Hoofdstuk 10

Niet één avond, waarde rechter, zijn we gaan slapen — zij vlijde dan haar hoofd in mijn schouderholte en vaak gebeurde het dat we 's morgens in dezelfde houding wakker werden, — niet één avond, zeg ik, hebben we de ogen gesloten zonder dat ik tot haar ben ingegaan. Dat was een haast plechtige, rituele handeling. Voor haar was het een angstig moment, want zij wist, hoe duur het mij zou komen te staan — en hoe duur ik het haar zou laten betalen, wanneer die andere Martine ook maar even om de hoek kwam gluren. Zij moest tot elke prijs haar zenuwen de baas blijven, die krampachtigheid vermijden die voor mij zo pijnlijk was, die hijgende spanning, die wanhopige jacht op een bevrediging, welke zij nooit had gekend en die zij vroeger bleef najagen totdat haar krachten volkomen waren uitgeput.
- Je ziet, Charles, dat ik nooit een vrouw zal worden als de anderen.
Ik sprak haar moed in, maar soms twijfelde ik zelf. Zodat wij meer dan eens met angst en vreze die handeling tegemoet zagen, welke onveranderlijk onze dagen scheidde van onze nachten en waardoor wij ons beider bloed wilden vermengen.
- Zie je, eens, wanneer je er het minst op verdacht bent, zal het wonder gebeuren...
En het wonder is gebeurd. Ik herinner me nog de verwondering, die ik las in haar ogen, waarin nog iets van angst stond. Ik voelde dat de draad nog te zwak was om een woord van aanmoediging te durven wagen, en dus deed ik alsof ik niets merkte.
- Charles...
Ik drukte haar tegelijk nog stijver en nog tederder tegen mij aan, en het was een echt meisjesstemmetje dat mij vroeg:- Mag het?
Natuurlijk mocht het. Het kwam ditmaal werkelijk van binnen uit haar vlees, en mijn ogen konden de hare niet meer loslaten. Toen stiet zij een luide kreet uit, een kreet zoals ik er nooit één heb gehoord, een dierlijke kreet en tegelijk ook een kreet van triomf, zij glimlachte op een volkomen nieuwe wijze, die een mengsel van trots en verwarring verried — want zij voelde zich een tikje beschaamd, — en toen haar hoofd neerviel, op het kussen, toen haar lichaam zich ontspande en slap werd, stamelde zij:- Eindelijk...
Eindelijk, ja, rechter, eindelijk was zij volledig de mijne. Eindelijk was zij vrouw. Eindelijk ook bezat ik van haar, behalve haar liefde, iets dat de anderen nooit hadden gekend. Zij wisten daar niets van, zij hadden niets gemerkt, maar wat zou dat. Dus hadden we nu met ons beiden een belangrijke mijlpaal bereikt. Deze overwinning diende, als ik me zo mag uitdrukken, te worden geconsolideerd; we moesten zorgen dat het geen toevallige, opzichzelfstaande gebeurtenis bleef.
Als u me een plezier wilt doen, glimlacht u dan niet. Probeert u te begrijpen, wilt u? Doet u niet als de lieden, die mijn geval uit de hoogte hebben bekeken, als die Justitie waarvan gij één der dienaars zijt en die van het werkelijk belangrijke in mijn misdaad niets heeft willen zien. Het was een paar avonden later, op het moment dat wij het opperste geluk smaakten, toen zij, doordrenkt van de liefde, zich te slapen had gelegd in mijn armen, en mijn hand machinaal haar zachte huid streelde, dat schier onbewust de gedachte door mij heenging:- En dan te bedenken dat ik haar eens zal moeten doden. Dat zijn precies de woorden die zich in mijn hersens vormden. Ik geloofde er niet in, onthoudt u dat wel, maar ik kwam er ook niet tegen in opstand. Ik bleef haar heup op mijn lievelingsplekje aaien, haar losse haren kriebelden aan mijn wang, ik voelde haar regelmatige ademhaling in mijn hals en ik spelde in de duistere laag van mijn bewustzijn:- Ik zal haar moeten doden...
Ik sliep niet. Ik had nog niet die toestand bereikt van niet helemaal meer wakker zijn zonder te slapen, en waarineen mens soms een ontstellende helderziendheid bezit. Ik duwde haar niet weg. Ik aaide haar nog steeds. Zij was mij dierbaarder dan ooit. Zij was heel mijn leven. Maar tegelijkertijd was zij, haars ondanks, ondanks heel haar liefde, haar nederige liefde — vergeet u dat woord vooral niet rechter; haar liefde was nederig — tegelijkertijd was zij die andere, en dat wist zij. Wij wisten het allebei. Wij leden daar allebei onder. Wij leefden, wij deden, wij spraken alsof die andere nooit had bestaan. Soms opende Martine de mond om dan bedremmeld te stokken.
- Wat wou je zeggen?
- Niets...
Omdat het haar net te binnen was geschoten dat de woorden die haar op de lippen hadden gelegen behoorden tot die, welke mijn spookbeelden dreigden wakker te roepen. En dat waren veelal onschuldige woorden, bijvoorbeeld zelfs een straatnaam, de rue de Berry, waar een rendez-vous hotelletje schijnt te staan. Ik ben sindsdien nooit meer door de rue de Berry gegaan. Er is in Parijs een schouwburg waarover wij niet durfden spreken om wat zich daar op een avond in een loge had afgespeeld, enkele weken voor de reis naar Nantes en La Roche. Er waren bepaalde taxi's, die ik kon herkennen aan hun eigenaardige kleur — helaas waren de meeste in Parijs zo, — waarvan de aanblik alleen al voor mij de meest ignobele beelden opriep. Begrijpt u nu waarom onze gesprekken soms iets weghadden van de manier van lopen van bepaalde patiënten, die weten dat een onverhoedse beweging hun noodlottig kan worden? Men zegt dan dat zij op eieren lopen. Wel, wij liepen ook op eieren. Niet altijd, want in dat geval zou ons leven niet zijn geweest wat het was. Wij hadden lange perioden van zorgeloosheid, opgewektheid. Martine was, zoals dat veel voorkomt bij mensen die geleerd hebben angstig tegenover het leven te staan, nogal bijgelovig, en wanneer het begin van de dag al te vrolijk was, dan voelde ik in haar een ongerustheid, hoe zorgvuldig zij die ook voor mij trachtte te verbergen.
Het kostte me heel wat tijd om tegen haar vrees te strijden, om haar vrees uit te roeien. Het is mij gelukt haar te bevrijden van het merendeel van haar nachtmerries. Ik hebhaar gelukkig gemaakt. Dat weet ik. Dat wil ik. Ik tart onverschillig wie, mij op dit punt tegen te spreken. Zij is met mij gelukkig geweest, hoort u? En juist haar geluk en de omstandigheid dat zij daaraan niet gewend was, waren oorzaak dat zij soms beefde. In La Roche-sur-Yon was zij bang voor Armande, bang voor mijn moeder en voor mijn dochters, voor mijn vrienden, voor alles wat tot dusver deel had uitgemaakt van mijn leven.
In Issy-les-Moulineaux was zij in het begin bang voor een soort van bestaan, waartegen, zo meende zij, ik wel eens kon blijken niet opgewassen te zijn.
Van deze angsten, en nog andere, heb ik haar genezen. Maar daar waren nog altijd onze spookbeelden, die welke ik haar had afgenomen, waarvan ik haar heb ontlast en waartegen zij mij zag strijden.
Daar waren nog altijd mijn aanvallen die mij plotseling doorvlijmden met zo'n scherpe pijn dat mijn hele gezicht ervan vertrok, op het ogenblik dat wij er het minst op verdacht waren, dat wij ons veilig waanden, en waardoor ik in luttele seconden buiten mezelf was. Heus, ze wist heel wel, dat op die momenten mijn haat zich niet tegen haar richtte, dat mijn vuisten zich niet balden tegen haar. Zij maakte zich heel klein, met een nederigheid als ik me nooit had kunnen voorstellen. Een detail, rechter. De eerste keer sloeg zij instinctief de armen voor het gezicht om de klappen op te vangen. Dat gebaar had, God weet waarom, mijn woede eindeloos vermeerderd. En aangezien dit haar niet ontgaan was, bleef zij nu roerloos in afwachting staan, zonder een spier van haar gezicht te vertrekken, en hield haar lippen volkomen in bedwang, hoewel heel haar lichaam doodsangsten uitstond. Ik heb haar geslagen. Ik heb daar geen verontschuldiging voor. Ik vraag niemand om vergiffenis. En Martine heeft dat niet nodig, omdat zij de achtergrond kent. Ik heb haar op een middag in ons autootje geslagen, terwijl wij, midden overdag, langs de Seine reden... Een andere keer in de bioscoop, en we moesten de zaal uit, omdat ik anders door onze verontwaardigde buren zou zijn gelyncht...
Ik heb vaak geprobeerd te ontleden wat zich op die ogenblikken in mij afspeelde.
Thans is. naar ik meen, mijn inzicht voldoende om daarop antwoord te geven. Ziet u, hoe zij ook veranderd was, ik bedoel fysiek veranderd, want zij was in enkele maanden een ander mens geworden, toch was het onmogelijk te verhoeden dat ik bij bepaalde gelegenheden in haar een trekje, een hebbelijkheid, een uitdrukking van de vroegere Martine terugvond.
Dat kwam alleen voor wanneer ik haar op een bepaalde manier aankeek, en op die manier keek ik haar alleen aan, wanneer ik, door een of andere toevallige gebeurtenis, door een woord, een beeld, dacht aan haar verleden. Wacht even! Dat woord: beeld — dat is ongetwijfeld de sleutel. Ik was, helaas, in staat om zonder het te willen, tegen mijn eigen wil in, eensklaps een beeld voor ogen te krijgen van een fotografische nauwkeurigheid, en dat beeld verdrong volkomen vanzelf dat van de Martine die voor me stond.
Van dat moment af geloofde ik nergens meer in. Nergens in, rechter, zelfs niet in haar. Zelfs niet in mezelf. Ik verzonk in een afgrond van walging. Het was niet mogelijk. Men had ons bedrogen. Men had ons bestolen. Ik wilde niet. Ik...
Ik sloeg. Het was de enige manier om eruit te komen. Zij wist dat zo goed, dat haar wens ernaar uitging, dat zij me er als het ware toe noodde, opdat ik er des te eerder van af zou zijn. Ik ben niet gek, noch ziek. We waren geen van beiden ziek. Hebben wij dan ons doelwit te hoog gesteld, hebben wij een liefde begeerd die mensen niet gegeven is? Maar legt u me dan eens uit, waarom wij, mensen, als daar voor ons de doodstraf op staat, dan dat verlangen in het diepste van ons wezen hebben meegekregen? Wij zijn eerlijk geweest. Wij hebben ons best gedaan. We hebben nooit geprobeerd vals te spelen. - Ik zal haar doden...
Ik geloofde daar niet in, maar desondanks keerden die woorden telkens weer terug als een refrein, het joeg me geen angst aan.
Ik raad wat u denkt. Dat is belachelijk. Eens zult u ermisschien achter komen dat het moeilijker is een ander te doden dan jezelf te laten doden. En nog moeilijker is het derhalve om maandenlang te leven met de gedachte, dat je op zekere dag eigenhandig het enige wezen zult doden, dat je liefhebt.
Dat heb ik gedaan. Het was in het begin iets vaags, zoals een beginnende ziekte zich aankondigt met een onbestemde onbehaaglijkheid, met pijnen die je maar niet kunt localiseren. Ik heb bij patiënten meegemaakt dat ze op een bepaald ogenblik klaagden over pijn in de borst en zich vergisten in de kant, waar die zat.
Avonden en avonden lang heb ik, in onze kamer in Issy, onbewust geprobeerd een therapie toe te passen. Ik hoorde haar uit over het kind Martine, waarop zij met de dag meer ging gelijken, Martine die ik liefhad.
Wij hebben geen tijd gehad om de kamers opnieuw te laten behangen, en wat er op de muren zat, was iets met barokke bloemen, van een kwalijk modernisme. De leunstoel, waarin ik zat in mijn kamerjas, ook al een modern meubel, was bekleed met velours van een giftig groen. Tot zelfs de staande lamp was lelijk, en wij merkten dat niet eens. We deden geen enkele poging, verandering te brengen in de omraming van ons leven, zo weinig belangrijk was dat. Zij was aan het vertellen. Er zijn namen, voornamen die mij nu vertrouwder in de oren klinken dan die van de grote figuren uit de geschiedenis. Een van haar jeugdvriendinnetjes bijvoorbeeld, een zekere Olga, kwam elke avond weer op het tapijt en speelde de gemene rol. Ik ken alle streken van Olga, op de kostschool, daarna in de grote wereld, toen die meisjes opgroeiden en mee uit genomen werden naar het bal. Ik ken alle vernederingen van mijn Martine en haar meest bizarre dromen. Ik ken de ooms, de tantes, de neven, maar het best van al, rechter, ken ik haar eigen gezicht, dat volkomen anders werd, hoe langer zij vertelde. - Hoor eens, lieveling...
Zij schokte altijd even, wanneer zij aanvoelde, dat ik een nieuwtje voor haar had, net als mijn moeder, die nooit zonder beven een telegram heeft opengemaakt: De klappen joegen haar geen angst aan, maar het onbekende verschriktehaar, omdat het onbekende haar altijd tegemoet was getreden in de gedaante van het ongeluk. Zij keek me dan aan met een angst die ze trachtte te verbergen. Ze wist maar al te goed dat de vrees voor haar een verboden iets was. Die maakte deel uit van onze taboe's.
- We gaan een paar dagen vakantie nemen...
Zij verbleekte. Zij dacht aan Armande, aan mijn dochters. Van de eerste dag af duchtte zij het heimwee, dat ik wellicht zou gevoelen naar La Roche en de mijnen. Maar ik glimlachte, zo trots was ik op mijn plannetje.
- We zullen die doorbrengen in jouw geboortestad, in Luik...
We zijn daarheen geweest. Op pelgrimstocht. En ik koesterde bovendien de hoop, dat ik daar voor goed een groot deel van mijn spookbeelden zou achterlaten. Vooruit, ik zal nog openhartiger zijn, me nog meer bloot geven: ik voelde me gedrongen om bezit te gaan nemen van haar jeugd, want ook op haar jeugd was ik jaloers. Door die reis is ze me nog dierbaarder, want menselijker, geworden. Je krijgt te horen:- Ik ben in die en die stad geboren, mijn ouders deden dit en dat...
Alles wat zij mij had verteld, klonk als een bakvisromannetje, en ik ben op zoek gegaan naar de waarheid, die daarvan niet eens zoveel verschilde. Ik heb het grote huis in de Rue Hors-Chateau gezien, dat zij mij zo vaak had beschreven, met zijn befaamde stoep en smeedijzeren hek. Ik heb mensen verhalen horen vertellen over haar familie in ongeveer dezelfde bewoordingen als die zij gebruikte, een oude, haast patricische familie, die beetje voor beetje afgetakeld was.
Ik ben zelfs op het kantoor van haar vader geweest, die bij zijn dood secretaris was van het provinciale bestuur. Ik heb haar moeder gezien, haar beide getrouwde zusters, de kinderen van de ene.
Ik heb de straten gezien, waar zij met een schooltas onder de arm placht langs te gaan, de etalages, waartegen zij haar neusje, rood van de ijzige wind, had platgedrukt, de bioscoop waar zij haar eerste film had gezien, en de banketbakkerij, waar zondags koekjes werden gekocht, ik ben in haar klas geweest en heb nonnetjes ontmoet, die zich haarnog herinnerden.
Ik heb haar beter begrepen. Ik heb vooral begrepen dat ik me niet had vergist, dat ze me niet had voorgelogen, dat in Nantes een wonder — daarvoor bestaat geen ander woord —■ mij had laten aanvoelen, wat er alles in haar stak en wat haar maakte tot mijn vrouw van nu.
Toch hebben, rechter, zelfs in Luik mijn spookbeelden mij achtervolgd. Ergens, in een café in het centrum, waar wij zaten te luisteren naar de muziek, kwam een jongeman vrolijk op haar toe lopen en noemde haar bij haar voornaam.
Dat was al genoeg.
Hoe meer zij van mij was, hoe meer ik voelde dat zij van mij was, hoe meer ik haar waardig oordeelde de mijne te zijn — ik zou zo graag willen dat u in dit woord geen klank van trots beluisterde, want die zit er voor mij niet in, omdat ik nederig ben. ook ik, en omdat ik haar even nederig heb bemind als zij mij, — hoe meer zij de mijne was, zeg ik, des te sterker gevoelde ik de behoefte om haar nog meer te absorberen.
Absorberen. Zoals ik mijnerzijds volkomen in haar zou hebben willen wegsmelten.
Ik ben jaloers geweest op haar moeder, jaloers op haar negenjarig neefje, jaloers op de bejaarde winkelier in een chocolaterie, waar wij naar toe zijn geweest en die haar als schoolmeisje had gekend, die zich nog herinnerde welke bonbons zij het lekkerste vond. Maar hij bezorgde me toch ook even een gevoel van vreugde, toen hij na een korte aarzeling tegen haar zei: - Mevrouw Martine...
Ziet u, ik zou u eigenlijk stuk voor stuk alle stadia moeten laten doorlopen, die wij doorlopen hebben. De lente verstreek. De zomer kwam. Op de pleinen van Parijs verschenen telkens weer andere bloemen. Er kwam in onze donkere buitenwijk meer licht. Langs de oevers van de Seine wemelde het van jongetjes en mannen in badpak, en bij elke bocht in de weg zagen wij voor ons uit weer een nieuwe mijlpijl in het verschiet.
Haar lichaam was in korte tijd even dociel geworden alshaar geest. Wij bereikten en doorliepen het stadium van de zwijgzaamheid. We konden naast elkaar in ons bed liggen lezen.
Wij konden met de nodige voorzichtigheid en door ons groot te houden, door bepaalde verboden wijken heengaan.
- Je zult zien, Martine, dat er eens een dag komt, waarop er geen enkel spookbeeld meer zal bestaan.
Die kwamen nu met steeds groter tussenpozen. We zijn samen naar Sables d'Olonne gegaan om mijn dochters op te zoeken, die daar met Armande in een villa zaten. Martine wachtte op mij in de wagen. Armande keek door het open raam en zei:- Je bent niet alleen?
- Nee.
Heel gewoontjes, rechter, omdat het zo gewoon was.
- Je dochters zijn aan het strand.
- Ik zal naar ze toegaan.
- Met haar?
- Ja.
En omdat ik haar uitnodiging te komen lunchen, afsloeg:- Is zij jaloers?
Was het niet maar het beste er het zwijgen toe te doen? Ik heb gezwegen.
- Ben je nu gelukkig?
Zij schudde melancholiek, een tikje triest, twijfelmoedig, het hoofd en zuchtte:- Enfin...
Hoe kon ik haar aan het verstand brengen dat een mens tegelijk gelukkig kan zijn en lijden? Zijn dat niet twee woorden die van nature samengaan, en had ik ooit geleden, echt geleden, voordat Martine mij het geluk openbaarde? Op het punt heen te gaan, had ik haast hardop gezegd:- Ik zal haar doden.
Om het voor haar nog onbegrijpelijker te maken! Alsof ik nog gauw eventjes wraak moest nemen! We hebben wat gebabbeld met mijn dochters, Martine en ik. Ik heb Mama gezien, die op het zand zat te breien. Ze hield zich uitstekend, Mama, ze heeft geen onvriendelijk woord gezegd; bij het afscheid stak zij haar hand uit en haar stem klonk vriendelijk:- Tot ziens, juffrouw...
Het scheelde niets, of ze had ook mevrouw gezegd, daar wil ik op zweren. Ze heeft het niet gedurfd. Er sprak uit de blikken die ze mij, oudergewoonte tersluiks, toewierp, geen verwijt, alleen iets van bezorgdheid. En toch was ik gelukkig, ik ben van mijn leven niet zo gelukkig geweest, Martine en ik had het van vreugde wel kunnen uitschreeuwen.
Het was drie september, een zondag. Ik weet wat voor effect die datum op u heeft. Maar weest u gerust, ik ben kalm. Het was van dat halfslachtige weer, weet u nog wel? Het was geen zomer meer en nog geen winter. Al een paar dagen lang was de lucht grijs geweest, van dat grijs dat tegelijk vaal en licht is en dat ik altijd zo drukkend vind. Er waren, vooral in de arme arbeidersbuurten zoals de ónze, al weer heel wat mensen van vakantie terug of ze waren niet eens de stad uit geweest.
We hadden sinds een paar dagen een dienstbode, een meisje uit Picardië, die regelrecht van het land bij ons was gekomen. Zij was zestien jaar en had nog een kinderlijk figuurtje, net een grote pop met zaagsel van binnen! Haar huid was altijd rood en glimmend, en in haar rose jurk zag zij er grappig uit, net of zij uit allemaal worstjes bestond, met haar blote benen, haar blote voeten in haar muilen, haar haren in de war. Het maakte in onze kleine woning, waar zij aldoor tegen de meubels en de voorwerpen opbotste, de indruk alsof zij aanstonds uit melken zou gaan. Na een bepaalde tijd kan ik nooit meer in bed blijven liggen. Ik ben stilletjes opgestaan, en Martine strekte haar armen uit, en vroeg me, zoals ze dat vroeger bij haar vader deed, zonder de ogen te openen:- Geef me eens een stevige pakkerd...
Daarmee bedoelde zij dat ik haar stijf tegen mijn borst moest drukken totdat ze naar adem snakte: dan was ze tevreden. Onze zondagmorgen verliep altijd eender. Die was niet van mij, maar van Martine. En zij was een meisje uit de stad, terwijl ik, boerenjongen die ik was, altijd gewend was geweest om met de zon op te staan.
Het allerergste martel instrument was in haar ogen de wekker, met zijn brutaal en doordringend geratel.
- Als heel klein meisje had ik dat al, als ik op moest staan om naar school te gaan...
Later had ze moeten opstaan om naar haar werk te gaan. Zij verzon kleine listen. Ze liet de wekker expres tien minuten voorgaan, om nog even in bed te kunnen blijven liggen. En dan te bedenken dat zij die laatste maanden elke morgen vóór mij opstond om mij mijn eerste kop koffie op bed te kunnen brengen, omdat ik haar eens had verteld, dat mijn moeder dat altijd had gedaan.
Ze was desondanks geen morgenmens. Wanneer ze was opgestaan, duurde het nog een hele tijd voordat ze weer contact met het leven kreeg. Ik vond het vermakelijk haar zo. in pyama, heen en weer te zien lopen met onzekere passen en het gezicht nog opgezet van de slaap. Soms schaterde ik het uit.
- Wat heb je?
Elke zondag zorgde ik ervoor, dat zij, wat ze noemde 'een ideale morgen' had. Zij stond dan laat op, tegen tien uur, en ik bracht haar op mijn beurt haar koffie. In bed dronk ze die op en stak daar haar eerste sigaret aan, want haar ook dit kleinste genoegen nog af te nemen, dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen. Zij heeft het mij aangeboden. Zij zou het hebben gedaan ook. Maar het was tenminste niet meer zo, dat ze er geen ogenblik zonder kon. En ook geen aanstellerij.
Ze draaide de radio aan, en een hele tijd daarna vroeg ze pas:- Hoe laat is het?
We legden het er op toe om in het geheel geen plannen te maken, om die rustdag helemaal vrij te houden voor waar we spontaan zin in zouden hebben. En in feite liep dat er wel eens op uit, dat we helemaal niets deden. Ik herinner me nog hoe ik die zondag een tijdlang in de huiskamer uit het raam heb geleund. Ik zie nog hoe daar buiten een hele familie op de tram stond te wachten en hoe ze allemaal, van de grootste tot de kleinste — ze waren minstens met hun zevenen, vader en moeder, jongens en meisjes, een hengelstok droegen.
Er kwam een muziekkorps voorbij, koperen instrumenten achter een met goud bestikt vaandel, een of ander fanfaregezelschap, met jongelui met een armband om, die gewichtig doend langs de trottoirs liepen.
Aan de overzij van de straat hingen ook mensen uit de ramen en ik hoorde het rumoer van hun radiotoestellen. Toen ik even voor tienen naar beneden ging, was zij nog niet opgestaan. Bij wijze van uitzondering had ik een patiënt laten komen, wiens behandeling bijna een uur vergde, en daarvoor had ik door de week nooit tijd. Het was een werkmeester van een jaar of vijftig, een beste kerel, die ongelooflijk precies was. Hij stond voor de deur op me te wachten. We gingen samen mijn spreekkamer binnen, en hij begon meteen zich uit te kleden. Ik waste mijn handen nog eens en trok mijn witte jas aan. Alles was die morgen zo kalm, dat het wel leek, alsof het leven in de wereld stilstond. Had de kleur van de lucht er iets mee uitstaande? Het was een van die dagen, rechter — altijd zijn dat zondagen — waarop je kans ziet om aan niets te denken. En ik dacht aan niets. Mijn patiënt praatte met eentonige stem, om zichzelf moed in te spreken, want het was nogal een pijnlijke behandeling, en soms stokte hij even, onderdrukte zo goed en kwaad als het ging, een gekreun, om dan gauw te zeggen:- Het is niets dokter... Gaat u maar door... Hij kleedde zich weer aan en reikte mij ten afscheid de hand. We gingen samen naar buiten en ik deed de deur van mijn winkeltje zogezeid, weer op slot. Ik keek omhoog om te zien of Martine wellicht niet voor het raam stond. Ik liep tot op de hoek van de straat om de krant te kopen. Die werd daar in een klein kroegje verkocht. Ik had nog een nasmaak van medicijnluchtjes in de keel, en staande aan de toonbank, dronk ik een vermouth. Langzaam liep ik thuis de trap op. Ik deed de deur open. Heb ik wellicht minder gerucht gemaakt dan gewoonlijk? Martine en het meisje, dat Elise heette, waren samen in de keuken en schaterden van het lachen. Ik glimlachte. Ik was gelukkig. Ik liep op ze toe en zag ze bezig. Elise stond de groente schoon te maken bij de gootsteen, en Martine zat met de ellebogen op tafel, een sigaret in de mond, de haren nog ongekamd, een peignoir om de schouders.
Zelden heb ik me zo door haar vertederd gevoeld. Ziet u, ik ontdekte daar een hele kant van haar wezen, die ik nog niet kende en die me verrukte.
Ik houd van mensen die zich kunnen amuseren met het gezelschap van een dienstmeisje, vooral met zo'n boerenmeisje als Elise. En ik begreep dat zij dit niet uit neerbuigendheid deed, zoals sommige mevrouwen dat doen. De klank van hun stemmen en van hun gelach had mij dat duidelijk doen blijken.
Terwijl ik beneden was, hadden die twee nesten van meiden elkaar op een luie zondagmorgen gevonden en wat zitten babbelen.
Waarover? Ik heb er geen idee van. Ik heb ook niet geprobeerd, daar achter te komen. Ze hebben gelachen om onbenulligheden, daarvan ben ik overtuigd, om dingen die je niet kunt navertellen, die een man nooit zou begrijpen. Zij was helemaal van streek, toen ze mij daar plotseling voor zich zag.
- Stond je daar al lang? Wij hebben elkaar verhalen zitten vertellen, Elise en ik... Wat heb je?...
- Niets...
- Jawel... Je hebt iets... Ga eens mee...
Zij stond verontrust op en trok mij mee naar onze kamer.
- Je bent boos?
- Heus niet.
- Je bent triest?
- Ik zweer je...
Noch het een noch het ander. Ik was ontroerd, idioot misschien, ik was veel ontroerder dan ik wel wilde laten blijken en dan ik mezelf wel wilde bekennen. Zelfs nu zou ik nog moeilijk kunnen zeggen, waarom precies. Misschien omdat ik die morgen onbewust, zonder bepaalde reden, heb gevoeld hoe ik het toppunt van mijn liefde bereikte, het toppunt van begrijpen van het ene wezen ten overstaan van een ander.
Ik had zo sterk de indruk haar te hebben begrepen, ziet u! Hoe pril was zij, hoe zuiver, dat ondeugende nest dat daar in de keuken zat te ginnegappen met ons boerenmeisje...
Toen drong arglistig een ander gevoel mijn gemoed binnen,een vage nostalgie die ik wel kende, helaas! en die ik onmiddellijk had moeten onderdrukken.
Zij had het wel begrepen. Dat was de reden waarom ze mij had meegetroond naar de kamer. Daarom stond zij in afwachting.
Zij verwachtte dat ik zou slaan. Dat zou beter zijn geweest. Maar enkele weken tevoren had ik mezelf gezworen, me niet meer te zullen laten meeslepen door mijn ignobele woedeaanvallen.
Enkele dagen geleden, die woensdag, had ik, toen we innig gearmd uit ons buurtbioscoopje huiswaarts gingen, niet zonder trots haar aandacht er op gevestigd:- Je ziet... Het is al drie weken geleden...
- Ja...
Zij wist waarop ik doelde. Zij was niet zo optimistisch als ik.
- In het begin gebeurde dat eens in de vier of vijf dagen... Toen eens in de week, eens in de twee weken...
Ik maakte een grapje:- Wanneer het nog maar eens in het halfjaar gebeurt... Zij had toen haar heup nog dichter tegen mij aangedrongen. Dat was een van de dingen die wij heerlijk vonden, om zo 's avonds, wanneer de straten leeg waren, heup aan heup te lopen, alsof we slechts één lichaam in beweging vormden. Ik heb niet geslagen, die zondag, omdat ik te ontroerd was, omdat de spookbeelden te vaag waren, omdat het niet was begonnen met een van de kwellende beelden, en ik daar al een hele tijd geen last meer van had gehad.
- Je bent boos op me, omdat ik nog niet aangekleed ben?
- Heus niet...
Er was niets. Waarom maakte zij zich dan zo ongerust? Zij bleef die hele dag verder onrustig. Wij hebben met ons beiden geluncht voor het open raam.
- Waar wil je nu graag eens naar toe?
- Ik weet het niet. Jij mag het zeggen.
- Zou je zin hebben om naar de dierentuin in Vincennes te gaan?
Zij was daar nog nooit geweest. Zij kende wilde dieren alleen van de paar die zij wel had gezien in rondreizende circussen.
Wij zijn er naar toe gegaan. Nog steeds zat diezelfde hellesluier tegen de hemel gespannen en het was toevallig van dat licht dat geen schaduwen werpt. Het was er druk. Op de kruispunten stonden overal venters met koeken, ijsjes, pinda's. We slenterden uitvoerig langs de kooien, langs de berenkuil, langs het apenhuis.
- Kijk daar eens, Charles...
En ik zie ze weer voor me, twee chimpansee's, het mannetje en het vrouwtje, die daar innig tegen elkaar aan geleund stonden te kijken naar de menigte, die naar de mensen keken, waarde rechter, zo'n beetje op de manier, waarop ik u allen heb aangekeken gedurende het proces. Het mannetje had in een tegelijk teder en beschermend gebaar zijn lange arm om het vrouwtje heen geslagen.
- Charles...
Ja, ik wist het. Ongeveer in diezelfde houding legden wij ons elke nacht te slapen, is het niet zo, Martine? Wij zaten dan wel niet in een kooi, maar wij waren wellicht even bang voor wat er zich bevond achter onze onzichtbare tralies, en ik drukte jou tegen me aan om je gerust te stellen. Ik was opeens triest. Het was alsof... Ik zie die krioelende mensenmenigte in de dierentuin weer voor me, die duizenden gezinnen, die kinderen die chocolade kregen of rode ballons, die troepen rumoerige jongelui, die gelieven die stiekem bloemen uit de perken plukten; ik hoor nog het doffe geluid van al die schuifelende voeten, en ik zie ons beiden, ik voel ons beiden, mijn keel zit dichtgeknepen, zonder bepaalde reden, terwijl zij fluistert:- Laten we nog een keer naar ze gaan kijken, wil je? Die twee apen, onze twee apen.
We hebben nog langer daar rondgelopen in het stof, dat we tenslotte proefden in onze mond. We gingen onze wagen weer opzoeken, en ik dacht:- Als...
Als zij alleen maar zichzelf was geweest, waarde rechter, als zij nooit anders was geweest dan de Martine die ik die morgen had verrast, als zij, als wij maar allebei waren geweest zoals dat mannetje en dat vrouwtje, die wij gelijktijdig, zomaar, zonder elkaar iets te zeggen, opeens hadden benijd!..
- Wou je thuis eten?
- Net wat je wilt. Elise is uit, maar er is eten.
Ik wou liever in een restaurant eten. Ik was nerveus, onrustig. Ik voelde hoe de spookbeelden daar, vlak bij mij, waren en slechts loerden op een gelegenheid om mij naar de keel te vliegen. Ik zei:- Wat deed je, zo 's zondags?
Zij kon zich er niet in vergissen. Zij wist over welke tijd van haar leven ik het had. Het was haar onmogelijk mij antwoord te geven. Zij stamelde:- Ik verveelde me...
En dat was niet waar. Zij verveelde zich misschien diep in haar binnenste, maar zij was fel op jacht naar plezier, dat ging ze onverschillig waar zoeken... Ik ben nog voor het einde van het maal van tafel opgestaan. De avond viel traag, te langzaam naar mijn zin.
- Naar huis...
Ik wou aan het stuur zitten. Ik heb heel die rit geen woord tegen haar gesproken. Ik zei alleen maar telkens weer tegen mezelf:- Het moet niet...
En ik dacht alleen nog maar aan slaan.
- Zij heeft dat niet verdiend... Het is een zielig kind...
Jawel! Jawel! Ik weet het. Wie zou dat beter kunnen weten dan ik? Hè? Wie? Zeg het eens!
Ik heb mijn hand op haar hand gelegd op het ogenblik dat wc Issy binnenreden.
- Wees maar niet bang...
- Ik ben niet bang...
Ik had moeten slaan. Daarvoor was het nog tijd. We verkeerden nog min of meer in de levende wereld. Er waren straten, trottoirs, mensen die wandelden, anderen die op een stoel voor hun deur zaten. Er waren lampen die streden tegen het valse licht van de avondschemering. Daar was de Seine met haar slaperige schuiten.
Ik heb op het punt gestaan om tegen haar te zeggen, net toen ik met de sleutel voor het slot stond:- Laten we niet naar binnen gaan...
En toch was ik me van niets bewust. Ik was nergens op verdacht. Ik had nooit zoveel van haar gehouden. Het wasniet mogelijk, begrijpt u me, in Godsnaam, begrijpt u me, dat zij..., zij...
Ik deed de deur open en zij ging naar binnen. En op dat moment was het alles onherroepelijk. Ik had een paar seconden de tijd gehad om nog rechtsomkeert te maken. Zij had, ook zij, de tijd gehad om te ontsnappen aan haar noodlot, om te ontsnappen aan mij.
Ik zie haar nek weer voor me, op het ogenblik dat ik de schakelaar van het licht omdraaide, haar nek, net als op die eerste dag, voor het loket op het station in Nantes, met de kroeshaartjes.
- Ga je meteen naar bed? Ik heb ja gezegd.
Wat hadden wij toch die avond en waarom kregen wij bij allerlei dingen een brok in de keel?
Ik heb haar glaasje melk klaar gezet. Elke avond dronk zij in bed, nadat wij in de liefde waren gegaan, een glas melk.
En zij heeft dat die avond opgedronken, de avond van zondag 3 september. Wat wil zeggen, dat wij van elkaar zijn geweest, dat zij de tijd heeft gehad om daarna rechtop in haar bed te zitten en met kleine teugjes haar melk op te drinken.
Ik heb haar niet geslagen. Ik had de spookbeelden verjaagd.
- Goeienacht, Charles...
- Goeienacht, Martine...
Wij herhaalden die woorden twee of drie maal, op een speciale toon, als een toverformule.
- Goeienacht, Charles...
- Goeienacht, Martine...
Haar hoofd zocht zijn plekje in de holte van mijn schouder, en zij slaakte een zucht, haar zucht van elke avond, en als elke avond ook fluisterde zij, alvorens te gaan slapen:- Dat is toch niet meer christelijk...
Toen zijn de spookbeelden verschenen, de allergemeenste, de smerigste, en het was voor mij te laat, dat wisten ze, om me nog te verdedigen.
Martine was in slaap gevallen. Of wel zij hield zich slapend om mij te kalmeren.
Mijn hand gleed langzaam van haar heup naar boven,streelde de zachte huid, haar huid die zo zacht was, volgde de golflijn van haar middel en talmde terloops even op de stevige elasticiteit van een borstje.
Beelden, het ene na het andere, andere handen, andere liefkozingen...
De ronding van de schouder waar de huid het gladst is, dan een lauwwarme holte, de hals...
Ik wist heel wel dat het te laat was. Alle spookbeelden waren er weer, de andere Martine was er, die zij hadden bezoedeld, allen, stuk voor stuk, de Martine die zichzelf had bezoedeld in een soort van verbeten razernij... Moest mijn eigen Martine, zij die vanmorgen nog zo onschuldig had zitten ginnegappen met het dienstmeisje, daar dan eeuwig onder lijden? Moesten wij daar dan beiden onder lijden tot aan het einde onzer dagen? Was het niet noodzakelijk om ons daarvan te bevrijden, haar te bevrijden, van al haar angsten, van al haar schaamte?
Het was niet duister in de kamer. Het was nooit duister in onze kamer te Issy, omdat er alleen maar een graflinnen gordijn voor de vensters hing en er vlak tegenover ons huis een gaslantaren stond.
Ik kon haar zien. Ik zag haar. Ik zag mijn hand om haar hals, en ik heb geknepen, rechter, bruutweg, ik zag haar ogen opengaan, ik zag hoe haar eerste blik er een van schrik was, en toen meteen die andere blik, een blik van berusting en van bevrijding, een blik van liefde. Ik kneep, het waren mijn vingers die knepen. Ik kon niet anders. Ik riep haar toe: - Vergeef me, Martine...
En ik voelde warempel dat zij mij aanmoedigde, dat zij dit wilde, dat zij altijd al deze minuut had voorzien, dat het de enige uitweg was.
Eens voor altijd moest die andere worden gedood, opdat mijn eigen Martine eindelijk zou kunnen leven. Die andere heb ik gedood. Met volledig bewustzijn van wat ik deed. U ziet wel, dat er voorbedachte rade was, dat er voorbedachte rade moest zijn geweest, want anders zou het een absurde daad zijn geweest.
Ik heb haar gedood om haar te doen leven en onzeblikken bleven innig verstrengeld, tot aan het einde. Tot aan het einde, rechter. En toen lagen wij daar beiden even onbeweeglijk. Mijn hand was nog om haar keel geklemd en bleef daar nog lange tijd om liggen. Ik heb haar ogen gesloten. Ik heb die gekust. Ik ben wankelend overeind gekomen, en ik weet niet wat ik zou zijn begonnen, als ik niet het geluid van een sleutel in het slot had gehoord. Het was Elise die thuiskwam. U hebt gehoord, wat zij heeft gezegd, voor de rechtbank en op uw bureau. Zij heeft alleen maar telkens weer herhaald: - Meneer was heel rustig, maar hij zag er niet uit als een normaal mens...
Ik heb tegen haar gezegd: - Ga de politie halen... Ik dacht niet aan de telefoon. Ik heb daar een hele tijd zitten wachten op de rand van het bed. En in die minuten heb ik één ding begrepen: dat ik verder moest leven, omdat, zolang ik zou leven, ook mijn Martine zou leven.
Zij was in mij. Ik droeg haar mee, zoals zij mij had meegedragen. Die andere was dood, voorgoed, maar zolang er nog een menselijk wezen, namelijk ik, zou zijn om de ware Martine in zijn hart te hoeden, zou die ware Martine blijven voortbestaan.
Was dat niet juist de reden, waarom ik die andere had gedood? En daarvoor heb ik geleefd, rechter, daarvoor heb ik het proces over mij heen laten gaan, daarom heb ik niets willen weten van uw medelijden, noch van dat van u, noch van dat van de anderen, noch van al die handigheidjes die mijn vrijspraak mogelijk zouden hebben kunnen maken. Dat is de reden, waarom ik niet voor gek of voor ontoerekeningsvatbaar wil worden gehouden. Voor Martine. Voor de echte Martine.
Om haar waarlijk te hebben bevrijd. Om onze liefde te doen leven, en die kan alleen nog maar leven in mij. Ik ben niet gek. Ik ben enkel een mens als de anderen, maar een mens die heeft liefgehad en die weet wat dat is, liefhebben. Ik zal leven in haar, met haar, voor haar, zo lang mij dat mogelijk zal zijn en, dat ik mijzelf dit wachten heb opgelegd, dat ik mijzelf die soort van kermis hebopgelegd, die doorging voor een proces, is, omdat zij tot elke prijs in iemand moet voortleven.
Dat ik u deze lange brief heb geschreven, is omdat op de dag, dat ik het stuur zal moeten loslaten, er iemand dient te zijn om onze erfenis over te nemen, opdat mijn Martine en haar liefde nooit helemaal zullen sterven. Wij zijn tot het uiterste gegaan. Wij hebben alles gedaan wat wij konden.
Wij hebben de totale liefde gewild. Adieu, rechter.