HOOFDSTUK VII

Dijkstra doet een goede vangst en Gerben schiet een bok

Hielke en Sietse vertelden thuis hoe Zwart en Gerben op jacht waren geweest.

„Wel verdraaid nog an toe!” riep Klinkhamer ontstemd. „Waren jullie er weer bij? Zwart had jullie wel kunnen raken. Wat deden jullie daar? Of is het misschien toch waar, wat ik steeds vermoed heb! Is dit een spelletje van jullie om de mensen voor de gek te houden?”

„Hoe kan dat nou?” zei Sietse. „Wij waren bij u in de werkplaats toen Sjoerd voor het eerst van een monster kwam vertellen. Wij weten er nog minder van dan Zwart, want hij heeft het dier nu ook gezien en wij nog nooit.”

„Ik vind het wel gek, dat het dier steeds op dezelfde plaats over de dijk kruipt,” bracht Sietse in het midden.

„Tja,” zei Klinkhamer. „Maar in de wildernis gaan de dieren ook steeds langs dezelfde paden naar hun drinkplaatsen.”

„Wat het ook is,” zuchtte moeder, „de jongens moeten daar in het vervolg uit de buurt blijven. Vooral nu er door de politie op geschoten wordt.”

„Je hebt gelijk moeder,” zei Klinkhamer. „Het meer is groot genoeg, dus gaan jullie maar ergens anders aanleggen. Zodra ik hoor dat jullie daar toch weer geweest zijn, hang ik jullie boot in de perenboom!”

„Dan valt de boom om,” zei Sietse.

„Dat doet er niet toe,” zei Klinkhamer. „Maar jullie zijn gewaarschuwd!”

Er werd aan de kamerdeur geklopt en daar stond tot ieders verbazing Dijkstra reeds bij de tafel.

Hij was erg opgewonden en begon meteen heel kwaad tegen Hielke en Sietse uit te varen.

„Mooie jongens zijn jullie,” riep hij, „om de hele wereld voor de gek te houden. Schande! Ze moeten jullie naar de tuchtschool sturen. En het gemeenste van alles is dat mijn Kees het vuile werk moest doen! Als het dan ontdekt werd, kreeg hij alleen de schuld, hè? Bah! Wat een min soort jongens zijn jullie!”

„Maar wat is er dan gebeurd?” vroeg moeder Klinkhamer verbaasd.

„Dat zou ik ook weleens willen weten!” riep Sietse kwaad. „Ik laat me niet zo maar voor alles uitschelden.”

„Dacht ik het niet,” riep Dijkstra. „Nu houd je je van de domme, hè? En Kees alleen de schuld krijgen, hè? Maar dat zal niet gebeuren! Ik ga prompt naar de burgemeester.”

„Wacht even,” zei Klinkhamer kalm. „Vertel ons eerst eens precies wat er allemaal gebeurd is?”

„Dat is gauw verteld,” zei Dijkstra en hij begon een heel omslachtig verhaal over een kluwen nylondraad waarmee hij de zeilen van de molenwieken af en toe moest repareren. Dat kluwen bleek verdwenen te zijn en nadat hij zijn hele schuurtje ondersteboven had gehaald, was hij ten einde raad naar het kamertje van Kees gegaan. En wat zag hij daar? Onder het raam stond de haspel waarmee Kees weleens ging vliegeren. En op die haspel zat het nylondraad. Maar toen Dijkstra de haspel mee wou nemen, bleek de nylondraad door een klein gaatje onder de vloer te verdwijnen. Dijkstra ging nu buiten kijken en zag hoe de draad van onder de molen over de sloot liep en vervolgens bijna onzichtbaar langs het prikkeldraad verder ging. Hij volgde het en zag dat het naar de plaats ging waar het monster steeds over de dijk kroop. En wie was daar druk bezig om het monster uit de sloot te vissen? Kees!

„En nu vraag ik u, Klinkhamer‚” vervolgde Dijkstra: „Hoe kwam mijn zoon op zo’n gek idee? Wel! Hierzo! Die brave jongens van u hebben dat plan bedacht. Zij willen vreemdelingen naar ons dorp trekken. Nou, ze zijn er best in geslaagd. Maar ik neem het niet!”

„Die Kees toch!” riep Hielke. „Hij zat gewoon in zijn kamertje en dan draaide hij aan de haspel en het monster kroop over de dijk? Dat vind ik knap bedacht. Hahaha!”

„Je wilt me toch niet vertellen, dat hij dat alleen bedacht heeft?” vroeg Dijkstra weifelend.

„Cor had een voorstel om het praatje rond te strooien dat er een monster in het meer zat,” zei Hielke. „Maar dat vonden wij geen goed plan. Kees ook niet. Daarom waren wij allemaal verbaasd toen er toch een monster bleek te zijn. Maar geen van ons wist dat Kees dit deed. Hij had er ons niets van verteld.”

„Maar jullie hadden hem toch op die gedachte gebracht!” stelde Dijkstra vast. „En dus zijn jullie mede schuldig.”

„Niet waar!” riep Sietse. „Ik ben steeds tegen dat plan geweest.”

„Hoor eens jongens,” zei Klinkhamer. „Als jullie niet begonnen waren met plannen te maken om hier meer vreemdelingen naar het dorp te trekken, had deze geschiedenis van het monster nooit plaatsgevonden. Het is mede door jullie schuld dat ons hele dorp in opspraak is gekomen en daarom vind ik het niet meer dan billijk dat jullie nu naar de burgemeester gaan en hem alles precies vertellen. Kees heeft jullie willen helpen, helpen jullie hem nu ook en doe een goed woordje voor hem.”

„Zeer juist,” zei Dijkstra en hij ging op de stoel zitten die mevrouw Klinkhamer hem aanbood. „Ik wacht hier prompt, tot jullie terugkomen.”

„’t Is wat moois‚” mopperde Sietse. „Kees heeft alles maar op z’n eigen houtje gedaan. Hij had er eerst weleens met ons over kunnen praten.”

„Dat zou nogal verschil gemaakt hebben,” spotte Dijkstra.

„Jullie zijn nogal lieverdjes. Ik geloof eerder dat het monster dan nog eens zo groot was geworden!”

„Dat weet ik wei zeker,” zei Klinkhamer. „Nou jongens: Allee! Vlug naar de burgemeester, want het is al half negen.”

„Waar moeten wij zijn?” vroeg Hielke. „Op het gemeentehuis?”

„Natuurlijk niet. Jullie bellen netjes bij zijn huis aan en denk erom dat jullie beleefd zijn, hè?”

Klinkhamer duwde zijn zoons de deur uit en met grote tegenzin ging ons tweetal op weg.

„We zijn eigenlijk gek dat we gaan,” zei Sietse. „Kees is de dader. Wij niet! Ik heb nota bene dat hele monster niet eens gezien. Waar zou die schooier het van gemaakt hebben?”

„Dat zou ik ook weleens willen weten,” zei Hielke. „Die Kees is toch wel vernuftig om zoiets te bedenken. Jammer dat zijn vader alles ontdekt heeft. Wie weet hoelang hij ons allemaal nog voor de mal had gehouden?”

„Ja,” lachte Sietse. „En Zwart iedere avond maar op het monster gaan schieten. Om je ziek te lachen!”

„Wij moeten dus wel een goed woordje voor Kees doen,” zei Hielke. „Hij is toch onze vriend.”

„Hm,” bromde Sietse en daaruit begreep Hielke dat zijn broer het wel met hem eens was. Weldra waren zij nu bij het huis van de burgemeester en Hielke trok aan de bel. De dienstbode liet hen in de gang en ging de burgemeester zeggen, wat voor bezoek er was. En dan moesten Hielke en Sietse verder komen in de woonkamer waar de burgemeester en zijn vrouw hen hartelijk ontvingen.

„Kijk eens aan,” riep de burgemeester vrolijk. „Daar hebben we onze vrienden Klinkhamer. Ga zitten jongens en vertel maar wat jullie op het hart hebben.”

„Wij komen u over het monster vertellen,” zei Hielke.

„Aha,” zei de burgemeester. „Weten jullie er alles van?”

„Jawel,” zei Sietse. „Maar we hebben het nog nooit gezien.”

„Maar jullie weten er wel alles van. Wat was het dan?”

„Een ding,” zei Hielke.

Mevrouw proestte het uit van het lachen.

„Dat is geen antwoord,” vond de burgemeester.

„Wel,” zei Hielke, „het monster is gemaakt door Kees Dijkstra. Maar wat hij precies gemaakt had, weten wij niet, omdat wij het nooit gezien hebben. Kees had een nylondraad vanuit de molen langs het prikkeldraad bij de sloot gespannen. Door aan die draad te trekken liet hij het monster over de dijk kruipen. Dat was alles.”

„Zo!” zei de burgemeester. „Was dat alles? En waarom komen jullie mij dit vertellen, terwijl Kees de dader is? Ik wil toch niet aannemen dat jullie er behagen in scheppen om jullie vriend te verraden?”

„Natuurlijk niet,” zei Sietse. „Wij willen Kees juist helpen, want wij zijn begonnen met plannen te maken om meer mensen naar ons dorp te trekken. Cor deed het voorstel om iedereen wijs te maken dat er een monster in het meer was, dat zou veel publiek trekken. Maar wij vonden het geen goed plan.”

„Dat was het inderdaad niet,” bevestigde de burgemeester.

„Maar‚” vervolgde Sietse. „Kees heeft toen op z’n eentje een monster gemaakt. Niemand wist het, totdat vanavond zijn vader het ontdekte.”

„Gelukkig maar,” zei de burgemeester. „Die grap heeft at veel te lang geduurd. Als jullie weer eens plannen bedenken om het belang van onze gemeente te dienen, kom het dan eerst met mij overleggen, hè. Dat voorkomt misverstanden.”

„Jawel burgemeester. En wat vindt u van het plan om een bord bij de polderdijk te plaatsen, waarop staat dat de ‚Woudaap’ te bezichtigen is?” vroeg Hielke.

„Dat vind ik uitstekend,” prees de burgemeester.

„En wij wilden ook skiwedstrijden houden,” zei Sietse. „Dat hebben ze nog nergens in de omtrek gehad.”

„Maar dat is geweldig, jongens,” zei de burgemeester. „Jullie kunnen op mijn medewerking rekenen! Wanneer zijn die wedstrijden?”

„We moeten het eerst nog leren,” zei Hielke. „Daarna vragen wij vader of de V.V.V. de wedstrijden wil organiseren.”

„Dus jullie gaan ook meedoen?” vroeg de burgemeester.

„Dan kom ik kijken,” zei mevrouw.

„Jullie plannen hebben mijn volle belangstelling,” verzekerde de burgemeester. „En over dat monster zullen wij verder maar zwijgen, hè? We zullen maar denken, wie werkt, maakt fouten.”

„Kunnen wij dan aan Dijkstra vertellen, dat hij Kees niet verder behoeft te straffen?” vroeg Hielke. „Dijkstra was erg kwaad, weet u?”

„Zeg hem, dat hij er maar aan moet denken, hoe hij vroeger zelf achter een heg heeft gelegen met een touw waaraan een portemonnaie was gebonden. Die portemonnaie lag dan midden op de straat en zodra dan iemand hem wilde oprapen, trok hij hem weg. Dat was dus ook al zoiets als Kees nu deed. Nee, Dijkstra mag niet meer kwaad zijn. Hij was heus geen haar beter. Nu, ga maar gauw en tot ziens, jongens.”

De burgemeester liet Hielke en Sietse persoonlijk uit en onze vrienden gingen heel wat opgewekter naar huis dan ze er vandaan waren gekomen. Hun burgemeester was een kerel van formaat, vonden ze en lachend kwamen zij thuis, waar Dijkstra nog steeds met een nors gezicht zat te wachten.

Klinkhamer zag in één oogopslag, dat alles in orde was.

„En?” vroeg Dijkstra vol spanning. „Wat gaat er nu gebeuren? Wat heeft de burgemeester gezegd?”

„Dat u zelf geen haar beter bent,” zei Sietse.

„Wat?” riep Dijkstra hoogst verbaasd.

„De burgemeester heeft gezegd,” zei Hielke, „dat u er nog maar eens aan moest denken, hoe u vroeger zelf achter de heg lag en een portemonnaie aan een touwtje van de weg trok.”

„Heeft hij dat gezegd?” riep Dijkstra.

„Jazeker!” zei Sietse.

„Het is nog waar ook,” zei Dijkstra en dan moest hij lachen. „Tja, die grap met de portemonnaie haalden wij toen uit. De burgemeester deed zelf het hardst mee. Maar dat was toch onschuldiger dan wat jullie gedaan hebben, vind ik. Maar ja, als de burgemeester er anders over denkt is het mij ook goed.”

„Welja,” zei Klinkhamer. „Laten wij erom lachen. Er is toch helemaal geen ramp gebeurd? Hierzo Dijkstra, steek een sigaartje op.”

De molenaar nam de sigaar graag aan en terwijl hij grote rookwolken uitblies, zei hij:

„Als ik er nog aan denk hoe de gierige kruidenier alle moeite deed om de portemonnaie te pakken, moet ik nog lachen.”

Nou en dat deed hij dan ook. En al lachende ging hij terug naar zijn molen.

Om half acht, de volgende morgen, kwam Gerben in de smederij. Gerben was reeds om vijf uur opgestaan om de koeien te melken. Daarom was hij de avond tevoren vroeg naar bed gegaan en wist dus van de ontknoping omtrent het monster nog niemendal.

Met veel bravoure kwam hij dan ook de smederij binnen en riep: „Móge Klinkhamer. Móge jongens. Dat was me gisteravond een feest. Maar ik ga nooit meer met Zwart op jacht. Want dat is brandhout! Hij kan er niets van. Z’n hele revolver heeft hij leeggeschoten en nog kon hij het beest niet raken. Nou, toen heb ik het maar weer laten lopen!”

Klinkhamer en de jongens knipoogden tegen elkaar en dan vroeg Sietse:

„Hield jij het monster dan vast, Gerben?”

„Jazeker,” zei Gerben fier. „Dat wil zeggen, ik sneed het telkens de pas af, zodat het niet kon vluchten. Maar Zwart beefde zo, dat hij er meters naast schoot. Ik moest nog uitkijken, anders had hij mij nog geraakt!”

Hielke en Sietse lachten hem uit.

„Jullie geloven het natuurlijk weer niet?” vroeg Gerben.

Klinkhamer schudde zijn hoofd.

„Ben jij wel goed, Gerben?” vroeg hij nuchter.

„Waarom zou ik niet goed wezen?” zei Gerben. „Zolang mijn hoofd nog dikker is dan mijn hals, zal het best gaan. Maar als die domme Zwart beter had kunnen schieten, was het monster nu verleden tijd geweest!”

„Het is al verleden tijd, Gerben,” zei Klinkhamer. „Dijkstra heeft het monster gevangen. Zijn zoon Kees had het gemaakt en trok het aan een draad over de dijk. En dat was alles.”

Gerben stond sprakeloos.

„En jij beefde als een juffershondje,” zei Sietse. „Voordat Zwart geschoten had, fietste jij al halverwege het dorp!”

„Ja,” lachte Hielke, „wij hebben alles gezien.”

„En wat kan jij hard fietsen,” plaagde Sietse.

Gerben draaide zich met een ruk om en verliet meteen de smederij.

„Gerben fantaseert om zichzelf schoon te praten,” zei Klinkhamer. „Hij schoot evenwel een lelijke bok!”

„Ja,” lachte Sietse. „Deze bok maakte hij wat al te vet!”