HOOFDSTUK I
De Kameleon helpt bij het waterskiën en Gerben fantaseert
In een groot kolenvuur maakte smid Klinkhamer een ijzeren buis gloeiend heet. Daarna klemde hij de buis tussen een bankschroef en trok er vervolgens een bocht aan. De buis werd nu in een koelbak gedompeld en dan was het karwei weer klaar.
Klinkhamer had het druk. Hij was de enige smid van het dorp en deed letterlijk van alles. Hij repareerde boerenwagens, maaimachines, kachels, fietsen en auto’s, waterleidingen, dakgoten, kortom te veel om op te noemen. Hij was werkelijk een allround vakman en het was dus geen wonder dat de boeren uit de verre omtrek bij hem kwamen wanneer er iets gerepareerd moest worden. Maar dikwijls had Klinkhamer het te druk. Zijn zoons Hielke en Sietse kwamen hem dan helpen. Maar de jongens waren nauwelijks veertien jaar en moesten dus nog naar school. Vaak zei Klinkhamer: „Ik wou dat jullie een paar jaar konden overslaan en pardoes twintig werden, dan had ik er twee flinke knechten bij.”
Zover was het echter nog lang niet en dus werkte Klinkhamer voorlopig in zijn eentje verder.
Het was nu volop zomer en dat betekende voor onze smid een extra drukke tijd. Dagelijks waren er spoedreparaties aan maaimachines welke nu volop in bedrijf werden gesteld. De boeren konden hun machines geen dag missen.
Klinkhamer wiste zich het zweet van zijn voorhoofd en wilde juist aan een nieuw karwei beginnen, toen Hielke de smederij kwam binnenhollen en riep:
„Vader. De telefoon!”
„Hm. Wie is het?” vroeg Klinkhamer.
„Mijnheer Groen.”
„Wie?”
„Mijnheer Groen van ‚De Rode Leeuw’!”
„Zo? En wat wil die hotelhouder?”
„Ik weet het niet, vader. Maar hij had wel haast, zei hij.”
„Natuurlijk,” mopperde Klinkhamer, „wie heeft er tegenwoordig geen haast? Enfin, ik zal eerst even horen wat hij verlangt.”
Klinkhamer legde zijn gereedschap neer en liep naar het binnenplaatsje tussen de smederij en het woonhuis. Daar deed hij zijn klompen uit en via de keuken kwam hij in de gang waar het telefoontoestel aan de muur hing. Hij nam de hoorn op en zei ietwat korzelig:
„Met Klinkhamer.”
„Ha mijnheer Klinkhamer, met Groen! Kunt u zo vlug mogelijk een badkuip komen plaatsen?”
„Een badkuip? Vandaag? Maar man, dat is onmogelijk!”
„Klinkhamer, luister even. Ik heb een gast! Een mevrouw! En zij verlangt een kamer met bad! En u weet dat heb ik niet! Daarom moet ik nu zo gauw mogelijk een bad hebben!”
„Ga dan in het meer zwemmen!” zei Klinkhamer.
„Niet ik, maar die dame wil een bad hebben! Dat begrijpt u toch wel? Klinkhamer, ik reken erop dat u ervoor zorgt! Afgesproken?”
„Ja, hoor eens, ik heb wel wat anders te doen dan een bad plaatsen voor een veeleisende dame. Waarom moet zij het meteen hebben? Het is pas maandag! Zij kan toch wel wachten tot het eind van de week, zou ik menen?”
„Zij wil niet zo lang wachten, Klinkhamer. Ik moet ervoor zorgen dat mijn gasten zoveel comfort krijgen als ze verlangen, nietwaar? En als die dame vijfenvijftig keer per dag een bad wil nemen, moet zij dat weten, mits zij mij maar goed betaalt. Ik moet er per slot van rekening van leven, nietwaar?”
„Nou vooruit dan maar. Ik zal je helpen. Waar staat de kuip?”
„De kuip? Die heb ik niet. Daar moet u voor zorgen!”
„Maar m’n goeie man!” riep Klinkhamer, „als zo’n kuip nog besteld moet worden, duurt het minstens een paar dagen voor hij hier is!”
„Kan het niet vlugger?”
„Onmogelijk!”
„Bestelt u hem dan meteen?”
„Oké!”
Klinkhamer legde de hoorn op het toestel en zei tegen Hielke en Sietse die nieuwsgierig in de gang stonden te wachten: „Zoeken jullie eens het telefoonnummer van De Wit in de stad. Je weet wel, die grossier in sanitair. Ik moet een badkuip bestellen.”
De jongens namen het telefoonboek en gingen op de onderste trede van de trap zitten om het nummer te zoeken.
Klinkhamer wilde juist de gang verlaten toen de telefoon opnieuw rinkelde. Meteen nam Klinkhamer de hoorn weer op.
„Met Klinkhamer.”
„Mijnheer Klinkhamer, u spreekt met mevrouw Batenstein. Ik logeer in het hotel. Ik wens vanavond een badkuip te hebben! Heeft u mij verstaan?”
„Ik heb geen badkuip, mevrouw! Dus kan ik hem niet plaatsen!”
„Pardon mijnheer! Ik zal zorgen dat er vanmiddag om drie uur een bad aanwezig is. Kan ik erop rekenen dat u voor de rest zorgt?”
„Tja. Als u er kans toe ziet, ben ik tot uw dienst!”
„Goed, dan bel ik u nog wel!”
Hiermee was het gesprek afgelopen.
„Zoek maar niet langer, jongens,” zei Klinkhamer, „voor de kuip wordt al gezorgd!”
„Gaat u vanmiddag naar ‚De Rode Leeuw’?” vroeg Sietse.
„Ja, om drie uur. En ik hoop dat jullie mij helpen, want zo’n karweitje neemt nogal wat tijd!”
Hielke en Sietse beloofden dat zij present zouden zijn. Zij gingen met vader mee terug naar de smederij waar inmiddels een boerenknecht stond te wachten.
Het was Gerben, met wie de jongens reeds vele grappige avonturen hadden beleefd. Hij was vergezeld van een mijnheer, die de jongens nooit eerder hadden gezien.
„Hé jongens!” riep Gerben luidruchtig, „ik heb een vrachtje voor jullie. Hierzo! Mijnheer Snorreman…”
„Pardon,” viel de mijnheer hem in de rede, „mijn naam is Koremans!”
„Precies!” zei Gerben, „dank u. Nou jongens, deze mijnheer zoekt een fijne ligplaats voor zijn jacht. Willen jullie met hem het meer even rondvaren en hem alle plekjes wijzen?”
„Als u toch zelf een boot heeft, mijnheer,” zei Sietse, „waarom vaart u dan daarmee niet het meer rond?”
„Wel jongeheer, ik ben hier totaal onbekend met de ligplaatsen. Als jullie ze mij willen wijzen, heb ik er graag wat voor over.”
Klinkhamer mengde zich nu ook in het gesprek.
„Mijnheer,” zei hij, „de jongens zullen u graag van dienst zijn en u behoeft hen daarvoor niet te belonen! Integendeel! Ik heb hun een boot gegeven voor hun plezier en niet om er geld mee te verdienen. Voorts moet u weten dat ik de voorzitter ben van de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer en dus voel ik het als een plicht om u te helpen.”
„Ziet u wel, mijnheer Korrelman,” zei Gerben, „hier bent u aan het juiste adres! Spreek met Klinkhamer en het is in een wip voor elkaar. Maar nu moet ik ervandoor!”
„Een moment, vriend,” zei mijnheer Koremans, „hier, steek een sigaartje op. Dat is voor je goede dienst en tevens voor het steeds verdraaien van mijn naam!”
„Dat mag ik niet weigeren,” zei Gerben glunderend. Hij stak de sigaar aan en ging dan welgemoed verder.
„Een grappige snaak is dat,” zei mijnheer Koremans lachend, terwijl hij Klinkhamer ook een sigaar aanbood. „Ik ontmoette hem bij de polderdijk. Ik stond juist door mijn kijker te turen. Hé mijnheer, zei hij, zoekt u de uitgang van het meer? Ik zoek een mooie ligplaats, zei ik. Dan moet u naar de smederij van Klinkhamer gaan. De jongens weten alle mooie plekjes. Komt u maar meel En zo bracht hij mij hier.”
„Gerben is altijd hulpvaardig,” zei Klinkhamer. „Maar ik moet u wel waarschuwen, hij kan fantaseren tot hij het zelf gelooft.”
„Dat heb ik al gemerkt,” grinnikte mijnheer Koremans. „Hij begon mij te vertellen dat het reuzengevaarlijk is om door een kijker te turen, als de zon op het water schijnt. Volgens hem had de veldwachter daardoor koolzwarte bliksemogen gekregen. En nu ziet hij alles even zwart en somber en daardoor zet hij iedereen op de bon, ook al ben je totaal onschuldig!”
„Ha ha,” lachte Klinkhamer. „Laat veldwachter Zwart het niet horen, want dan zwaait er wat voor Gerben. Overigens is het hier een heel gemoedelijk dorp, mijnheer Koremans. En van de politie zult u heus geen last hebben. Integendeel! Onze veldwachter is een zeer correct man.”
„Dat geloof ik graag. En ik hoop hier zeker een paar weken te blijven. Maar ik moet eerst een ligplaats voor mijn jacht hebben.”
„Gaat u dan maar met ons mee, mijnheer,” zei Hielke.
De jongens brachten mijnheer Koremans achter de smederij, waar in het bleekveldje een boothuis "was gebouwd aan de rand van de vaart. In dit boothuis lag een kleine motorboot welke eerder lomp dan sierlijk was. In het midden van de boot zat onder een ijzeren kap een sterke automotor. ‚Kameleon’ heette de boot. Ze was zo bont geschilderd dat het steeds leek alsof ze een andere kleur had. Stond je er vlakbij, dan was ze groen. Ging je wat verderaf staan, dan leek ze grijs en op nog groter afstand leek ze geel. Vandaar die naam ‚Kameleon’ omdat dit een soort hagedis is die van kleur kan veranderen.
Mijnheer Koremans volgde de jongens in het boothuis en keek dan verwonderd naar de ‚Kameleon’.
„Dat is een typisch bootje,” zei hij. „Kunnen wij daar wel mee op het meer varen?”
„Wij kunnen er wel mee naar Amerika varen!” zei Sietse. „Onze boot is reuzesnel en sterk.”
„Stapt u maar vóór in, mijnheer,” wees Hielke.
Even aarzelde mijnheer Koremans, maar dan ging hij toch aan boord. Sietse startte de motor en ze voeren achteruit naar het midden van de vaart. Nu schakelde Sietse de versnelling op vooruit en voeren zij naar een brug die over de vaart lag. Met een kalm gangetje gingen zij eronderdoor en nu lag een groot meer voor hen. Sietse stuurde naar rechts en volgde de oever welke begroeid was met riet.
Af en toe waren er open plekken in de rietkraag waar men gemakkelijk een boot kon aanleggen. Mijnheer Koremans bekeek die aanlegplaatsen goed, maar deed nog geen keus. Ze voeren steeds verder totdat ze bij een weiland kwamen waar over een grote lengte geen spoor van riet viel te bekennen. Hier ging mijnheer Koremans aan wal.
„Het lijkt mij hier wel aardig,” zei hij. „Wat denken jullie ervan, jongens?”
„De bodem is hier nogal modderig,” zei Sietse. „U kunt hier bijna niet zwemmen.”
„En u kunt van hier niet naar het dorp wandelen,” voegde Hielke eraan toe, „want er is geen weg. Alleen maar weilanden en sloten.”
„Aha,” zei mijnheer Koremans. „Dus als ik een boodschap in het dorp heb, moet ik daar steeds met mijn jacht heen varen? Maar dat wordt mij te lastig. Laten we maar verder gaan.”
Sietse stuurde de ‚Kameleon’ nu dwars het meer over naar de andere oever, een polderdijk.
„Wat is daarginds?” vroeg mijnheer Koremans en hij wees naar een gebouw met veel vlaggen.
„Dat is het Paviljoen, mijnheer,” zei Hielke. „Een restaurant. Wij kunnen er wel even langs varen.”
Sietse wendde het roer en even later bereikten zij het Paviljoen, waar vele boten lagen en waar op het terras de bezoekers zaten te genieten van het uitzicht over het meer.
Een motorboot met een prachtige kajuit vertrok juist in de richting van het dorp aan de overkant van het meer.
„Verroest!” riep mijnheer Koremans. „Zie ik dat goed? Is dat de ‚Elisabeth’ uit Amsterdam?”
„Jawel mijnheer,” zei Hielke, „het staat op de achtersteven!”
„Drommels, dan is dat mijn vriend Caspers!”
Mijnheer Koremans begon met beide armen te zwaaien en riep luid: „Caspers! Mijnheer Caspers!”
Dat konden de inzittenden van de motorboot evenwel niet horen want de afstand was reeds te groot.
„Jammer dat jullie boot zo traag is, jongens,” zei mijnheer Koremans spijtig. „Nu vaart mijn vriend juist voor mijn neus weg!”
„O, maar dan geef ik wel meer gas,” zei Sietse en hij drukte het gaspedaal dieper in.
Tot grote verwondering van mijnheer Koremans begon de ‚Kameleon' plotseling als een raceboot het water te doorklieven. De voorsteven kwam hoger en aan weerskanten spoten twee hoge golven uiteen. De sneldraaiende schroef deed het water achter de boot schuimen en kolken van jewelste. In een ommezien hadden ze een flinke snelheid en werd de ‚Elisabeth' zienderogen ingehaald.
„Nee maar!” riep mijnheer Koremans verbaasd. „Het is bijna niet te geloven. Het lijkt wel een toverboot. 't Is gewoonweg fantastisch!”
Weldra stuurde Sietse de ‚Kameleon' vlak naast de ‚Elisabeth'. Mijnheer Caspers, die achter het stuur stomd, keek verstoord opzij, maar dan herkende hij mijnheer Koremans en hij stopte de motor.
Hielke maakte de ‚Kameleon' aan het motorjacht vast, zodat beide boten nu broederlijk naast elkaar dobberden. Mijnheer Caspers en zijn vrouw en dochter, keken alle drie heel verwonderd naar het bootje waarmee mijnheer Koremans zo plotseling was komen opdagen.
„Waar kom je zo eensklaps vandaan?” vroeg mijnheer Caspers. „Ik heb dit bootje helemaal niet gezien!”
„Dat klopt, want wij waren achter jullie,” zei mijnheer Koremans lachend. „Wij hebben jullie even ingehaald!”
„Mij ingehaald? Met dat lompe bootje? 't Is niet te geloven!” vond mijnheer Caspers en zijn dochter vroeg:
„Is het een racebootje? Mag ik dan even getrokken worden op mijn ski's? Onze boot gaat daarvoor te langzaam.”
Hielke en Sietse vonden het best. Zij wilden weieens zien hoe men op een paar smalle plankjes over het water kon glijden..
„Maar als onze boot maar niet te diep gaat van achteren,” waarschuwde Sietse. „Zij kan niet best trekken. Het is een duwboot.”
„Wel jô, dat is alleen maar zo bij een zwaar schip‚” zei Hielke. „Van zo’n paar plankjes zal hij niet ondergaan.”
De jongedame, die Truus heette, haalde een lang touw uit de kajuit.
„Maak dit maar aan jullie boot vast,” zei ze.
Hielke bevestigde het touw achter aan de ‚Kameleon’, terwijl mijnheer Koremans op de ‚Elisabeth’ overstapte. Juffrouw Truus verscheen nu in een fleurig badpak en ging op de rand van de ‚Elisabeth’ zitten met de ski’s aan haar voeten. Zij hield de ski’s schuin omhooggericht in het water en nam met beide handen een ronde stok vast die aan het einde van het touw was bevestigd.
„Zo jongens,” zei ze. „Ik ben klaar! Beginnen jullie maar meteen zo snel mogelijk te varen.”
Sietse gaf vol gas en de ‚Kameleon’ stoof weg. Het touw rolde spoedig geheel af en met een ruk trok het strak. Juffrouw Truus, die ineengedoken de schok opving, veerde omhoog en gleed dan met de ‚Kameleon’ mee. Het gelukte prachtig!
De ski’s scheerden over het water en heel sierlijk zocht juffrouw Truus haar weg tussen de vele boten door waarin vele toeschouwers vol bewondering zaten te kijken.
Hielke en Sietse vonden het geweldig. Het bleek dat de ‚Kameleon’ voldoende snelheid bezat om een skiër boven water te houden. En dat betekende dus voor de jongens dat zich hier een ‚nieuwe mogelijkheid opende om van de watersport te genieten. Zij knikten dan ook veelbetekenend naar elkaar en dat beduidde: ‚Dat gaan wij ook proberen. Wat die juffrouw kan, kunnen wij ook!’
Sietse stuurde langs het Paviljoen, waar de gasten opgetogen in hun handen klapten. Juffrouw Truus begon nu kunststukjes uit te voeren. Zij gleed zigzag achter de boot aan en ging beurtelings op één been staan. Hielke zat er vol studie naar te kijken. Hij moest die kunstjes ook leren.
Zij voeten nu rond het eiland midden in het meer. Daarbij passeerden zij een grote vrachtboot en moest juffrouw Truus door de hoge golven, die de boot veroorzaakte, heen. Zij dobberde daarbij flink op en neer, maar bleef toch zonder veel inspanning op de been. En voort ging het weer. De ‚Kameleon’ voer steeds op volle snelheid, waarbij Sietse af en toe de hoorn liet klinken om vrij baan te houden.
Juffrouw Truus genoot zichtbaar en wist van geen ophouden. Ook de jongens vonden het geweldig en steeds opnieuw voeren zij het meer rond.
Maar plotseling stopte de motor en midden in het meer ging juffrouw Truus naar beneden als iemand die door het ijs zakt. Natuurlijk kon zij goed zwemmen en met forse slagen kwam zij naar de ‚Kameleon’. Haar ski’s duwde zij voor zich uit. Weldra klom zij bij de jongens aan boord en vroeg ietwat spijtig:
„Is de motor stuk?”
„De benzine is op,” zei Sietse, terwijl hij in de tank keek.
„Jammer,” zei Truus. „Het ging zo fijn!”
Zij viste de ski’s binnen boord en Hielke palmde de lijn in. Sietse draaide de kraan van de reservetank open en kon de motor opnieuw starten.
„Wat is dat nou?” vroeg juffrouw Truus verwonderd. „Hebben jullie mij voor niets te water laten duiken?”
„Welnee,” zei Sietse, „wij varen nu op de reservetank. Maar met een kwartiertje is alles werkelijk op!”
Ze gingen terug naar de ‚Elisabeth’ welke een plaatsje aan de wal had gezocht.
„Je was geweldig, Truus!” riep mijnheer Koremans. „Alle mensen hebben je bewonderd. En die dekselse boot van die brave jongens doet het toch maar! Maar waarom hielden jullie er zo plotseling mee op?”
„De benzine is op,” zei Truus. „Het ging fantastisch! Die boot gaat precies hard genoeg.”
Hielke en Sietse zaten intussen de ski’s te bekijken. Het waren twee smalle lange plankjes. Zij waren van voren een weinig omhoog gebogen en in het midden was een riempje waar je je voet tussen kon steken. Dat was alles!
De vader van Truus reikte Sietse een blik benzine aan, dat de jongens dankbaar aanvaardden. De tank was nu gauw weer gevuld en er kon dus weer volop gevaren worden. Truus wilde nog graag even skiën en omdat de jongens het starten nog eens wilden zien, werd de lange lijn weer netjes opgerold en zette Truus zich weer gehurkt op de rand van de ‚Elisabeth’.
Opnieuw voer de ‚Kameleon’ weer op volle kracht weg, een ruk aan de lijn en Truus veerde omhoog en volgde de ‚Kameleon’ weer even sierlijk als bij de eerste keer. Ze gingen in een wijde boog om het eiland en kwamen dan weer bij de ‚Elisabeth’ terug. Vlak bij het motorjacht liet Truus de lijn los en op één ski gleed zij naar de boot. Op het moment dat zij minder snelheid kreeg, wist zij de rand van het jacht te pakken en trok zich vlug aan boord.
Haar vader vond dat het nu mooi genoeg was geweest en mijnheer Koremans kwam weer bij de jongens in de Kameleon. Er werd hartelijk afscheid van elkaar genomen, waarbij de jongens aan Truus beloofden, dat zij weer met haar zouden gaan skiën als zij nog eens terugkwam. „En ik kom vast terug!” riep Truus. „Tot ziens!” De Elisabeth vervolgde zijn tocht naar de andere kant van het meer en de Kameleon ging langs de polderdijk op zoek naar een aanlegplaats voor het jacht van mijnheer Koremans.
„U zou het beste bij een boerderij kunnen aanleggen,” zei Hielke. „Dan kunt u daar boter, melk en eieren kopen.”
„Dat is niet gek,” vond mijnheer Koremans. „Weten jullie een geschikte boer?”
„Bij Jellema,” zei Sietse. „Daar is een steigertje voor de wal en dan kan Gerben u af en toe gezelschap houden met zijn mooie verhalen.”
Mijnheer Koremans begon te lachen.
„Het is goed,” zei hij, „laten wij daar maar eens gaan kijken.”
Sietse stuurde nu naar een boerderij, waarvan het rode pannendak boven de polderdijk uitstak. Bij het steigertje legden zij aan en beklommen de dijk. Op het erf naast de grote hooischuur zagen ze Gerben lopen.
„Hallo Gerben!” riepen Hielke en Sietse.
Gerben bleef wachten tot mijnheer Koremans en de jongens het erf bereikten.
„Zeg Gerben,” zei Hielke, „mijnheer Koremans komt hier met zijn jacht te liggen. Kan hij bij jullie melk en zo krijgen?”
„Ik denk het wel,” antwoordde Gerben.
„Ja?” vroeg mijnheer Koremans, „zal uw baas er geen bezwaar tegen hebben?”
„Ik vermoed van niet,” zei Gerben, „maar u moet het hem zelf maar gaan vragen, want ik spreek niet meer tegen hem!”
„Waarom niet, Gerben?” vroegen de jongens verbaasd.
„Hij kan van mij wat!” riep Gerben met een boos gezicht.
En dan in een opwelling van drift sloeg hij met een stok een klein ruitje in de schuur stuk!
„Als het moet, breek ik de hele boerderij af!” riep hij, woest met de stok maaiend.
De jongens gingen verschrikt een stapje achteruit. Mijnheer Koremans schudde afkeurend zijn hoofd.
„Ik weet niet wat u bezielt,” zei hij. „Is de boer dan zo slecht voor u?”
„Slecht?” riep Gerben spottend. „Hij is nog veel erger! Stelt u zich eens voor! Hij wil de koeien laten grazen op een pas gemaaid weiland. Op een land waar geen sprietje gras meer te bekennen is. En daarom wil hij de koeien groene brillen opzetten, dan denken ze dat er wél volop gras is. Is het niet meer dan erg om die arme dieren zo voor de gek te houden?”
Kwaad stompte Gerben de resten van het gebroken ruitje uit de sponningen.
Hielke en Sietse trokken hun schouders op. Was Gerben nu werkelijk kwaad of was hij het niet? Mijnheer Koremans keek hem strak aan en zei heel nuchter:
„Jij bent weer braaf aan het fantaseren, hè?”
Op dat moment verscheen mevrouw Jellema om de hoek van de schuur.
„Goedemorgen,” zei ze vriendelijk. „Krijgen wij bezoek? Zeg Gerben, heb je de ruit er al uit? Fijn! Dan kunnen ze weer bij hun nest komen. Die arme dieren rekenen er ieder jaar op dat wij een ruit open maken,” verklaarde zij aan mijnheer Koremans. „Het is toch een wonder, hè, dat zij het hier terug weten te vinden?”
„Pardon mevrouw,” zei mijnheer Koremans, „ik kan het niet goed volgen. Voor wie moest die ruit eruit?”
„Wel. Voor de zwaluwen! Heeft Gerben het niet verteld?”
„Nee!” riep Hielke lachend. „Hij zei dat hij de hele boerderij wel wilde afbreken!”
„Ho! Ho! Stop even!” riep Gerben. „Ik heb gezegd: Als het moet! Maar gelukkig moet het niet, want ik zou deze boerderij missen zoals de zwaluwen hun nest!”
De jongens begrepen best dat Gerben hen weer eens voor de mal had gehouden en mijnheer Koremans zei hoofdschuddend: „Het komt met jou nog eens zover, dat als je wel de waarheid spreekt, niemand je wil geloven!”
Boer Jellema kwam er ook bij.
„Jellema,” zei Sietse, „zet u de koeien groene brillen op om ze wijs te maken dat er volop gras op een pas gemaaid veld staat?”
„Zegt Gerben dat?” vroeg Jellema lachend. „Nou, jullie weten wel hoe hij kan fantaseren, nietwaar?”
„U heeft mij zelf dat verhaal eens verteld,” zei Gerben. „Het kan waar zijn dat ik goed kan fantaseren, maar zulke onzin heb ik nog nooit uit mijn duim gezogen!”
„Hoei!” riepen Hielke en Sietse. „Jij bent de grootste leugenaar van het dorp.”
En dan holden zij de boerderij rond, achtervolgd door Gerben, die zich zogenaamd zwaar beledigd voelde.
Mijnheer Koremans sprak intussen met Jellema en zijn vrouw. De boerin bood hem gul aan om de maaltijden op de boerderij te gebruiken. Dan had hij meer vrije tijd om van zijn vakantie te genieten. Dat aanbod nam mijnheer Koremans natuurlijk heel graag aan. Toen Hielke en Sietse, nog hijgend van het harde lopen, terugkwamen, wist mijnheer Koremans dat hij nu de beste en mooiste ligplaats van het meer had gevonden! Met de ‚Kameleon’ voeren zij naar zijn zeiljacht de ‚Meermin’, dat bij de brugwachterwoning lag. De jongens hielpen bij het hijsen van het zeil en dan voer de ‚Meermin’ naar de boerderij van Jellema.
Hielke en Sietse zwaaiden nog een groet naar mijnheer Koremans en stuurden de ‚Kameleon’ dan onder de brug door en naar huis. Het was tijd voor het middagmaal.
Aan tafel vertelden de jongens van het waterskiën en waar mijnheer Koremans nu een ligplaats had gevonden. Het verhaal van Gerben over de ingeslagen ruit en de groengebrilde koeien vond Klinkhamer vermakelijk.
„Die Gerben toch!” zei hij. „Hij heeft altijd iets bijzonders!”