HOOFDSTUK III
De straf voor Gerben. Hielke is een vuurduvel!
Als je een emmer water heel snel rondslingert, zodat de emmer dus, als ze omhoog gaat, een moment ondersteboven in de lucht komt te zweven, zal het water er toch niet uitlopen. Dit komt door de snelheid waarmee de emmer rondgedraaid wordt. Het is eigenlijk zo, dat het water verder weg zou willen vliegen, maar de emmer houdt het tegen. Het wordt dus tegen de bodem van de emmer gedrukt. De kracht die het water tegen de bodem drukt, heet middelpuntvliedende kracht. Je kunt dit het beste demonstreren met een stukje touw waaraan je een steentje bindt.
Slinger je de steen nu, gelijk de propeller van een vliegtuig rond en laat je het touw dan plotseling los, dan vliegt de steen weg.
Nu is het niet mijn bedoeling om jullie hier een natuurkundeles te geven, maar om te vertellen hoe Hielke en Sietse met zo’n rondzwaaiende emmer Gerben te pakken namen. Het had geregend en de jongens waren dus in de werkplaats. Zij hielpen vader een beetje toen Gerben binnenkwam met zijn fiets.
„Morgen personen!” riep hij luid. „Ik ben ziek van mijn voorband. Er zit geen lek in en toch loopt steeds leeg. Wie helpt mij uit de brand?”
„Je moet er dikkere lucht in pompen,” zei Hielke lachend.
„Goed, grappig jongetje. Hierzo! Doe jij het dan maar!” Gerben gaf de fiets aan Hielke.
„De binnenband is natuurlijk verdroogd,” zei Sietse. „Daardoor is ze poreus. Wij moeten er wat water in pompen.”
„Je bent toch zeker wel wijzer?” zei Gerben. „Het is geen waterfiets!”
„Toch heeft het weleens resultaat,” zei Klinkhamer. „Laat de jongens het maar eens proberen.”
„Nou vooruit dan maar,” zei Gerben en hij bleef wantrouwig toekijken, toen Sietse een emmer water uit de koelbak schepte en daaruit de fietspomp vol water zoog. Vervolgens drukte Hielke de slang van de pomp stevig op het ventiel en perste Sietse het water in de band. Zij herhaalden deze handeling een paar maal, totdat Gerben het welletjes vond.
„Schei er nu maar mee uit,” zei hij. „Er zit al bijna een emmer vol in. Mijn fiets is geen tankwagen!”
„Er zit nog geen tiende deel van de emmer in,” zei Sietse. „Maar goed, ik houd ermee op.”
De jongens draaiden het wiel rond, om het water goed door de hele band te verspreiden.
„Draai maar vlugger,” zei Gerben.
„Dat mag niet,” zei Sietse. „Want dan blijft het water op een plaats, net als bij deze emmer. Kijk maar!”
Sietse nam de emmer en zwaaide hem snel rond zonder dat er een druppel water uit viel.
„Dat kun je goed,” zei Gerben.
„Dat kan jij niet,” zei Sietse.
„Wat? Zou ik dat niet kunnen?” riep Gerben. „Geef hier, dan zal ik het je even laten zien!”
Gerben nam de emmer.
„Weg wezen Hielke!” waarschuwde Sietse. „Zo meteen gooit hij ons kletsnat.”
„Dat had je gedacht,” zei Gerben. „Ik kende dit kunstje al voordat jullie geboren waren. Nou, daar gaat-ie dan!”
Gerben zwaaide de emmer een paar maal heen en weer en telde — een — twee — hup!
Met een ferme zwaai ging de emmer omhoog.
Maar Sietse, die reeds gemerkt had dat als hij de emmer rondzwaaide deze dan rakelings langs de zolderbalken ging, zag nu gebeuren wat hij stiekem gehoopt had,
Gerben, die veel groter was, zwaaide de emmer hoger en sloeg hem pardoes tegen de balken.
Prompt kreeg hij ai het water over zich heen. Het was een stortbad dat hem een moment deed snakken naar adem. Het maakte hem drijfnat, zelfs zijn schoenen stonden vol water.
„Hoei, hoei!” riepen Hielke en Sietse. „Wat een ezel! Hij kan er niets van!”
„Lelijke bandieten!” riep Gerben. „Jullie hadden het door, hè? Wacht, ik zal jullie…”
Maar Hielke en Sietse bleven niet wachten. In een ommezien waren ze spoorloos verdwenen.
Nors pakte Gerben toen zijn fiets en nog druipend van ’t water ging hij naar huis. Hielke en Sietse kwamen nog lachend terug in de smederij.
„Heeft u dat gezien, vader?” vroegen ze.
„Jullie moesten je schamen om Gerben er zo in te laten lopen‚” zei Klinkhamer, „’t Was lang niet fraai!”
„Het is z’n verdiende straf!” zei Sietse. „Hij heeft veldwachter Zwart tegen ons opgehitst.”
Buiten was het nu droog geworden en dat bracht Hielke op het idee om een paar waterski’s te gaan maken. Sietse was er direct voor te vinden, maar de vraag was hoe ze aan geschikt hout konden komen. De ski’s moeten namelijk van voren enigszins opgebogen zijn en dat is niet zo eenvoudig te maken.
„Hadden wij maar een paar gebogen duigen van een vat,” zei Sietse. „Dan waren wij gauw klaar.”
„Bij de boterfabriek liggen vaak oude vaten,” zei Hielke. „Zullen wij daar even kijken?”
Dat vond Sietse best en samen op de oude hoge fiets, die zij van mijnheer Siegerdsma, een vriendelijke dorpsgenoot, cadeau hadden gekregen, reden zij naar het dorp. Op het Raadhuisplein passeerden zij veldwachter Zwart die hen argwanend nakeek. Maar toen hij de jongens het terrein van de boterfabriek zag opzwenken, dacht hij dat het wel in orde was. Klinkhamer had dikwijls reparaties voor de boterfabriek en het was dus best mogelijk dat de jongens er iets heen moesten brengen.
Hielke en Sietse fietsten langs de kaasmakerij tot achter de fabriek. Daar zagen zij een vriend van hen. Het was Louw Vrolijk, een zoon van een kaasmaker.
Louw zat aan de rand van de vaart en zag de tweeling niet komen.
„Hé Louw!” riep Sietse. „Wat doe jij daar?”
Louw schrok ervan, maar dan riep hij:
„Hallo jongens. Moet je kijken! Ik heb een boot.”
Louw hield een touw vast waaraan een grote lege kist in het water dobberde.
„Wat denken jullie ervan?” vroeg hij. „Kan ik erin staan, of zou hij zinken?”
„Wel jô, dat kan best,” zei Sietse en hij voegde meteen de daad bij het woord door zich vanaf de gemetselde loswal in de kist te laten zakken.
De kist ging dieper in het water, maar de rand bleef nog wel veertig centimeter boven de spiegel.
„Zie je wel?” zei Sietse. „We kunnen er wel met z’n drieën in.”
„Dat weet ik niet,” twijfelde Hielke.
„We kunnen het proberen,” zei Louw.
En dan lieten hij en Hielke zich ook in de kist zakken, maar voor de zekerheid hielden zij zich aan de rand van de wal vast.
„Doe niet zo bang!” riep Sietse. „Het kan best. Vooruit! We gaan varen!”
Hij gaf een harde duw tegen de wal en de kist dreef weg. Maar dan kapseisde hij en onze drie helden lagen in het water te spartelen.
„Stommerd!” schold Hielke. „Heb je nu je zin? Ik zei toch dat het niet kon?”
„Waarom ben je er dan ingestapt?” zei Sietse nuchter,
„Maken jullie maar ruzie,” riep Louw, „ik zal zien dat ik op de wal kom.”
Ze zwommen naar een plaats waar de wal lager was en weldra stonden zij kletsnat op de kant.
„Ik ga naar huis,” zei Louw.
„Ik niet,” zei Sietse. „Ik weet wat beters. We gaan in de machinekamer op de stoomketel. Daar is het lekker warm en zijn onze kleren in een ommezien droog.”
„Maar dat mag niet van de machinist,” zei Louw.
„Die is er niet,” wist Hielke. „Hij komt vanmiddag pas terug.”
Zij liepen vlug naar de fabriek. De deur van het ketelhuis bleek gelukkig open te zijn en ongemerkt kwamen zij binnen.
„Hier is het lekker,” zei Louw.
„Boven is het veel warmer,” zei Sietse en hij klom langs een ijzeren laddertje boven op de ingemetselde stoomketel. Ze gingen naar het achterste gedeelte van de ketel waar een ronde opening in de gemetselde vloer was, voor een deksel dat toegang tot het inwendige van de ketel gaf. Dit deksel was natuurlijk gloeiend heet en daarboven konden de jongens dus hun kleren het vlugste drogen.
Het vergde natuurlijk wel enige tijd voordat de kleren droog zouden zijn en daarom zochten de jongens ieder een zitplaats. Louw nam een omgekeerde emmer en Sietse een kistje. Hielke zag op een van de balken, die als verbinding tussen de muren boven de ketel lagen, een bus staan. Daarop zou hij mooi kunnen zitten. Hij rekte zich zo ver mogelijk uit en kon toen de bus net bereiken. Maar toen hij de bus eraf wilde tillen kwam die in een schuine stand waardoor er van de inhoud van de bus een gedeelte over Hielkes hoofd en schouders stortte. Het resultaat was verbluffend. De bus bleek een rood poeder te bevatten en dat maakte van Hielke meteen een afschrikwekkende Indiaan.
„Verroest! Wat doe je nou?” schrok Sietse.
„Oei,” riep Louw, „je lijkt wel een vuurduvel!”
„Ik dacht dat-ie leeg was,” mopperde Hielke. „Ben ik even jarig?”
Hij probeerde het poeder met zijn handen te verwijderen maar daardoor werd het erger in plaats van beter,
„Ga even zwemmen,” raadde Sietse hem aan.
„En als iemand mij dan ziet, wat dan?” vroeg Hielke.
„Ja,” zei Louw, „stel je voor dat de directeur je ziet. Dan zijn we er gloeiend bij!”
„Kijk eerst door het raam,” zei Sietse. „Als er dan niemand is, hol je vlug naar de vaart en duikt er meteen in.”
Hielke opende het ijzeren raampje in de zijmuur. Hij stak zijn hoofd naar buiten en keek meteen recht in de verschrikte ogen van Sjoerd, de postbode, die daar juist voorbijkwam. Hielke schrok al niet minder, maar hij herstelde zich vlug en wilde dan aan Sjoerd vragen om hem vooral niet te verraden, doch Sjoerd verdween ineens met een vaartje om de hoek van de fabriek.
„Jongens, kleden jullie je als de weerga aan,” zei Hielke, „Sjoerd heeft mij gezien en nu gaat hij het natuurlijk aan iedereen vertellen en dan weet straks het hele dorp, dat ik als een Indiaan op de ketel zit!”
„Laten we dan vlug naar mijn huis gaan,” stelde Louw voor. „Moeder zal jullie wel helpen.”
Hielke en Sietse begrepen dat dit hun beste kans was om weer toonbaar langs de weg te kunnen gaan en dus begonnen ze zich weer aan te kleden. Het kostte wel enige moeite om de nog lang niet droge kleren aan te trekken, maar het lukte en dan gingen ze vlug naar het huis van Vrolijk dat dicht bij de fabriek stond.
Hielke hield zijn rood gezicht zoveel mogelijk schuil achter een zakdoek. Sietse nam de fiets mee.
Mevrouw Vrolijk schrok wel toen zij Hielke zag, maar Louw vertelde haar vlug wat er gebeurd was. Mevrouw Vrolijk was er niet over te spreken dat de jongens niet direct bij haar waren gekomen, maar toch was ze bereid om te helpen. Hielke kreeg een teiltje lauw water en zeep en kon zich nu grondig reinigen van de rode kleurstof.
„En gaan jullie nu maar zwemmen,” zei mevrouw Vrolijk. „Dan zal ik jullie kleren drogen.”
De vrienden doken in de vaart voor het huis en bleven ravotten en stoeien totdat mevrouw Vrolijk kwam waarschuwen dat het reeds tien voor twaalf was. De kleren waren droog en weer keurig in orde. Hielke en Sietse bedankten mevrouw Vrolijk dan ook hartelijk.
„We mogen niet mopperen‚” zei Sietse, „m’n overall is nog schoner dan vanmorgen.”
Met Louw werd afgesproken dat hij ’s middags naar de smederij zou komen en toen fietsten Hielke en Sietse naar huis terug.
Tijdens de maaltijd keek mevrouw Klinkhamer met enige verwondering naar haar jongens. Hun haren waren zo netjes gekamd en hun overalls zo schoon dat het wel een wonder mocht heten.
„Wat hebben jullie vanmorgen uitgevoerd, jongens?” vroeg ze.
„Niets bijzonders,” zei Sietse. „We hebben vader geholpen, en daarna zijn we bij Louw geweest en hebben daar gezwommen.”
„Dan hebben jullie zeker met de overalls aan gezwommen?” vroeg moeder.
„Wie gaat er nu in een overall zwemmen?” vroeg Klinkhamer.
„Tja,” zei moeder, „maar vind je ook niet dat de jongens wonderbaarlijk schoon zijn? Het lijkt mij toe dat hup overalls pas gewassen zijn!”
„Nu je het zegt, valt het mij ook op,” viel de smid haar bij. „Zo schoon zijn ze nooit midden in de week.” Hij greep Sietse stevig beet en zei bars: „Vertel op, manneke! Hoe komen jullie zo verdacht schoon?”
„Ja auw! Ik zal ’t vertellen!” riep Sietse. „Wij gingen varen in een kist en die zonk en toen heeft mevrouw Vrolijk onze kleren gedroogd.”
„Aha! Dus de heren lagen weer eens te water?” zei Klinkhamer. „Nou moeder, je weet nu waarom ze zo schoon zijn!”
„Het is nooit goed,” mopperde Sietse. „Als we vuil zijn, krijgen we een standje en als we netjes schoon zijn, mopperen jullie ook!”
„Nee Sietse,” lachte moeder, „ik ben best tevreden over jullie. Ik zou alleen heel graag willen dat jullie altijd zo schoon waren.”
Maar volgens Klinkhamer mocht moeder dat niet verlangen. Want een goede smid kan niet schoon blijven gelijk een kantoorman.
„Wel,” zei moeder, „dan worden mijn zoons zeker extra beste smeden, want ik kan hun overalls dikwijls bijna niet schoon krijgen.”