HOOFDSTUK II

Storm in de badkuip

’s Middags, klokslag drie uur, ging bij Klinkhamer de telefoon.
Hotelhouder Groen kwam melden dat de badkuip was aangekomen. Mevrouw Klinkhamer, die de telefoon had _ aangenomen, beloofde dat zij haar man zou waarschuwen. Zij ging naar de smederij en riep: „Vader! De badkuip voor ‚De Rode Leeuw’ is er!”
„Oké moeder,” riep Klinkhamer, „wij gaan er zo meteen heen!”
Hielke en Sietse moesten lachen omdat moeder zei — de badkuip voor de ‚Rode Leeuw’ — want dat kun je immers tweeledig opvatten?
„Sta niet zo dom te giechelen, jongens,” zei Klinkhamer. „Ga de kar alvast maar laden.”
Van achter de smederij haalden Hielke en Sietse een tweewielige handkar en legden daar dikke plastic buizen en koperen pijpen op, benevens een gasfles met brander plus een grote leren tas vol gereedschap. Klinkhamer controleerde of er niets vergeten was en toen gingen zij op weg naar ‚De Rode Leeuw’. De wielen van de kar ratelden weldra door de stille dorpsstraat en vervolgens over het Raadhuisplein, waar het hotel van mijnheer Groen stond. Voor de ingang van het hotel hielden ze halt en begonnen de kar te lossen. Hielke zwaaide een lange plastic buis naar binnen, maar sloeg daarbij bijna de uniformpet van het hoofd van veldwachter Zwart. Hij had niet gezien dat Zwart nieuwsgierig was komen kijken, wat er in het hotel ging gebeuren.
„Hé jij!” riep Zwart kwaad, „doe je dat met opzet?”
„Welnee,” zei Hielke, „ik had u niet gezien.”
„Hm,” zei Zwart, „je bent gewaarschuwd!”

En dan vroeg hij aan Klinkhamer wat er in het hotel moest gebeuren. Terwijl Klinkhamer hem de nodige inlichtingen gaf, hadden de jongens de kar gelost en droegen alles dan verder het café binnen. Mijnheer Groen kwam er nu ook bij en wees Klinkhamer de grote badkuip die naast het biljart stond.

„Dat is een dure,” prees Klinkhamer. „U pakt de zaak goed aan, mijnheer Groen.”

„Maar, dat doe ik niet!” antwoordde de hotelhouder. „Dat doet mevrouw Batenstein. Zij betaalt alles! Het is een rijke dame, moet u weten.”

„Zo, zo,” zei Klinkhamer. „Dat is prettig voor u. Zulke gasten zijn goud waard. En waar moet de kuip staan?”

„Boven! Tweede kamer links.”

„Drommels, moet dat zware ding de trap op? Wie zal mij daarbij helpen?”

„Ik,” zei mijnheer Groen.

Klinkhamer keek bedenkelijk. Mijnheer Groen was nogal tenger en zeker geen Tarzan. Maar enfin. Zij moesten het maar proberen.

Met z’n vieren droegen zij de kuip naar de trap die in de hoek naast het buffet was aangebracht. Mijnheer Groen en de jongens droegen de voorkant, terwijl Klinkhamer de achterkant voor zijn rekening nam. Langzaam ging het tree voor tree de trap op, waarbij het maar goed was dat Klinkhamer veel kracht bezat, want hij kreeg het meeste gewicht te torsen. Zonder ongelukken kwamen zij boven in een gang met vele deuren.

Mijnheer Groen opende een van de deuren en riep hijgend: „Hier moet-ie zijn!”

Hoewel het nog enige moeilijkheden opleverde om de draai naar binnen te maken, kwam de kuip toch zonder iets te beschadigen in de kamer. Hij werd in de hoek gezet die de hotelhouder aanwees en nu kon Klinkhamer beginnen met het aanleggen van de leidingen.

De smid stond nog even met mijnheer Groen te overleggen, toen een tussendeur openging en een dame van middelbare leeftijd in de opening verscheen. Het was mevrouw Batenstein, een nogal grote vrouw met een strenge gelaatsuitdrukking. Zij keek Klinkhamer en de jongens hooghartig aan en zei:

„Zóóó? Is de kuip eindelijk boven? Dan maar gauw de leidingen leggen! Ik wil niet dat dit karwei lang duurt, want dat verstoort de rust. Ik ben hier speciaal gelogeerd omdat het hier zo vredig is! Houdt u daar even rekening mee?”

Klinkhamer keek haar verbaasd aan. Hij vond de mevrouw verre van sympathiek en een moment dacht hij erover om weg te lopen. Maar daarvan zou mijnheer Groen dan de dupe worden en daarom trok Klinkhamer zijn brede schouders maar op en zweeg.

„Mevrouw,” zei de hotelhouder, „Klinkhamer zal alles zo vlug mogelijk in orde maken. Maar hij moet wel in uw kamer zijn om diverse aansluitingen te maken.”

„Juist! Hij kan zijn gang gaan. Ik zal wel verdere aanwijzingen geven!”

En onder het toezicht van mevrouw Batenstein kon Klinkhamer met het aanleggen van de waterleiding beginnen. Er moest een gat in de tussenwand gemaakt worden om er een buis door te steken.’

„Hier zit ook een gat,” zei Sietse en hij wees naar een andere wand.

„Daar heb ik niets aan,” zei Klinkhamer. „Ik moet de andere kant uit.”

„Maar waarom is dat gat daar?” wilde mevrouw Batenstein weten.

„Wellicht is daar vroeger een gasleiding geweest,” veronderstelde Klinkhamer, „of het is een doodgewoon muizengat.”

„Wat?!” riep mevrouw verschrikt. „Een muizengat? Maar hier zijn toch geen muizen?!”

Dit laatste vroeg ze aan mijnheer Groen, die haar meteen probeerde gerust, te stellen door te zweren dat er werkelijk in het hele hotel geen muis, hoe klein ook, aanwezig was. En dat er ook nimmer een zou komen zolang hij daar de baas was.

„Ik wil u graag geloven, mijnheer Groen,” zei mevrouw, „maar zodra ik merk dat er wel muizen zijn, vertrek ik op staande voet!”

Hielke had intussen een boor genomen en boorde op aanwijzing van Klinkhamer een gat in de tussenwand.

Sietse ging in de kamer ernaast kijken waar de boor uit de wand moest komen. Hij was net op tijd om een prachtige leren koffer van mevrouw Batenstein weg te trekken, anders had Hielke daar ook een gat in geboord! En dan had er wat gezwaaid, want mevrouw volgde alles met argusogen.

„Zet die koffer aan de andere kant van het bed, jongen,” commandeerde zij Sietse.

Sietse trok de koffer met een ruk achter het ledikant.

„Je moet hem tillen!” riep mevrouw ontstemd.

„Ik kijk wel uit!” bromde Sietse. „Hij is mij te zwaar!”

Mevrouw wilde Sietse nog een standje geven, maar op dat moment duwde Hielke een buis door het gat en die buis schoof precies langs de benen van mevrouw. Zij schrok zó, dat zij een luide gil gaf en een sprong in de lucht maakte.

Sietse stond heel oneerbiedig krom van het lachen.

„Wat gebeurt hier?” kwam Klinkhamer verbaasd vragen.

„O, niets,” zei mevrouw korzelig. „Het heeft niets te betekenen!”

Sietse ging gauw terug naar de andere kamer en nog proestend van het lachen vertelde hij Hielke, hoe de mevrouw een luchtsprong maakte. Daar moest Hielke natuurlijk ook om lachen.

„Het kan hier nog gezellig worden,” dachten de belhamels.

Maar voor Klinkhamer was het verre van gezellig. Mevrouw Batenstein bemoeide zich letterlijk met alles. Wanneer Klinkhamer een bocht in een leiding wou buigen wilde mevrouw hem wijzen waar hij de buigtang moest zetten en als de smid een las vast soldeerde, wilde zij hem zeggen hoe hij de vlam moest richten.

Natuurlijk trok Klinkhamer zich niets van deze aanwijzingen aan, maar hij vond het wel vervelend.

Hielke liet per ongeluk een tang op de grond vallen, waarop mevrouw kwaad riep:

„Maak niet zo’n lawaai, kwajongen!”

Natuurlijk liet prompt daarop Sietse een hamer tuimelen. Toen mevrouw daarover tegen hem begon uit te varen, zei Sietse kalm: „De zenuwe.”

„Wat zeg je daar?” riep mevrouw verontwaardigd.

„Zenuwe! Ik word zenuwachtig van u!” verklaarde Sietse en hij liet de pas opgeraapte hamer opnieuw vallen.

Hielke verslikte zich van het lachen.

„Sietse!” riep Klinkhamer streng, „laat die hamer liggen en ga hiernaast de leiding vasthouden.”

Sietse ging in de kamer van mevrouw Batenstein en hield een plastic buis volgens aanwijzing van vader op de gewenste hoogte. Geduldig zat hij nu te wachten totdat vader de buis aan de andere kant van het schot, door ze te verwarmen, in de gewenste bocht had gebogen.

In de kamer van mevrouw Batenstein stonden vele koffers. Sietse telde er wel zeven plus twee grote reistassen. Terwijl hij zo zat rond te kijken, ontdekte hij achter een der poten van het ledikant een muis. Maar dan zeker een dode muis, want het dier bleef heel onbeweeglijk zitten, zelfs toen Sietse ernaar trapte met z’n linkerbeen. Natuurlijk wilde Sietse weten wat het precies was, maar hij mocht de plastic buis niet loslaten. Doch door zijn been nog wat verder uit te strekken, kon hij het harige ding naar zich toe trekken. En juist toen hij het opraapte kwam mevrouw binnen. Sietse wist toen niets beters te doen dan zijn buit in zijn broekzak te stoppen. Klinkhamer en Hielke kwamen ook binnen en dan begonnen ze vlug de leidingen verder aan te sluiten op de toevoer van een daar aanwezige wastafel. Het was tegen zessen dat Klinkhamer het bad vol liet lopen. Alle aansluitingen werden nu gecontroleerd en toen er niets bleek te lekken kon Klinkhamer voldaan zeggen:

„Wel mevrouw, u kunt in ’t bad! Alles is klaar!”

„Maer,” zei mevrouw, „ik gae nooit op maendag in "t bad.”

„Wel verdraaid!” riep Klinkhamer verontwaardigd, maar dan wist hij zich te beheersen, hoewel hij die mevrouw, die zo’n haast had om niets, nog veel meer had willen zeggen. Hij draaide zich om en zei tegen de jongens:

„Ga alles maar oppakken. We gaan naar huis.”

Hielke en Sietse droegen de overgebleven stukken pijp naar beneden en legden ze op de kar. Dan gingen ze weer naar binnen om de rest te halen. Maar voor zij weer de trap op gingen herinnerde Sietse zich dat hij nog iets vreemds in zijn zak droeg.

„Moet je kijken, Hielke, wat ik hier heb!”

Hij toonde zijn broer het harige voorwerp dat hij op de slaapkamervloer had gevonden.

„Verroest!” lachte Hielke, „wat is dat?”

„Het is…” zei Sietse, „ik geloof een opgerolde haarvlecht?”

„Ai jô!” riep Hielke, „dat is van die mevrouw. Zij droeg zo’n haarbol achter aan haar hoofd. Ik heb het zelf gezien. En even later droeg ze hem niet meer! Dat was toen jij mij kwam vertellen, hoe zij een luchtsprong maakte, omdat ik die buis door de wand stak. Nou, en toen is dat ding natuurlijk van d’r hoofd gevallen.”

‚,’t Is wat moois,” zei Sietse, „en hoe geef ik het haar nu terug?”

„Leg het op het buffet!” zei Hielke lachend. „Dan vindt mijnheer Groen het en maakt hij het wel in orde.”

„Ik weet niet,” zei Sietse twijfelend, maar dan kwam Klinkhamer de trap af met de gereedschapskast en de soldeerbrander.

„Ik heb de rest al, jongens,” zei hij. „Kom, we gaan naar huis.”

Nu had Sietse geen kans meer om de haarwrong ongemerkt naar mevrouw Batenstein terug te brengen en daarom wierp hij het ding gauw achter vaders rug langs naar het buffet. Maar hij wierp te hard, met het gevolg dat de wrong tussen de flessen in de kast achter het buffet terechtkwam.

Nu ja, daar zou de hotelhouder hem ook wel zien, dacht Sietse en welgemoed duwde hij samen met Hielke de kar terug naar huis.

Aan moeder vertelden de jongens hoe mevrouw Batenstein als een strenge directrice steeds op alles had toegekeken.

„Dat was ook niet plezierig,” vond moeder.

„Och nee,” zei Klinkhamer, „maar het heeft mijn eetlust niet bedorven. Wij zullen maar denken dat wij die mevrouw wat afleiding hebben bezorgd.”

Hoe groot die afleiding nog zou worden, kon Klinkhamer toen nog niet vermoeden. Maar een uur later gebeurden er vreemde dingen in het hotel. Het was Gerben, die alles aan het rollen bracht. Natuurlijk Gerben weer, zul je denken, maar ditmaal was er bij hem toch van enige opzet geen sprake.

Gerben had die middag op het hooiland gewerkt in de blakende zon, zodat hij, zoals hij dat noemde, finaal uitgedroogd was. Daarom kwam hij in ‚De Rode Leeuw’ om zich met een koele dronk te verfrissen.

„Heeft u nog sterke drank?” vroeg hij aan de hotelhouder.

„Jazeker,” zei die gedienstig.

„Prachtig!” riep Gerben. „Geef mij dan maar limonade.”

Groen nam een fles je van onder de toonbank en schonk Gerben een glas vol.

Geleund tegen het buffet liet Gerben zich het koele sprankelende vocht lekker smaken.

„Hè,” zei hij, „zo zou ik wel twintig glazen lusten. Maar dan zou ik te dik worden en kon ik mij niet meer bukken om de koeien te melken.”

Hij dronk het glas tot de laatste druppel leeg en terwijl hij met een oog in het glas keek, zag hij door de bodem hoe er iets vreemds tussen de flessen in de kast lag. Gerben zette het glas neer en dan naar de flessen wijzend, vroeg hij:

„Hebben jullie last van muizen?”

„Muizen?!” riep mijnheer Groen verschrikt. „Waar?”

„Daar! Op die plank,” wees Gerben.

Op dat moment kraakte de trap. Mevrouw Batenstein was in aantocht. Dat bezorgde mijnheer Groen nog meer schrik en zonder zich verder een moment te bedenken, greep hij een biljartkeu en sloeg meteen raak naar de vermeende muis.

„Dat lijkt erop!” zei Gerben verbaasd over zoveel onstuimige woestheid. Want het resultaat was, dat er drie flessen wijn sneuvelden en de keu aan splinters vloog.

Gedrenkt in wijn lag tussen de glasscherven de haarwrong van mevrouw Batenstein op de grond. Vlug raapte mijnheer Groen de wrong op, maar mevrouw had het reeds gezien.

„Wat zie ik daar?” riep zij boos. „U heeft dus toch muizen? Schande om mij zo te willen misleiden!”

„Mevrouw, ik zweer u…”

„U hoeft niet te zweren. Ik geloof u niet meer! Het bewijs houdt u in uw hand. Laat maar zien!”

Mijnheer Groen opende zijn hand.

„Wat?” riep mevrouw verbaasd. „Maar dat is van mijl Dat is mijn wrong! Hoe komt u daaraan? Ik heb er alles om afgezocht.”

„Zijn hier moeilijkheden?” klonk nu de stem van veldwachter Zwart, terwijl hij binnenkwam. „Ik hoorde glaswerk breken. Wat is er aan de hand?”

„Ja, wat is er precies aan de hand,” zei mevrouw Batenstein. „Ik wil weten hoe mijn haarwrong hier in het buffet is gekomen!”

„Mevrouw, ik zweer u dat ik het niet weet,” zei mijnheer Groen. „Gerben beweerde dat er een muis tussen de flessen zat en toen sloeg ik vlug met een keu. Tja en nu blijkt het een haarwrong te zijn. Maar hoe die tussen mijn flessen komt, is mij een raadsel!”

„Weet jij er meer van, Gerben?” vroeg Zwart.

„Dikke?” riep Gerben verontwaardigd. „Ik weet nog minder dan die stoel daar.”

„Dat is wel bekend,” zei Zwart spottend. „Veel weet je zeker niet!”

„En van u kan ik het ook niet leren,” zei Gerben.

„Houd je brutale mond!” riep Zwart bars. „Heb jij die haarwrong daar neergelegd, ja of nee?”

„Nee,” zei Gerben. „Hoe zou ik dat ding gepakt moeten hebben? Ik ben hier pas tien minuten.”

„Hm,” zei Zwart. „Mevrouw, wie is er vandaag bij u op bezoek geweest?”

„Ik heb alleen bezoek gehad van de smid en zijn twee zoontjes, veldwachter.”

„Aha! De jongens van Klinkhamer?” vroeg Zwart.

„Maar dan is het zo klaar als een klontje,” riep Gerben. „De twee boefjes van Klinkhamer hebben het ge fikst. Zij zitten altijd vol rare streken. Ja mevrouw, ik spreek uit ervaring. Die jongens deugen nergens voor! Nietwaar, mijnheer Zwart?”

De veldwachter knikte instemmend.

„Mevrouw,” beloofde hij, „ik zal die kwajongens meteen onder handen nemen.”

„Dan ga ik mee!” riep Gerben. „Ik moet toevallig toch die kant op.”

Gerben moest die kant helemaal niet op, maar hij wilde er graag bij zijn als Zwart Hielke en Sietse de les ging lezen.

En dus ging hij met Zwart mee naar de smederij.

Na het avondeten was Klinkhamer weer aan het werk gegaan. Een maaimachine moest nog gerepareerd worden. Met een uurtje hoopte hij het karwei klaar te hebben. Doch halverwege werd hij gestoord door de komst van Zwart en Gerben.

„Goedenavond,” groette Zwart met diepe bromstem. „Zijn uw jongens thuis?”

„Jazeker,” zei Klinkhamer, „moet u ze spreken?”

„Ik heb een aanklacht tegen hen,” zei Zwart.

„Drie aanklachten!” riep Gerben.

„Drie?” vroeg Zwart verbaasd. „Hoe kom jij er aan drie? Ik heb er maar een.”

„Dat is nogal eenvoudig,” zei Gerben, „ten eerste hebben zij een wrong ontvreemd!”

„Een wat?” vroeg Klinkhamer.

„Een wrong!” zei Zwart. „De haarwrong van mevrouw Batenstein.”

„Maar dat is toch niet waar?” riep Klinkhamer. „Wat moeten jongens met een haarwrong doen?”

„Bijvoorbeeld verstoppen!” zei Gerben.

„Juist!” zei Zwart. „Die wrong hebben zij verstopt tussen de flessen in het buffet.”

„Ja!” zei Gerben. „En toen dacht mijnheer Groen dat het een muis was. Hij sloeg er een biljartkeu op stuk en tevens drie flessen wijn naar de barrebiesjes.”

„Dat noem ik toch helemaal grijs!” riep Klinkhamer kwaad. „Ik zal ze leren steeds kattenkwaad uit te halen. Zij krijgen een pak rammel zoals ze nog nooit gehad hebben!”

Driftig verdween Klinkhamer in huis.

„En wat bedoelde jij met drie aanklachten?” vroeg Zwart aan Gerben.

„Wel! Een voor de wrong. Een voor de kapotte keu. En een voor de flessen wijn,” verklaarde Gerben glunderend.

„Hm,” bromde Zwart, „laat dat maar aan mij over. Die kwaaie apen zuilen alles vergoeden, al kost het hun ook hun laatste cent uit de spaarpot.”

„Juist. Goed zo!” zei Gerben lachend.

Het duurde vrij lang voordat Klinkhamer terugkwam met zijn beide zoons, die hij stevig bij hun kragen vasthield. Hielke en Sietse hadden reeds een afstraffing gehad. Het huilen stond hun dan ook nader dan het lachen.

Zwart knikte goedkeurend.

„Hier zijn ze dan,” zei Klinkhamer. „Zegt u maar wat er verder gebeuren moet.”

„Wel,” zei Zwart, „er moet natuurlijk een nieuwe haarwrong gekocht worden en een nieuwe biljartkeu plus drie flessen wijn. Dat zal die apen dus geld gaan kosten. Zij moeten de rekening maar aan mijnheer Groen vragen.”

„Natuurlijk,” stemde Klinkhamer mee in. „Dus nu meteen naar mijnheer Groen en tevens aan mevrouw Batenstein jullie verontschuldigingen aanbieden. Vooruit! Mars!”

Hij duwde Hielke en Sietse de deur uit.

Met sombere gezichten ging ons tweetal op weg naar ’t hotel ‚De Rode Leeuw’.

‚,’t Is allemaal jouw schuld‚” zei Hielke. „Waarom nam je die haarwrong mee? Je had er toch niets aan? Nu kost het m’n hele spaarpot!”

„Ik zal alles wel alleen betalen,” zei Sietse.

„Natuurlijk niet! Wij doen altijd alles samen, maar het was toch reuzestom, vind ik.”

„Maar ik deed het toch niet met opzet!” riep Sietse. „Het is alles per ongeluk gegaan.”

„Vertel dat maar aan die mevrouw. Maar ik ben bang dat zij er niets van gelooft.”

„Tja!” zuchtte Sietse. „En die flauwe Gerben heeft alles nog eens extra opgeblazen. Zag je hoe hij zich in zijn handen wreef van plezier?”

„Wij krijgen hem ook nog wel,” zei Hielke.

Intussen hadden zij het hotel bereikt en gingen aarzelend naar binnen. Mijnheer Groen, die bij de leestafel zat, keek hen met vorsen de blik aan.

„Mijnheer Groen,” zei Sietse, „wij komen u vragen hoeveel schadevergoeding wij u moeten betalen.”

„Zooo? Dat zal ik dan eerst eens moeten berekenen. Maar ik kan jullie wel zeggen, dat ik het een misselijke streek vond. Weten jullie niets beters te bedenken? Zoiets gaat alle perken te buiten! Ik had het werkelijk niet van jullie gedacht.”

Sietse begon hem uit te leggen hoe alles zich had toegedragen en dat er van boos opzet geen sprake was.

„Hm‚” zei mijnheer Groen, „’t is wel gek, maar ik geloof je ook nog. Enfin, gaan jullie dan eerst maar eens aan mevrouw Batenstein jullie excuses aanbieden. Ga maar naar boven.”

Hielke en Sietse gingen de trap op en klopten dan aan de deur van mevrouw’s logeerkamer.

„Binnen!” klonk het kortaf.

Met Sietse voorop verscheen ons tweetal voor mevrouw Batenstein.

„Mevrouw…” begon Sietse.

„Aha! De beide boosdoeners?” riep mevrouw en zij wees naar twee stoelen, die naast elkaar stonden.

„Ga daar zitten! Wij hebben iets ernstigs te bespreken.”

Hielke en Sietse namen plaats.

„Zo,” zei mevrouw, „en kijk beiden mij goed aan opdat ik kan zien of jullie wel de waarheid spreken.”

„Ik lieg nooit,” zei Sietse.

„Stil jô!” zei Hielke.

„Vertel mij dan eens gauw, wie van jullie nam mijn haarwrong weg?” vroeg mevrouw.

„Ik!” zei Sietse.

„En wat deed jij?” vroeg mevrouw aan Hielke.

„Dikke? Niets! Ik wist niet eens dat hij dat ding had!”

„Hm. En waarom nam jij die wrong weg?”

„Ik wist niet wat het was. Het lag onder het bed en toen trok ik het met mijn voet er onderuit en juist toen ik het te pakken had, kwam u binnen en stopte ik het in mijn zak.”

„Waarom in je zak?”

„Ik dacht dat het beter was als u het niet zag.”

„Een vreemde gedachte! En waarom stopte jij het later tussen de flessen in het buffet?”

„Dat ging per ongeluk. Toen ik beneden was ontdekte ik dat het een haarwrong was en dat die van u moest zijn. Ik wilde het toen nog gauw op het buffet gooien, maar het kwam tussen de flessen in de kast.”

„Maar waarom bracht je het niet aan mij terug?”

„Dat durfde mijn broer niet,” zei Hielke.

„Durfde hij niet?”

„Ik dacht: dan komt er toch maar ruzie van, want u bent zo gauw kwaad!” bromde Sietse.

„Wat zeg je me daar?” vroeg mevrouw verbaasd. „Ben ik zo gauw kwaad? Dacht je dat ik niet rechtvaardig ben? Ik houd juist alleen van eerlijke mensen.”

„Maar het was niet eerlijk,” zei Sietse kwaad, „om mijn vader vandaag een bad te laten plaatsen, terwijl u het pas in het laatst van de week nodig heeft. Nu moet vader de hele avond doorwerken omdat het andere werk, door uw bestelling, moest wachten!”

„Als je vader het zo druk heeft, had hij dit karwei hier niet moeten aannemen!” verdedigde mevrouw zich.

„Mijn vader deed het om mijnheer Groen te helpen!” zei Hielke. „Mijnheer Groen was bang dat u anders ging vertrekken.”

„Ach zo?” zei mevrouw, „dus jullie vader was niet zo best over mij te spreken?”

„Natuurlijk niet,” zei Sietse.

„Jij bent wel eerlijk,” zei mevrouw en onwillekeurig moest zij glimlachen. Die jongens waren nog zo kwaad niet.

„Wel,” zei ze nu met veel zachter stem, „ik geloof dat alles op een misverstand berust. Ik begrijp nu dat jullie vader, ondanks zijn drukke werkzaamheden, de kuip heeft geplaatst om een arme herbergier te helpen en niet omdat het voor een rijke dame was?”

„Ja,” zei Sietse, „zo is het!”

„Welnu jongens, dan voel ik het als mijn plicht om jullie vader extra te betalen. Wat zeggen jullie daarvan?”

„Maar mevrouw, dat hoeft niet,” zei Sietse. „Wij zullen vader wel vertellen, dat u niet… eh.. "

„Nou? Wat dan?” drong mevrouw aan. „Zeg het eerlijk!”

„Eh…” zei Sietse, „dat u niet zo bent als u eruit ziet!”

„Dat heb je heel netjes gezegd,” vond mevrouw. „Ik begrijp wat je bedoelt. Ik lijk erg streng hè, maar dat valt nogal mee, niet waar? Nou en nu denk ik dat jullie vader wel een sigaartje wil?”

„O ja!” zei Hielke, maar dan voegde hij er gauw aan toe: „och nee!”

„Jullie vader krijgt van mij een doosje heerlijke sigaren,” besliste mevrouw. „Kom mee!”

Hielke en Sietse keken elkaar verrast aan. Maar dan volgden zij mevrouw naar beneden. Mijnheer Groen stond reeds in afwachting achter het buffet.

Het viel hem op dat mevrouw en de jongens zo rustig de trap af kwamen, maar hij was helemaal verwonderd toen mevrouw hem vroeg om een doos sigaren van de beste soort.

„Het is voor de smid,” verduidelijkte zij. „U weet wellicht welk merk hij rookt?”

„Zeker mevrouw. Alstublieft mevrouw. Dit merk rookt Klinkhamer graag!”

Mijnheer Groen legde een doos op de toonbank.

„Uitstekend,” zei mevrouw. „Zeg jongens, geven jullie dit aan je vader, en zeg hem dat ik zeer tevreden ben over zijn werk.”

„Dank u wel, mevrouw,” zei Hielke glunderend. „Vader zal er echt blij mee zijn.”

„Mevrouw,” zei Sietse aarzelend, „hoeveel schadevergoeding moet ik u geven voor de wrong?”

„Niets, jongen. Die draag ik nooit meert Ik wil proberen er nu eens uit te zien, zoals ik werkelijk ben. Als je begrijpt wat ik bedoel?”

Sietse stak haar de hand toe.

„Hartelijk bedankt mevrouw,” zei hij spontaan.

Mevrouw lachte opgewekt.

„Je moet mijnheer Groen nog vragen hoe groot de schade is,” zei Hielke.

„Och, laat maar,” zei mijnheer Groen. „Het was al een oude keu en die flessen wijn hadden een waardeloze inhoud, die stonden er maar voor de staatsie.”

„Valt dat even mee, jongens?” vroeg mevrouw. „Jullie boffen wel, hè?”

„We mogen niet mopperen!” lachte Hielke. „Nou ja, we hebben wel een pak slaag gehad, maar dat zullen we maar vergeten.”

Opgewekt gingen de jongens naar huis.

„Wat zal vader opkijken,” glunderde Sietse.

„Geloof dat maar,” beaamde Hielke. „En ik hoop dat Zwart en Gerben er ook nog zijn, wat zullen zij schele ogen trekken!”

Welnu, Gerben en Zwart waren er nog. Zij hielden hele gesprekken met Klinkhamer over Hielke en Sietse.

„U moet die jongens veel strenger aanpakken,” zei Zwart.

„En iedere dag een kwartier lang onder een ijskoude douche zetten,” raadde Gerben aan.

„Hm,” zei Klinkhamer. „Ik geloof niet dat er kruid voor gewassen is.”

„Als ze straks terugkomen, moet u ze meteen naar bed sturen,” zei Zwart.

„Maar ze eerst goed met de mattenklopper geven,” vulde Gerben aan.

Hielke en Sietse die intussen de smederij bereikt hadden, vingen dat laatste deel van het gesprek op. Voor de deur bleven zij even staan.

„Die Gerben kan van mij wat!” siste Sietse boos.

„Ja,” zei Hielke, „vijf hoog het raam uit! En Zwart ook!”

En dan gingen zij naar binnen.

De mannen zwegen terstond en keken hen vragend aan.

„Nou? En wat zei mevrouw Batenstein?” vroeg Klinkhamer.

„Dat zij zeer tevreden was over uw werk en dat wij u als extra beloning dit moesten geven.”

Hielke toonde zijn verbaasde vader de doos sigaren.

Zwart en Gerben konden hun ogen niet geloven.

„En jij, Gerben,” zei Sietse, „jij bent een gemene ophitser. En mijnheer Zwart denkt altijd kwaad van ons, ook als er iets per ongeluk gebeurt. Boe!!”

„Ja boel" riep ook Hielke en daarna verdwenen zij in huis.

„Wat zeggen jullie me daarvan?” zei Klinkhamer.

„Mooie jongens,” smaalde Gerben. „Zij hebben die mevrouw natuurlijk heel wat op de mouw gespeld.”

„Nee Gerben,” zei Klinkhamer nadrukkelijk. „Dan ken jij mijn jongens niet. Het mogen een paar rakkers zijn, maar liegen doen ze nooit. En dat kan ik van jou niet altijd zeggen, want jij zuigt het ene verhaal na het andere uit je duim! Heb jij misschien de hele geschiedenis verdraaid, zodat ik mijn jongens voor niets een pak slaag heb gegeven?”

„Nu nog mooier!” riep Gerben verontwaardigd. „Straks zegt u nog, dat ik het heb gedaan. Maar zal ik u eens wat zeggen? Ik bemoei mij niet meer met die kwajongens. Laat ze maar opgroeien als halve wilden. Ik steek er geen hand meer voor uit!”

Kwaad liep Gerben naar de deur en verdween met grote stappen in de richting van het dorp.

„Tja,” zei veldwachter Zwart. „De zaak heeft een onverwachte wending genomen. Ik zal het onderzoeken. Het is mij nog niet helemaal duidelijk!”

„Maar mij wel!” zei Klinkhamer. „U heeft te snel geoordeeld, mijnheer Zwart. En dat moet u niet te vaak doen, want dan zou ik weleens kwaad kunnen worden.”

Zwart gaf maar geen antwoord, hij ging ook gauw terug naar het dorp, want met Klinkhamer kon je beter geen ruzie maken. De smid stond bekend om zijn geweldige kracht.

Natuurlijk moesten de jongens hun vader alles haarfijn vertellen en het slot was dat ze er allen nog hartelijk om moesten lachen.