HOOFDSTUK IV

Een verwenteld schaap

Sietse had een paar plankjes gevonden, die volgens hem best voor ski’s konden dienen.

„Maar ze zijn niet gebogen,” zei Hielke.

„Dat doen we boven het vuur,” zei Sietse. „Kom, we vragen aan vader hoe dat precies moet.”

Ze liepen naar de smederij waar ze aan vader vroegen hoe je hout kon buigen.

„Wel jongens, jullie weten wel dat hout uitzet als het nat wordt en dat het krimpt als het warm wordt. Als je dus van zo’n plankje de bovenkant nat maakt en de onderkant heet, gaat het van boven uitzetten en van onderen krimpen en zo komt er dan een bocht in. Maar ik betwijfel het of dat met deze plankjes zal lukken, want het hout is vol kwasten en de draad loopt veel te gedraaid.”

„We kunnen het proberen‚” zei ’Sietse. „Mogen wij het vuur aanmaken?”

„Als je er maar niet te veel kolen op gooit,” zei Klinkhamer. „Ik denk dat het toch allemaal vergeefse moeite is.”

Sietse legde een vettig stuk poetskatoen op de smidse en stak het in brand, Hij schepte er kolen op en zette de windmotor aan. Het vuur laaide weldra hoog op. Nu begonnen Hielke en hij ieder een plankje, dat aan een kant natgemaakt was, boven de vlammen te verwarmen.

Louw kwam ook helpen. Nadat hem verteld was wat Hielke en Sietse gingen maken, begon Louw de plankjes beurtelings nat te sproeien, terwijl zijn vrienden ze boven de vlammen hielden. Maar hun pogingen oogstten weinig resultaat. Weliswaar begon het hout krom te trekken, maar het had nog lang niet de vorm die het krijgen moest.

„Toch maar volhouden!” zei Sietse en hij hield zijn plankje zo dicht boven het vuur dat het in brand vloog., Vlug dompelde hij het in de koelbak om het vervolgen!., weer opnieuw boven de vlammen te verwarmen.

Het duurde Hielke te lang en daarom probeerde hij zijn ’plankje in de bankschroef verder te buigen. Maar het begon zo onheilspellend te kraken, dat hij zijn poging vlug opgaf. Het werd een echt geduldwerkje.

De jongens bleven nog geruime tijd volhouden, toen Sjoerd, de postbode, in de smederij kwam. Hij gaf Klinkhamer een paar brieven en bleef dan bij de jongens staan kijken. Hielke knipoogde tegen Sietse en deed plotseling een stap achteruit, alsof hij schrok.

„Wat is er?” vroeg Louw, „krijg je vonken in je gezicht?”

„Hielke zag zeker een vuurduvel,” zei Sietse lachend.

„Wat zag hij?” vroeg Sjoerd plotseling belangstellend.

„Een vuurduvel,” herhaalde Sietse. „Ze zeggen dat er ook weleens eentje in het ketelhuis van de boterfabriek zit. Maar ik geloof die onzin niet!”

„Hm,” zei Sjoerd. „Toch heb ik vanmorgen iets geks bij het ketelhuis gezien. Ik zag een vuurrood gezicht achter het raam!”

„Ha ha,” lachten de jongens. „Wij geloven er niets van. Je wilt ons natuurlijk wat wijsmaken.”

Klinkhamer kwam vragen waarom de jongens zo’n pret hadden en waarom Sjoerd zo kwaad keek.

„Hij heeft een vuurduvel gezien!” riep Sietse spottend.

„Dat kan,” zei Klinkhamer. „Een vuurduvel is een kleine kachel zonder rooster en zonder asla!”

„Dat bedoel ik niet,” zei Sjoerd nors, „Maar ik heb voor het raam in het ketelhuis een vuurrood gezicht gezien!”

„O,” zei Klinkhamer, „dat was natuurlijk van de stoker, die net de vuren onder de ketel had opgepord. Door de hitte was zijn gezicht rood geworden.”

„Nee! Zo was het pertinent niet,” zei Sjoerd. „Het was een heel vreemd gezicht met een helrode kleur. Alles was rood, het voorhoofd, de hals en zelfs de schouders!”

„Zo? En wat heb jij toen gedaan?” vroeg Klinkhamer. Ben jij meteen naar binnen gegaan om te kijken wie daar was? Of heb je de directeur gewaarschuwd?”

„De directeur had mij toch niet geloofd!” zei Sjoerd.

„Nee,” zei Klinkhamer. „Zulke onzin gelooft niemand!”

„En toch is het waar!” riep Sjoerd en hij liep meteen kwaad de smederij uit, omdat Klinkhamer en de jongens zo stonden te lachen.

„Tjonge,” zei Klinkhamer, „wat kan hij zich toch vreemde dingen inbeelden. Als hij was gaan kijken was het natuurlijk gebleken dat het niets bijzonders was.”

„Dat weet ik wel zeker,” zei Sietse zo nadrukkelijk, dat Klinkhamer hem argwanend aankeek. Zouden die apen weer iets hebben uitgespookt? Maar dan riep Louw:

„O jongens! De ski’s! Ze zijn al half verbrand!”

„Dan is alle werk voor niets geweest,” bromde Sietse spijtig. „Laat ze nu maar verbranden.”

„En hoepelen jullie nu maar op!” zei Klinkhamer. „Ik moet het vuur gebruiken.”

„Laten we gaan varen,” stelde Hielke voor.

„Goed,” zei Sietse, „dan gaan we naar de boterfabriek om een paar duigen te zoeken.”

„Ik weet er een hele partij te liggen,” zei Louw.

„Had er maar een paar meegenomen,” vond Sietse.

„Zo is ’t nou maar net!” riep Louw. „Wist ik het dat jullie ski’s wilden maken?”

„Je hebt gelijk, Louw,” zei Hielke. „Wij kunnen niet eisen, dat jij onze gedachten kunt lezen.”

Ze gingen naar de ‚Kameleon’ in het boothuis en voeren dan weldra in de richting van het dorp. Met een matig gangetje voeren zij langs de huizen, want in het dorp mocht je niet zo hard varen. En dan kwamen zij bij de boterfabriek waar Sietse naast een loods aanlegde. Louw bracht hen verder op het terrein, waar naast de kolenhoop enig brandhout lag. Hierbij waren ook dingen van afgedankte vaten. Helaas waren de duigen smaller dan de ski’s van juffrouw Truus.

„We zullen er vier meenemen,” zei Hielke. „Als wij ze dan twee aan twee naast elkaar koppelen, zijn ze breed genoeg.”

Ze zochten vier van de mooiste duigen uit en voeren er dan snel mee terug naar de smederij. Met ijzeren stripjes werden de duigen nu twee bij twee naast elkaar vastgemaakt. Zo ontstonden er twee hol gebogen ski’s van een bootvormig model. Op ieder werd een leren riempje vastgespijkerd waardoor een voet gestoken kon worden. Met deze bijzondere ski’s wilden de jongens nu gaan oefenen. Ze voeren naar het eiland midden in het meer, waar ze hun zwembroeken aantrokken. Hielke zou het eerst de ski’s gaan proberen. Hij zette het visemmertje, dat zij steeds aan boord hadden, op de rand van de wal en ging erop zitten. Hij stak zijn voeten onder de riempjes op de ski’s en hield ze dan te water.

Sietse en Louw hadden een lange lijn klaargemaakt waaraan een ronde stok was bevestigd. Deze stok moest Hielke vasthouden, terwijl het andere einde van de lijn aan de ‚Kameleon’ werd vastgebonden.

Sietse startte de motor.

Hielke hield de ski’s nu met de punten ver boven water, zoals hij het juffrouw Truus had zien doen.

„Klaar?” vroeg Sietse.

„Jawel kapitein!” riep Hielke.

Sietse liet de ‚Kameleon’ meteen op volle snelheid wegstuiven. Hielke dook in elkaar om zo meteen de schok te kunnen opvangen. Het touw rolde snel af. En dan trok het strak! Met een ruk veerde Hielke omhoog. Het emmertje rolde omver en viel te water. Hielke gleed enige meters met de ‚Kameleon’ mee, maar sloeg dan voorover, alsof iemand hem plotseling bij z’n benen vasthield.

„Stop, Sietse!” riep Louw.

Maar Sietse had het reeds gezien. Hij palmde de lijn in en voer terug naar het eiland. Hielke was al weer op de wal geklauterd.

„Je deed het niet goed, hè?” zei Sietse.

„Dat deed ik wel‚” zei Hielke. „Maar die ski’s verdwijnen zo maar onder water. Ze zijn vast te zwaar!”

„Ja,” zei Louw. „Even ging het goed. Ik geloof ook dat ze te zwaar zijn!”

„Laat mij het maar eens proberen,” zei Sietse.

„Hij kan het natuurlijk weer beter!” spotte Hielke.

„Waar is het emmertje?” vroeg Sietse.

„Naar de kelder!” zei Louw.

Sietse sprong te water en dook het emmertje weer op. Alles werd weer startklaar gemaakt en nadat Sietse op het emmertje was gaan zitten, stapte Hielke in de ‚Kameleon’.

„Ik ben klaar!” riep Sietse.

Hielke gaf vol gas en de ‚Kameleon’ deed de lijn weer snel afrollen. En dan, hup! En daar ging Sietse.

Maar ook hij sloeg weldra voorover en moest terug zwemmen. Lachend legde Hielke de ‚Kameleon’ weer aan.

„Zie je nu zelf dat het niet gaat?” riep hij.

„Ik denk dat wij meer achter op de ski’s moeten staan,” zei Sietse en hij begon meteen de riemen te verplaatsen.

Hielke en Louw, die dat wel met hem eens waren, hielpen mee en nu konden ze het weldra nog eens proberen.

Hielke ging weer in de ‚Kameleon’ en Sietse, met de ski’s half boven water, hurkte andermaal op de kant van de wal. De ‚Kameleon’ voer met luid brommende motor weer snel weg. Een ruk aan de lijn en daar ging Sietse.

Maar nu dreigden de ski’s van achteren te zinken. Door zich gauw voorover te buigen wist Sietse dit te verhinderen, maar nu gingen ze van voren weer te diep en moest Sietse zich weer snel achteroverbuigen. Het was een komiek gezicht zoals Sietse die buigingen makend over het water gleed. Want hij gleed! Doch dan kwam er een grote boeggolf van een vrachtboot naar het eiland rollen en die was Sietse te hoog. Hij viel achterover en moest zwemmende wachten totdat Hielke hem aan boord nam. De ski’s werden opgevist en in arren moede voeren ze terug naar het eiland.

Louw stond nog lachend te wachten.

„Het ging geweldig!” riep hij. „Jij leek wel de slinger van onze oude Friese klok, zo ging je heen en weer. Maar het was gemeen van Hielke om door die hoge golf te sturen.”

„Een goed skiër moet daar niets om geven,” zei Hielke.

„Het is waardeloos‚” zei Sietse. „De ski’s deugen niet. Ze zijn te kort!”

Hielke was het met hem eens. „Dat heb ik ook al gedacht,” gaf hij toe. „Die van juffrouw Truus waren zeker de helft langer.”

„Dan zullen we andere moeten maken,” meende Louw.

Maar de vraag was nu, waarvan en hoe.

„Misschien kunnen we er een paar kopen,” zei Sietse. „Zullen wij het gaan vragen aan die juffrouw Truus?”

„Waar denk je haar te vinden?” vroeg Hielke.

„Wel, hun boot heet ‚Elisabeth Amsterdam’. Misschien ligt hij bij het Paviljoen. Daar waren zij toen ook.”

„We kunnen het proberen‚” vond Hielke, raapte de ski’s, die Sietse op de wal had gegooid, op en nam ze mee aan boord. Je mag nooit rommel achterlaten, vond hij. Ze kleedden zich weer aan en voeren het meer over naar het Paviljoen. Maar hoe zij daar ook keken, de ‚Elisabeth’ was er niet.

„Ik dacht het wel,” zei Hielke. „Ze hadden eergisteren nogal haast om te vertrekken.”

„Maar ze komen terug, heeft Truus gezegd!” bracht Sietse daartegenin.

„Jawel, maar dat kan nog wel even duren.”

Langzaam voeren zij nu langs de walkant terug, en keken scherp uit of de ‚Elisabeth’ ook tussen de rietkraag gemeerd lag. Maar de Amsterdamse boot was nergens te zien, doch wel Gerben. Hij stond midden in een weiland en met beide handen aan zijn mond, riep hij iets naar de jongens.

„Wat roept hij?” vroeg Hielke verwonderd.

„Ik weet het niet‚” zei Louw lachend. „Het klinkt net alsof hij roept: ‚Hier is een verwenteld schaap’!”

„Verroest!” zei Hielke. „Zo verstond ik het ook.”

Sietse stopte nu de motor en zo konden zij Gerben beter verstaan.

„Hé jongens!” riep hij. „Kom helpen! Ik heb hier een verwenteld schaap!”

„Hij probeert ons straal voor de gek te houden!” zei Sietse. „Hij wil zeker wraak nemen omdat hij die emmer water over zijn hoofd kreeg.”

Maar Gerben bleef zo aandringen en met zijn armen zwaaien, dat de jongens toch maar aanlegden.

„Toe dan, ezels!” schold Gerben. „Schiet een beetje op!”

Gerben stond temidden van een aantal schapen.

„Misschien zit er een schaap in de sloot?” opperde Louw.

„Dat bestaat niet,” riep Sietse. „Er is daar geen sloot!”

„Ga jij maar even kijken, Louw,” zei Hielke. „Hij zal jou niets doen!”

Louw begon het weiland in te hollen, terwijl Hielke en Sietse bleven wachten. Maar nauwelijks had Louw Gerben bereikt of hij begon ook met z’n armen te zwaaien en riep:

„Kom jongens! Kom gauw!”

Er lag namelijk een schaap op zijn rug in een greppel.

Dat was nu een verwenteld schaap, zoals de boeren het noemen. Het arme dier lag geheel bewegingloos met zijn poten in de lucht.

Hielke en Sietse begonnen nu ook te hollen. Als er geholpen moest worden, kon men op hen rekenen!

Nog hijgend pakten zij dan ook meteen op aanwijzing van Gerben het schaap bij zijn wollige vacht en trokken het arme dier met vereende krachten uit de greppel. Het schaap bleef even op de grond liggen en richtte zich dan langzaam op.

„Het is in orde,” zei Gerben. „We waren net op tijd!”

„Het was gelukkig geen olifant,” zei Louw. „Want die hadden wij er nooit uitgekregen. Ik had nooit gedacht dat een schaap zo zwaar zou zijn.”

„Het kan nog erger,” zei Gerben. „Wanneer een schaap in de sloot valt, zuigt zijn vacht vol water. Daardoor wordt het wel tweemaal zo zwaar. Verleden jaar heb ik het nog beleefd. In het andere weiland is in het midden een kleine sloot en daarin was een schaap gevallen. Ik probeerde het eruit te halen, maar de vacht was reeds volgezogen met water, zodat ik het arme dier onmogelijk tegen de wal kon optrekken. Maar het ergste was dat er in geen velden of wegen iemand te bekennen viel, die mij kon helpen.

En toch moest er snel gehandeld worden, want een schaap geeft gauw de moed op. Het werkte dan ook al helemaal niet meer mee om uit de sloot te komen. Het deed ai bijna geen moeite meer om de kop boven water te houden, maar telkens wist ik het dan opnieuw een beetje tegen de wal op te trekken, zodat het weer even veilig was. Maar verder kon ik het onmogelijk op de wal krijgen. Wat moest ik nu beginnen? Het arme schaap had tranen in zijn ogen. Het was vreselijk. Ik kon het dan ook onmogelijk aan zijn lot overlaten, hoewel ik wist dat ik het zonder hulp nooit kon redden. Ik besloot bij het dier te blijven, zolang het nog leefde, al zou het ook de hele nacht moeten duren. Misschien zou dan mijn baas mij komen zoeken en kreeg ik dan toch nog hulp. Ik praatte veel tegen het schaap om het moed in te spreken. Hoe lang ik er zo bij bleef weet ik niet meer, maar plotseling kreeg ik een heel bijzonder idee.

Jullie moeten namelijk weten dat de hele kudde schapen nieuwsgierig langs de kant stond te kijken. Voorts was de sloot niet zo lang en ook niet breed en diep. En dat bracht mij op een plan dat ik meteen uitvoerde. Ik joeg alle schapen de sloot in!”

De jongens, die vol spanning het verhaal hadden gevolgd, keken hem verbaasd aan.

„Je bent gek!” zei Sietse.

„Dat had je gedacht,” zei Gerben. „Maar jij denkt niet goed na, want wat gebeurde er, toen al die schapen in de sloot stonden? Binnen de tien minuten was de sloot zo goed als droog. Al het water was in de schapenvachten gezogen! Nou en toen joeg ik ze eruit en was de hele zaak opgelost. De schapen schudden hun vachten droog boven het weiland, zodat het droge gras ook nog besproeid werd. En dat alles doordat ik zo goed mijn verstand weet te gebruiken!”

„Ja ja!” riepen de jongens lachend. „Jij bent de pienterste leugenaar van Friesland. Maar toch wist je geen middel te bedenken om het schaap uit de greppel te halen.”

„Dat wist ik wel!” zei Gerben. „Met een schop had ik de greppel breder kunnen graven, zodat het schaap ruimte kreeg om zichzelf weer recht te wentelen.”

„Dus moet je, als je naar het veld gaat, steeds een schop meenemen?” vroeg Hielke.

„Ja zeker!” zei Gerben. „Een boer zonder schop is als een timmerman zonder hamer. Maar toevallig heb ik vandaag een snipperdag en men kan van mij niet verlangen dat ik dan ook een schop bij mij heb. Jullie vader gaat toch ook niet het aambeeld mee sjouwen als hij uitgaat, nietwaar?”

„Je hebt gelijk, Gerben. En het was een mooi verhaal!” lachten de jongens.

„Zo is het,” zei Gerben. „Laten we mekaar geen Mietje noemen.”

En dan telde hij de schapen die nu weer rustig liepen te grazen.

„Het zijn er eenentwintig.” zei Sietse.

„Dat klopt!” zei Gerben. „Wel vrienden, dan kunnen wij rustig naar huis gaan. Mede namens het schaap, dank ik jullie hartelijk voor de hulp.”

Zo kwam een verwenteld schaap weer op zijn pootjes terecht! Evenals alles goed terechtkomt wanneer men elkander helpt!