat de snelheid van de ‚Kameleon’ te gering was. Er was voor de wedstrijden een snelheid van ruim vijftig kilometer voorgeschreven. De ‚Kameleon’ kon niet zo hard als een echte raceboot, daarvoor was ze nu eenmaal te lomp gebouwd, maar voor het oefenen was zij best genoeg.

Bij een grotere snelheid zou het immers zoveel gemakkelijker gaan? Het oefenen van de jongens trok steeds meer belangstelling. Bij de ‚Woudaap’, waar hotelhouder Groen tafels en stoelen had neergezet, was het nu steeds druk met bezoekers, die na het bezichtigen van de molen, daar graag bleven toeven om naar het skiën van onze vrienden te kijken.

Mevrouw Batenstein kwam ook steeds en samen met mijnheer Koremans bracht zij vele uren door op het terrasje bij de ‚Woudaap’. Zij werden dikke vrienden.

„Met die twee draait het nog wel op een trouwerij uit!” voorspelde Gerben. „Ik hoop maar dat zij hun bruiloft in ons dorp vieren, want dat kan een monsterfeest worden.”

In de krant kwam weldra een grote advertentie te staan, met de aankondiging dat er op de zeventiende juli grote skiwedstrijden zouden worden gehouden. Het gevolg was dat er een week tevoren reeds een stroom van watersportliefhebbers in allerlei boten naar het dorp kwamen. Het werd reuzegezellig.

De winkeliers waren nu best tevreden want zij deden goede zaken. Sjoerd de postbode was de enige die mopperde. Hij moest nu veel meer brieven bezorgen bij al die boten, waarvan hij sommige nauwelijks kon vinden. Maar Gerben zei tegen hem:

„Wij moeten allemaal een steentje bijdragen, Sjoerd. Het gaat om het bestaan van ons dorp!”

Daarbij liet hij stiekem een baksteen in Sjoerds brieventas glijden, maar Sjoerd zag het en het gevolg was dat de twee vrienden weer eens voor de zoveelste maal met ruzie uiteengingen.

De vriendschap tussen mevrouw Batenstein en mijnheer Koremans daarentegen werd zo stevig, dat zij zich gingen verloven. Ter ere daarvan loofden zij voor de wedstrijden een prachtige prijs uit. Het was een zilveren molen, voorstellende de ‚Woudaap’.

De burgemeester stelde een bronzen molen beschikbaar, speciaal voor de junioren. Het bestuur van de V.V.V. loofde medailles uit evenals de dokter, de notaris en de directeur van de boterfabriek. De bakker beloofde drie taarten en de slager enige dikke worsten en al die prijzen werden uitgestald in de etalage van de bakker. De jongens stonden al dat fraais te bekijken toen juffrouw Truus zich bij hen voegde.

„Hallo jongens, gaan jullie ook meedoen?” vroeg ze.

„Natuurlijk, u ook?” vroegen Hielke en Sietse.

„Ik wil die mooie molen winnen,” zei Truus.

„Wij ook!” riepen de jongens.

Dat iedereen zijn best zou doen voor zo’n mooie molen was wel te begrijpen. En er zou flink voor gestreden moeten worden, want er waren ruim dertig deelnemers. Maar of de jongens al of niet een prijs zouden winnen was per slot van rekening bijzaak.

Het voornaamste was, dat het dorp door deze wedstrijden veel meer bekendheid kreeg.

En daaraan viel niet te twijfelen!