HOOFDSTUK VI
Is er toch een monster?
De ronde klok boven de werkbank in de smederij wees die avond kwart over zes, toen Klinkhamer zijn gereedschap neerlegde en zei: „Kom, jongens, we gaan eten.”
Ze wilden naar binnen gaan, maar juist verscheen daar Sjoerd, de postbode, in de deuropening. Hij zag heel bleek en riep opgewonden:
„Ik ben me doodgeschrokken. Er was een slang zo dik als een telefoonpaal en hij kronkelde vlak voor mijn voeten over de polderdijk!”
Klinkhamer en de jongens keken hem verbaasd aan.
„Ik weet het wel,” riep Sjoerd. „Jullie geloven het niet! Maar ik mag op staande voet ontploffen als het niet de zuivere waarheid is!”
„Kom, kom,” zei Klinkhamer. „Ik wil best geloven dat je een slang zag. Maar dat hij zo dik was als een telefoonpaal, wil er bij mij toch niet in. Het lijkt mij een beetje overdreven.”
„Nou ja, hoe dik hij precies was, kan ik natuurlijk niet zeggen. Maar ’t was een griezel. Brr! Ik ril er nog van. In het vervolg neem ik een dikke knuppel mee. Stel je voor dat zo’n beest je aanvalt.”
„Waar was het ongeveer, Sjoerd?” vroeg Sietse.
„En waar bleef die slang?” vroeg Hielke.
„Hij kwam uit het meer!” zei Sjoerd.
„Dan was het een dikke paling,” zei Klinkhamer. „Hij kroop zeker naar de sloot aan de overkant van de dijk?”
„Daar heb ik verder niet naar gekeken,” zei Sjoerd. „Ik was allang blij dat hij verdwenen was!”
„Jammer,” zei Hielke, „jij had dus heel gemakkelijk een reuzenpaling kunnen vangen.”
„Of was het een grote rat?” vroeg Sietse.
„Absoluut niet!” zei Sjoerd, „het had geen poten en het kronkelde en was wel twee meter lang.”
„Wat het ook geweest mag zijn, jij neemt in het vervolg maar een knuppel mee, Sjoerd,"..raadde Klinkhamer. „En wij gaan eten. Kom jongens!”
„Dacht ik het niet!” riep Sjoerd kwaad. „Jullie geloven mij niet. Maar wacht maar! Als de jongens weer gaan zwemmen bij de ‚Woudaap’, worden zij misschien door de slang gebeten. En dan heb ik er tenminste voor gewaarschuwd!”
„Oké Sjoerd! Je wordt bedankt,” riepen Hielke en Sietse, waarop Sjoerd driftig zijn weg naar het dorp vervolgde.
Aan tafel werd de ontdekking van Sjoerd natuurlijk verder besproken.
„Ik hoop maar, dat hij het niet aan iedereen vertelt,” zei Klinkhamer bedenkelijk, „want dat zou ons dorp geen goed doen. Als het in de krant komt, wil niemand hier meer zwemmen of vissen uit angst voor die reuzenslang.”
„Maar,” zei moeder, „het is toch onzin? Er is helemaal geen slang!”
„Ik geloof het ook niet, moeder, maar een praatje gaat soms zo ver. Het behoeft je helemaal niet te verwonderen, als volgende week iedereen weet te vertellen dat er hier een monster in het meer zit!”
Sietse lachte. „Maar, dat zou juist veel mensen trekken! In Engeland was dat toch ook zo?”
„Wacht even,” zei Klinkhamer, „hebben jullie misschien dat monster bedacht? Is het jullie bedoeling om ons dorp op deze manier in de publieke belangstelling te brengen?”
Hielke schudde het hoofd. „Nee vader. Wij weten echt van niets. Maar wij zullen straks even gaan kijken. Ik wil graag weten wat het is.”
„Blijven jullie maar liever thuis,” raadde moeder. „Het kan best gevaarlijk zijn!”
„Ha moeder,” riep Sietse. „Nu gelooft u er al aan en eerst zei u dat het onzin was!”
„Het is onzin en ’t blijft onzin,” zei Klinkhamer. „Het beste is er verder geen aandacht aan te besteden. Geef mij nog maar een bakje koffie, moeder.”
Voor Hielke en Sietse was hiermee de zaak nog lang niet afgedaan. Nauwelijks hadden zij hun brood op of ze gingen naar buiten.
„We gaan met de boot‚” zei Sietse. „Dan zijn wij het vlugst bij de ‚Woudaap’!”
„Maar zullen we eerst niet Cor gaan vragen of hij meegaat?” vroeg Hielke. „Misschien weet hij er meer van. Het was immers zijn plan om een monster te laten optreden.”
„Goed,” zei Sietse, „dan gaan we hem roepen.”
Zij kropen door de heg en kwamen achter de woning van buurman Bleeker, de notarisklerk. Bij de deur riepen ze: „Hoei Cor! Hoor eens!”
Gevolgd door zijn tante, kwam Cor bij de deur.
„Ga je mee?” vroeg Hielke hem.
„Geen spraeke van!” zei mevrouw Bleeker. „Cor moet zijn melk nog drinken en dan vroeg naar bed.”
„Het is pas half zeven geweest,” zei Sietse.
„Ik houd er niet van dat Cor er tegen de avond nog op uittrekt,” hield mevrouw vol. „Dáer komt toch máer kattekwaed van!”
„Hij mag gerust thuisblijven,” zei Hielke. „Wij willen hem alleen maar iets vragen.”
„Ik kom zo!” beloofde Cor en hij ging vlug naar binnen om zijn beker melk te drinken. Drie minuten later was hij weer present.
„Zeg jô, heb jij een monster op de dijk losgelaten?” vroeg Hielke.
„Wat zeg je? Is er werkelijk een monster? Wie vertelt dat?”
„Sjoerd, de postbode!” lichtte Sietse hem in. „Hij zag een slang zo dik als een telefoonpaal, die vlak voor hem de dijk overstak!”
„Nee maart" riep Cor verrukt. „Het is geweldig! Hoera, we hebben dus toch een monster!”
„Dus jij hebt dat zo in elkaar gezet?” vroeg Hielke.
„Welnee,” zei Cor. „Ik weet van niets! Ik ben immers telkens bij jullie geweest, hoe kon ik dan tegelijkertijd op de polderdijk zijn?”
„Ik heb het wel gedacht,” zei Sietse. „We moeten bij Kees zijn. Hij weet er vast alles van. Kom, we gaan.”
„Tot ziens Cor,” zei Hielke. „Morgen hoor je alles wel!”
„Maar ik ga meel" riep Cor. „Wat dachten jullie wel, dat ik hier rustig blijf, terwijl jullie een reuzevangst gaan doen?”
„En je tante dan?” vroeg Sietse lachend.
„O, als ik om acht uur maar terug ben, zal zij er niets van zeggen. Dus laten we maar geen tijd verspillen en meteen weggaan.”
In een ommezien zaten de jongens in de boot en voeren op topsnelheid naar de ‚Woudaap’. Hun vriend Kees zat voor een open raam een boek te lezen. Verwonderd keek hij op toen zijn vrienden aanlegden.
„Wat komen jullie doen?” vroeg hij. „Hebben jullie weer een plan bedacht?”
„Nee, dat niet!” zei Sietse. „Maar jij hebt Sjoerd de postbode zo laten schrikken, dat hij nu aan iedereen vertelt van een heel grote slang die op de dijk huist!”
„Verroest!” riep Kees. „Is er een slang?”
„Dat weet jij best,” hield Sietse aan. „Jij hebt hem zelf gemaakt.”
„Heb ik een slang gemaakt?” vroeg Kees verbaasd. „Hoe krijg je dat in je smidshoofd? Brrr. Ik ben doodsbang voor slangen.”
Daar kwam Gerben. Hij ging op z’n fiets naar huis.
„Hallo, stoere knapen,” riep hij. „Ga maar gauw naar huis. Het is kindertjesbedtijd!”
„Hé Gerben!” riep Kees. „Heb jij ook een slang…”
Maar of hij een slang gezien had, kon Kees niet meer vragen, want Gerben fietste snel door.
Maar plotseling hoorden de jongens hem schreeuwen en zagen zij hoe hij, door te snel remmen, van zijn fiets tuimelde. Haastig krabbelde hij overeind en fietste dan snel terug naar de molen.
„Komt me daar een raar beest voor mijn fiets langs,” vertelde hij hijgend. „Zoiets heb ik nog nooit gezien. Het leek wel een rat van twee meter lang!”
De jongens keken hem hoogst verbaasd aan. Het bleek duidelijk dat Gerben flink was geschrokken.
„Ik ga kijken!” zei Sietse kordaat.
„Doe het niet!” waarschuwde Gerben, die zowaar nog stond te trillen op zijn benen. „Je weet niet wat voor een ondier het is.”
„Ik neem de vaarboom mee‚” zei Sietse manhaftig. „Daarmee geef ik hem een tik op z’n test.”
„Ik ga mee,” zei Cor.
„En ik!” zei Hielke.
Cor zocht een knuppel en Hielke nam de peddel uit de boot.
Kees, die voor geen geld ter wereld nu een voet buiten de molen durfde te zetten, keek met Gerben het moedige drietal na. De jongens liepen een kleine honderd meter en dan wees Sietse naar sporen op de weg, die gemaakt waren door de omgevallen fiets van Gerben.
„Hier moet het zijn,” zei Sietse.
„Kssst! Kssst!” riep Hielke om het dier op te schrikken. Maar er gebeurde niets. Voorzichtig gingen zij tussen het gras speuren, maar het enige wat zij ontdekten was vermoedelijk de plaats waar het monster in de sloot was gedoken. Er was een kleine ronde opening in het kroos en dat was alles.
„Het kruipt dus uit het meer in de sloot,” zei Sietse. „Het kan dus geen slang zijn, want die leven niet onder water.”
„Gerben zei dat het een rat was,” merkte Cor op.
„Gerben is een sufferd,” zei Sietse. „Als ik in zijn plaats was geweest, had ik het dier in ieder geval goed bekeken.”
„Je vergeet dat Gerben van niets wist,” zei Hielke. „En dus schrok hij erg.”
„Toch hoop ik dat voorlopig niemand het dier te pakken krijgt,” mompelde Cor. „Want dit kan een reuzereclame voor het dorp worden. Morgen staat het vast in de krant. Daar zorgen Gerben en Sjoerd wel voor.”
Ze gingen terug naar de ‚Woudaap’, waar Kees en Gerben reeds van verre vroegen:
„Hebben jullie iets ontdekt?”
„Alleen maar een openingetje in het kroos,” zei Hielke. „Het is vast in de sloot verdwenen.”
„Hij is veni vidi foetsie, Gerben,” zei Sietse.
„Geloof jij mij misschien niet?” vroeg Gerben argwanend.
„Natuurlijk wel!” zei Sietse. „Sjoerd heeft dat dier immers ook gezien!”
„Maar,” zei Hielke, „Sjoerd vertelde dat het een slang was, zo dik als een telefoonpaal.”
„Dat klopt,” bevestigde Gerben. „Zo dik is-ie! Ik ga Sjoerd opzoeken om precies te horen wat hij ervan denkt.”
Hij stapte weer op zijn fiets en reed dan met een sneltreinvaart langs de plek waar het monster verdwenen was.
„Hij is goed bang,” zei Kees.
„Maar dat ben jij ook,” zei Sietse. „Je durft niet eens buiten te komen.”
„Dat zal ik je dan eens laten zien,” riep Kees, klom door het raam en stond dan tussen de vrienden.
„Bravo Kees,” zei Cor. „Het valt mij reuze van je mee!”
„Maar ik ga voor geen duizend gulden in het donker langs de dijk!” bibberde Kees.
„Als je een knuppel bij je hebt, kan je niet veel gebeuren,” zei Sietse.
„Wie moet er geknuppeld worden?” vroeg Dijkstra, die juist om de hoek van de molen kwam.
„Een monster, vader,” zei Kees.
„Ja mijnheer,” zei Cor. „Sjoerd en Gerben hebben er een over de dijk zien kruipen. Het was twee meter lang en zo dik als een telefoonpaal!”
„Geloven jullie er maar niets van,” zei Dijkstra. „Sjoerd en Gerben zijn me nog al twee besten. Zij houden jullie prompt voor de gekt"
„Maar Gerben rolde van schrik met zijn fiets ondersteboven,” zei Hielke. „En hij zag helemaal bleek!”
„Dat is allemaal komedie,” lachte de molenaar.
„Maar als het wel waar is, dan mag u wel goed uitkijken, Dijkstra, want het ondier is hier dichtbij!”
„Laat me niet lachen, jongen. Ik ken dat dier.”
„Is het waar?” riepen de jongens verbaasd. „Wat is het dan?”
„Het heeft twee namen,” zei Dijkstra. „Gerben en Sjoerd! En dromen jullie vannacht niet van monsters, want die bestaan niet! Zeg Kees, sluit je raam. Straks word je opgegeten door de muggen.”
Dat Dijkstra niets van het verhaal over dat ondier geloofde was de jongens nu wel duidelijk. Maar toen Dijkstra de volgende dag in de krant een verslag las van de ontdekking die Sjoerd en Gerben hadden gedaan, begon hij toch te twijfelen. Zou er dan toch een vreemd dier in het meer huizen?
Klinkhamer schudde zijn hoofd toen hij het bericht las.
„Het is wonderlijk, dat juist de twee grootste helden van ons dorp dat dier hebben gezien. Als het werkelijk bestaat, heeft het bepaald veel mensenkennis, want het komt alleen maar te voorschijn, als de minst dapper en daar passeren. Ik voor mij blijf geloven dat het kwajongenswerk is.”
Daarbij keek hij zijn zoons met een vorsen de blik aan.
Maar Hielke en Sietse wisten toch echt van niets en zo bleef de zaak voorlopig een raadsel. De voorspelling van Cor, dat een monster in het meer veel publiek zou trekken, werd ten volle bewaarheid. Het bericht in de krant deed vele mensen naar het dorp trekken. Iedereen wilde graag weten waar het monster gezien was. Velen lachten daarbij spottend, omdat ze er niet in geloofden, maar ja, voor de aardigheid wandelden zij dan toch maar even over de polderdijk. Maar wie daarbij toevallig Gerben of Sjoerd ontmoette, kreeg dan zo’n beklemmend verhaal te horen, dat sommigen niet verder de dijk op durfden en haastig op hun schreden terugkeerden. En juist deze mensen gingen het verhaal dan verder aandikken, zodat het monster in de verbeelding steeds groter werd. Toen het op die manier gegroeid was tot de afmetingen van een zwaar Belgisch paard, vond de burgemeester het hoog tijd om een einde aan deze geschiedenis te maken. Hij gaf Zwart opdracht om in de kortst mogelijke tijd het monster te vangen. Als helper koos Zwart Gerben, want die kon precies vertellen waar het dier zich af en toe vertoonde. En zo kwam Gerben dan in de smederij vertellen dat hij met Zwart op jacht moest.
„Nou ja,” zei hij, „ik loop natuurlijk niet voorop. Dat moet Zwart maar doen. Hij heeft per slot van rekening een revolver. Maar ik moet hem de plaats wijzen.”
„Ik hoop van harte dat jullie een einde aan deze geschiedenis zult maken,” zei Klinkhamer. „Als het zo door gaat, krijgt ons dorp nog een kwade naam. Dan durft niemand hier meer te komen.”
„Hoe laat gaan jullie?” vroeg Sietse.
„Dat zal ik jou niet aan je neus hangen,” zei Gerben. „Wij hebben geen vervelende pottenkijkers nodig. Trouwens, als Zwart jullie ziet, stuurt hij jullie toch weg!”
„Moet Sjoerd niet mee?” vroeg Klinkhamer. „Hij heeft het dier het eerst gezien.”
„Sjoerd?!” riep Gerben minachtend. „Die is nog banger dan een wezel. Hebben jullie gezien wat voor een knots hij bij zich draagt als hij langs de dijk moet? Het is een complete boomstam. Een Botvier had hem niet kunnen tillen! Als hij ermee op de grond stampt staat de kerktoren aan de overkant van het meer te zwiepen als een riethalm.”
„Neem jij dan die knots mee,” zei Hielke. „Wanneer Zwart misschiet, kun jij het monster een klap geven!”
„Ik heb je raad niet nodig,” wees Gerben hem terecht. „Wij knappen dat zaakje zonder die onwijze knots wel op!”
„Het zal wel knots worden,” zei Sietse. „Gaan jullie op de fiets?”
„Waarom wil je dat weten?” vroeg Gerben.
„Nou ja, ik dacht dat het wel verstandig was om op de fiets te gaan, want het dier kan reuzesnel kruipen. Stel je voor, dat je ervandoor moet gaan!”
„Hm,” zei Gerben. „Tja, ik kan voor de zekerheid mijn fiets wel meenemen. Maar ik waarschuw jullie, dat niemand er iets van weten mag. Anders komt er een hele volksoploop.”
De jongens beloofden hem te zullen zwijgen, maar ze namen zich wel voor om zelf te gaan kijken. Direct na het avondeten voeren zij dan ook stilletjes weg met de ‚Kameleon’. Bij het begin van de polderdijk legden zij aan en tussen het riet verscholen, bleven zij wachten op de komst van Gerben en de veldwachter. Hun geduld werd wel op de proef gesteld want ze waren er al een paar uur en nog kwamen de jagers niet opdagen.
„Zou Gerben ons voor de mal hebben gehouden?” vroeg Sietse.
„Het begint er wel op te lijken,” mopperde Hielke. „En toch geloof ik niet dat hij het fantaseerde.”
Ze bleven weer een tijdje geduldig wachten en ja, daar hoorden zij iemand naderen.
„Ja!” fluisterde Hielke. „Het is Zwart. En verroest ja, daar is Gerben ook. Nu wordt het spannend!”
Vlug begonnen ze de ‚Kameleon’ langs het riet te trekken, om de beide jagers te volgen. Zwart en Gerben fietsten vrij langzaam en keken daarbij scherp rond, Gerben stapte weldra af en ging lopen.
„Zijn we er al?” vroeg Zwart, die nu ook afstapte.
„Ik geloof van wel,” hoorden de jongens Gerben zeggen.
Maar dat was niet waar, want ze hadden nauwelijks de helft van de weg afgelegd.
„Gerben is nu al bang,” fluisterde Hielke lachend.
„Zoveel te beter,” zei Sietse. „Dan kunnen wij ze bijhouden.”
Langzaam gingen Zwart en Gerben verder.
Ze liepen een paar honderd meter en dan zei Zwart: „Hoe zit het? Zijn we er nu bijna?”
„Ja, nog een klein eindje,” zei Gerben vaag en hij bleef steeds verder achter.
„Wat drommel!” mopperde Zwart. „Dan hadden we nog lang niet behoeven af te stappen. Of ben je misschien bang?”
„Welnee,” zei Gerben met hese stem. „Maar ik dacht zo, je kunt niet weten of dat beest nu ergens anders zit!”
„Jij verkoopt smoesjes,” zei Zwart bits. „Zal ik jou eens wat vertellen? Ik geloof niets van dat monster! Ik ben eigenlijk wel gek dat ik hier nog met je loop. Het is omdat de burgemeester het wil, maar anders… Nou vooruit! Schiet op. Waar is precies de plaats?”
Gerben deed nu zijn best om zijn angst te verbergen en zoetjes aan naderden zij de plaats waar het vreemde dier was gezien.
Dan bleef Gerben staan.
„Wat is er?” vroeg Zwart.
„Daar!” zei Gerben. „Ik zag het gras bewegen. Oeaaa!” gilde hij dan en sprong op zijn fiets en maakte dat hij wegkwam.
Op hetzelfde moment zag Zwart een rond zwart dier over de dijk kronkelen. Vlug loste hij een schot uit zijn revolver en nog een en nog een.
Tevergeefs!
De reuzenpaling of wat het dan ook geweest mocht zijn, verdween reeds aan de andere kant van de dijk in de sloot. Zwart holde er vlug heen en loste nog een schot in het water, maar er viel van het dier niets meer te ontdekken. Hielke en Sietse sprongen nu op de wal en kwamen kijken. Zwart keek hen verbaasd aan.
„Waar komen jullie zo eensklaps vandaan?” vroeg hij bars.
„Uit onze boot,” zei Sietse. „Wij dachten, misschien kunnen wij helpen.”
„Wie had jullie verteld, dat ik hier op jacht ging?”
„Gerben, mijnheer Zwart.”
„Dacht ik het niet,” mopperde Zwart. „Heeft die bange kletskous zijn mond weer niet kunnen houden? Enfin, het dier is verdwenen. Maar ik wil weten wat het is, desnoods moet de sloot maar leeggepompt worden. Of weten jullie er meer van?”
„Natuurlijk niet!” zei Sietse. „Niemand weet het, hoe kunnen wij het dan wél weten?”
Bij de ‚Woudaap’ had men de revolverschoten gehoord en nu kwamen Dijkstra en Kees kijken of het ondier geraakt was.
„Is-ie er al geweest?” vroeg Dijkstra.
„Ik moet hem minstens twee keer geraakt hebben,” meende Zwart. „Maar dat beest heeft waarschijnlijk een olifantshuid. Er is geen spoor van bloed!”
„Dan klopt er iets niet,” zei Dijkstra. „Met twee treffers had het prompt dood moeten zijn.”
Maar wat klopte er niet? Het was een raadsel en dat bleef het. Zwart moest onverrichterzake terugkeren om aan de burgemeester verslag uit te brengen dat hij niets had bereikt, Op het Raadhuisplein zag hij een hele volksoploop. Het middelpunt ervan was Gerben. Hij had juist verteld, dat Zwart wel zestien maal op het monster had geschoten en dus kwam de hele menigte meteen op onze veldwachter af om te vragen of het dier nu werkelijk dood was.
Zwart schudde ontkennend zijn hoofd.
„Niet?” riep de bakker verbaasd. „Maar na zestien schoten moet zo’n dier toch minstens verpulverd zijn?”
„Hoe komt u aan die onzin?”
„Dat zegt Gerben,” riep de slager. „U schoot eerst de staart eraf en toen de kop!”
„Ik heb kop noch staart gezien,” zei Zwart nors. „En die laffe Gerben heeft helemaal niets gezien. Hij lag al met zijn neus op het stuur voordat ik geschoten had. Die grote held.”
„Dus er was wel een monster?” vroeg de barbier.
„Wat het was, weet ik niet,” zei Zwart. „Ik heb geen tijd voor kletspraat!”
En de mensen in raadselen achterlatend, ging hij naar de burgemeester.