Hoofdstuk 10
Niet één avond, waarde rechter, zijn we gaan slapen — zij vlijde
dan haar hoofd in mijn schouderholte en vaak gebeurde het dat we 's
morgens in dezelfde houding wakker werden, — niet één avond, zeg
ik, hebben we de ogen gesloten zonder dat ik tot haar ben ingegaan.
Dat was een haast plechtige, rituele handeling. Voor haar was het
een angstig moment, want zij wist, hoe duur het mij zou komen te
staan — en hoe duur ik het haar zou laten betalen, wanneer die
andere Martine ook maar even om de hoek kwam gluren. Zij moest tot
elke prijs haar zenuwen de baas blijven, die krampachtigheid
vermijden die voor mij zo pijnlijk was, die hijgende spanning, die
wanhopige jacht op een bevrediging, welke zij nooit had gekend en
die zij vroeger bleef najagen totdat haar krachten volkomen waren
uitgeput.
- Je ziet, Charles, dat ik nooit een vrouw zal worden als de
anderen.
Ik sprak haar moed in, maar soms twijfelde ik zelf. Zodat wij meer
dan eens met angst en vreze die handeling tegemoet zagen, welke
onveranderlijk onze dagen scheidde van onze nachten en waardoor wij
ons beider bloed wilden vermengen.
- Zie je, eens, wanneer je er het minst op verdacht bent, zal
het wonder gebeuren...
En het wonder is gebeurd. Ik herinner me nog de verwondering, die
ik las in haar ogen, waarin nog iets van angst stond. Ik voelde dat
de draad nog te zwak was om een woord van aanmoediging te durven
wagen, en dus deed ik alsof ik niets merkte.
- Charles...
Ik drukte haar tegelijk nog stijver en nog tederder tegen mij aan,
en het was een echt meisjesstemmetje dat mij vroeg:- Mag
het?
Natuurlijk mocht het. Het kwam ditmaal werkelijk van binnen uit
haar vlees, en mijn ogen konden de hare niet meer loslaten. Toen
stiet zij een luide kreet uit, een kreet zoals ik er nooit één heb
gehoord, een dierlijke kreet en tegelijk ook een kreet van triomf,
zij glimlachte op een volkomen nieuwe wijze, die een mengsel van
trots en verwarring verried — want zij voelde zich een tikje
beschaamd, — en toen haar hoofd neerviel, op het kussen, toen haar
lichaam zich ontspande en slap werd, stamelde
zij:- Eindelijk...
Eindelijk, ja, rechter, eindelijk was zij volledig de mijne.
Eindelijk was zij vrouw. Eindelijk ook bezat ik van haar, behalve
haar liefde, iets dat de anderen nooit hadden gekend. Zij wisten
daar niets van, zij hadden niets gemerkt, maar wat zou dat. Dus
hadden we nu met ons beiden een belangrijke mijlpaal bereikt. Deze
overwinning diende, als ik me zo mag uitdrukken, te worden
geconsolideerd; we moesten zorgen dat het geen toevallige,
opzichzelfstaande gebeurtenis bleef.
Als u me een plezier wilt doen, glimlacht u dan niet. Probeert u te
begrijpen, wilt u? Doet u niet als de lieden, die mijn geval uit de
hoogte hebben bekeken, als die Justitie waarvan gij één der
dienaars zijt en die van het werkelijk belangrijke in mijn misdaad
niets heeft willen zien. Het was een paar avonden later, op het
moment dat wij het opperste geluk smaakten, toen zij, doordrenkt
van de liefde, zich te slapen had gelegd in mijn armen, en mijn
hand machinaal haar zachte huid streelde, dat schier onbewust de
gedachte door mij heenging:- En dan te bedenken dat ik haar
eens zal moeten doden. Dat zijn precies de woorden die zich in mijn
hersens vormden. Ik geloofde er niet in, onthoudt u dat wel, maar
ik kwam er ook niet tegen in opstand. Ik bleef haar heup op mijn
lievelingsplekje aaien, haar losse haren kriebelden aan mijn wang,
ik voelde haar regelmatige ademhaling in mijn hals en ik spelde in
de duistere laag van mijn bewustzijn:- Ik zal haar moeten
doden...
Ik sliep niet. Ik had nog niet die toestand bereikt van niet
helemaal meer wakker zijn zonder te slapen, en waarineen mens soms
een ontstellende helderziendheid bezit. Ik duwde haar niet weg. Ik
aaide haar nog steeds. Zij was mij dierbaarder dan ooit. Zij was
heel mijn leven. Maar tegelijkertijd was zij, haars ondanks,
ondanks heel haar liefde, haar nederige liefde — vergeet u dat
woord vooral niet rechter; haar liefde was nederig — tegelijkertijd
was zij die andere, en dat wist zij. Wij wisten het allebei. Wij
leden daar allebei onder. Wij leefden, wij deden, wij spraken alsof
die andere nooit had bestaan. Soms opende Martine de mond om dan
bedremmeld te stokken.
- Wat wou je zeggen?
- Niets...
Omdat het haar net te binnen was geschoten dat de woorden die haar
op de lippen hadden gelegen behoorden tot die, welke mijn
spookbeelden dreigden wakker te roepen. En dat waren veelal
onschuldige woorden, bijvoorbeeld zelfs een straatnaam, de rue de
Berry, waar een rendez-vous hotelletje schijnt te staan. Ik ben
sindsdien nooit meer door de rue de Berry gegaan. Er is in Parijs
een schouwburg waarover wij niet durfden spreken om wat zich daar
op een avond in een loge had afgespeeld, enkele weken voor de reis
naar Nantes en La Roche. Er waren bepaalde taxi's, die ik kon
herkennen aan hun eigenaardige kleur — helaas waren de meeste in
Parijs zo, — waarvan de aanblik alleen al voor mij de meest
ignobele beelden opriep. Begrijpt u nu waarom onze gesprekken soms
iets weghadden van de manier van lopen van bepaalde patiënten, die
weten dat een onverhoedse beweging hun noodlottig kan worden? Men
zegt dan dat zij op eieren lopen. Wel, wij liepen ook op eieren.
Niet altijd, want in dat geval zou ons leven niet zijn geweest wat
het was. Wij hadden lange perioden van zorgeloosheid, opgewektheid.
Martine was, zoals dat veel voorkomt bij mensen die geleerd hebben
angstig tegenover het leven te staan, nogal bijgelovig, en wanneer
het begin van de dag al te vrolijk was, dan voelde ik in haar een
ongerustheid, hoe zorgvuldig zij die ook voor mij trachtte te
verbergen.
Het kostte me heel wat tijd om tegen haar vrees te strijden, om
haar vrees uit te roeien. Het is mij gelukt haar te bevrijden van
het merendeel van haar nachtmerries. Ik hebhaar gelukkig gemaakt.
Dat weet ik. Dat wil ik. Ik tart onverschillig wie, mij op dit punt
tegen te spreken. Zij is met mij gelukkig geweest, hoort u? En
juist haar geluk en de omstandigheid dat zij daaraan niet gewend
was, waren oorzaak dat zij soms beefde. In La Roche-sur-Yon was zij
bang voor Armande, bang voor mijn moeder en voor mijn dochters,
voor mijn vrienden, voor alles wat tot dusver deel had uitgemaakt
van mijn leven.
In Issy-les-Moulineaux was zij in het begin bang voor een soort van
bestaan, waartegen, zo meende zij, ik wel eens kon blijken niet
opgewassen te zijn.
Van deze angsten, en nog andere, heb ik haar genezen. Maar daar
waren nog altijd onze spookbeelden, die welke ik haar had
afgenomen, waarvan ik haar heb ontlast en waartegen zij mij zag
strijden.
Daar waren nog altijd mijn aanvallen die mij plotseling
doorvlijmden met zo'n scherpe pijn dat mijn hele gezicht ervan
vertrok, op het ogenblik dat wij er het minst op verdacht waren,
dat wij ons veilig waanden, en waardoor ik in luttele seconden
buiten mezelf was. Heus, ze wist heel wel, dat op die momenten mijn
haat zich niet tegen haar richtte, dat mijn vuisten zich niet
balden tegen haar. Zij maakte zich heel klein, met een nederigheid
als ik me nooit had kunnen voorstellen. Een detail, rechter. De
eerste keer sloeg zij instinctief de armen voor het gezicht om de
klappen op te vangen. Dat gebaar had, God weet waarom, mijn woede
eindeloos vermeerderd. En aangezien dit haar niet ontgaan was,
bleef zij nu roerloos in afwachting staan, zonder een spier van
haar gezicht te vertrekken, en hield haar lippen volkomen in
bedwang, hoewel heel haar lichaam doodsangsten uitstond. Ik heb
haar geslagen. Ik heb daar geen verontschuldiging voor. Ik vraag
niemand om vergiffenis. En Martine heeft dat niet nodig, omdat zij
de achtergrond kent. Ik heb haar op een middag in ons autootje
geslagen, terwijl wij, midden overdag, langs de Seine reden... Een
andere keer in de bioscoop, en we moesten de zaal uit, omdat ik
anders door onze verontwaardigde buren zou zijn gelyncht...
Ik heb vaak geprobeerd te ontleden wat zich op die ogenblikken in
mij afspeelde.
Thans is. naar ik meen, mijn inzicht voldoende om daarop antwoord
te geven. Ziet u, hoe zij ook veranderd was, ik bedoel fysiek
veranderd, want zij was in enkele maanden een ander mens geworden,
toch was het onmogelijk te verhoeden dat ik bij bepaalde
gelegenheden in haar een trekje, een hebbelijkheid, een uitdrukking
van de vroegere Martine terugvond.
Dat kwam alleen voor wanneer ik haar op een bepaalde manier
aankeek, en op die manier keek ik haar alleen aan, wanneer ik, door
een of andere toevallige gebeurtenis, door een woord, een beeld,
dacht aan haar verleden. Wacht even! Dat woord: beeld — dat is
ongetwijfeld de sleutel. Ik was, helaas, in staat om zonder het te
willen, tegen mijn eigen wil in, eensklaps een beeld voor ogen te
krijgen van een fotografische nauwkeurigheid, en dat beeld verdrong
volkomen vanzelf dat van de Martine die voor me stond.
Van dat moment af geloofde ik nergens meer in. Nergens in, rechter,
zelfs niet in haar. Zelfs niet in mezelf. Ik verzonk in een afgrond
van walging. Het was niet mogelijk. Men had ons bedrogen. Men had
ons bestolen. Ik wilde niet. Ik...
Ik sloeg. Het was de enige manier om eruit te komen. Zij wist dat
zo goed, dat haar wens ernaar uitging, dat zij me er als het ware
toe noodde, opdat ik er des te eerder van af zou zijn. Ik ben niet
gek, noch ziek. We waren geen van beiden ziek. Hebben wij dan ons
doelwit te hoog gesteld, hebben wij een liefde begeerd die mensen
niet gegeven is? Maar legt u me dan eens uit, waarom wij, mensen,
als daar voor ons de doodstraf op staat, dan dat verlangen in het
diepste van ons wezen hebben meegekregen? Wij zijn eerlijk geweest.
Wij hebben ons best gedaan. We hebben nooit geprobeerd vals te
spelen. - Ik zal haar doden...
Ik geloofde daar niet in, maar desondanks keerden die woorden
telkens weer terug als een refrein, het joeg me geen angst aan.
Ik raad wat u denkt. Dat is belachelijk. Eens zult u ermisschien
achter komen dat het moeilijker is een ander te doden dan jezelf te
laten doden. En nog moeilijker is het derhalve om maandenlang te
leven met de gedachte, dat je op zekere dag eigenhandig het enige
wezen zult doden, dat je liefhebt.
Dat heb ik gedaan. Het was in het begin iets vaags, zoals een
beginnende ziekte zich aankondigt met een onbestemde
onbehaaglijkheid, met pijnen die je maar niet kunt localiseren. Ik
heb bij patiënten meegemaakt dat ze op een bepaald ogenblik
klaagden over pijn in de borst en zich vergisten in de kant, waar
die zat.
Avonden en avonden lang heb ik, in onze kamer in Issy, onbewust
geprobeerd een therapie toe te passen. Ik hoorde haar uit over het
kind Martine, waarop zij met de dag meer ging gelijken, Martine die
ik liefhad.
Wij hebben geen tijd gehad om de kamers opnieuw te laten behangen,
en wat er op de muren zat, was iets met barokke bloemen, van een
kwalijk modernisme. De leunstoel, waarin ik zat in mijn kamerjas,
ook al een modern meubel, was bekleed met velours van een giftig
groen. Tot zelfs de staande lamp was lelijk, en wij merkten dat
niet eens. We deden geen enkele poging, verandering te brengen in
de omraming van ons leven, zo weinig belangrijk was dat. Zij was
aan het vertellen. Er zijn namen, voornamen die mij nu vertrouwder
in de oren klinken dan die van de grote figuren uit de
geschiedenis. Een van haar jeugdvriendinnetjes bijvoorbeeld, een
zekere Olga, kwam elke avond weer op het tapijt en speelde de
gemene rol. Ik ken alle streken van Olga, op de kostschool, daarna
in de grote wereld, toen die meisjes opgroeiden en mee uit genomen
werden naar het bal. Ik ken alle vernederingen van mijn Martine en
haar meest bizarre dromen. Ik ken de ooms, de tantes, de neven,
maar het best van al, rechter, ken ik haar eigen gezicht, dat
volkomen anders werd, hoe langer zij vertelde. - Hoor eens,
lieveling...
Zij schokte altijd even, wanneer zij aanvoelde, dat ik een nieuwtje
voor haar had, net als mijn moeder, die nooit zonder beven een
telegram heeft opengemaakt: De klappen joegen haar geen angst aan,
maar het onbekende verschriktehaar, omdat het onbekende haar altijd
tegemoet was getreden in de gedaante van het ongeluk. Zij keek me
dan aan met een angst die ze trachtte te verbergen. Ze wist maar al
te goed dat de vrees voor haar een verboden iets was. Die maakte
deel uit van onze taboe's.
- We gaan een paar dagen vakantie nemen...
Zij verbleekte. Zij dacht aan Armande, aan mijn dochters. Van de
eerste dag af duchtte zij het heimwee, dat ik wellicht zou gevoelen
naar La Roche en de mijnen. Maar ik glimlachte, zo trots was ik op
mijn plannetje.
- We zullen die doorbrengen in jouw geboortestad, in
Luik...
We zijn daarheen geweest. Op pelgrimstocht. En ik koesterde
bovendien de hoop, dat ik daar voor goed een groot deel van mijn
spookbeelden zou achterlaten. Vooruit, ik zal nog openhartiger
zijn, me nog meer bloot geven: ik voelde me gedrongen om bezit te
gaan nemen van haar jeugd, want ook op haar jeugd was ik jaloers.
Door die reis is ze me nog dierbaarder, want menselijker, geworden.
Je krijgt te horen:- Ik ben in die en die stad geboren, mijn
ouders deden dit en dat...
Alles wat zij mij had verteld, klonk als een bakvisromannetje, en
ik ben op zoek gegaan naar de waarheid, die daarvan niet eens
zoveel verschilde. Ik heb het grote huis in de Rue Hors-Chateau
gezien, dat zij mij zo vaak had beschreven, met zijn befaamde stoep
en smeedijzeren hek. Ik heb mensen verhalen horen vertellen over
haar familie in ongeveer dezelfde bewoordingen als die zij
gebruikte, een oude, haast patricische familie, die beetje voor
beetje afgetakeld was.
Ik ben zelfs op het kantoor van haar vader geweest, die bij zijn
dood secretaris was van het provinciale bestuur. Ik heb haar moeder
gezien, haar beide getrouwde zusters, de kinderen van de ene.
Ik heb de straten gezien, waar zij met een schooltas onder de arm
placht langs te gaan, de etalages, waartegen zij haar neusje, rood
van de ijzige wind, had platgedrukt, de bioscoop waar zij haar
eerste film had gezien, en de banketbakkerij, waar zondags koekjes
werden gekocht, ik ben in haar klas geweest en heb nonnetjes
ontmoet, die zich haarnog herinnerden.
Ik heb haar beter begrepen. Ik heb vooral begrepen dat ik me niet
had vergist, dat ze me niet had voorgelogen, dat in Nantes een
wonder — daarvoor bestaat geen ander woord —■ mij had laten
aanvoelen, wat er alles in haar stak en wat haar maakte tot mijn
vrouw van nu.
Toch hebben, rechter, zelfs in Luik mijn spookbeelden mij
achtervolgd. Ergens, in een café in het centrum, waar wij zaten te
luisteren naar de muziek, kwam een jongeman vrolijk op haar toe
lopen en noemde haar bij haar voornaam.
Dat was al genoeg.
Hoe meer zij van mij was, hoe meer ik voelde dat zij van mij was,
hoe meer ik haar waardig oordeelde de mijne te zijn — ik zou zo
graag willen dat u in dit woord geen klank van trots beluisterde,
want die zit er voor mij niet in, omdat ik nederig ben. ook ik, en
omdat ik haar even nederig heb bemind als zij mij, — hoe meer zij
de mijne was, zeg ik, des te sterker gevoelde ik de behoefte om
haar nog meer te absorberen.
Absorberen. Zoals ik mijnerzijds volkomen in haar zou hebben willen
wegsmelten.
Ik ben jaloers geweest op haar moeder, jaloers op haar negenjarig
neefje, jaloers op de bejaarde winkelier in een chocolaterie, waar
wij naar toe zijn geweest en die haar als schoolmeisje had gekend,
die zich nog herinnerde welke bonbons zij het lekkerste vond. Maar
hij bezorgde me toch ook even een gevoel van vreugde, toen hij na
een korte aarzeling tegen haar zei: - Mevrouw Martine...
Ziet u, ik zou u eigenlijk stuk voor stuk alle stadia moeten laten
doorlopen, die wij doorlopen hebben. De lente verstreek. De zomer
kwam. Op de pleinen van Parijs verschenen telkens weer andere
bloemen. Er kwam in onze donkere buitenwijk meer licht. Langs de
oevers van de Seine wemelde het van jongetjes en mannen in badpak,
en bij elke bocht in de weg zagen wij voor ons uit weer een nieuwe
mijlpijl in het verschiet.
Haar lichaam was in korte tijd even dociel geworden alshaar geest.
Wij bereikten en doorliepen het stadium van de zwijgzaamheid. We
konden naast elkaar in ons bed liggen lezen.
Wij konden met de nodige voorzichtigheid en door ons groot te
houden, door bepaalde verboden wijken heengaan.
- Je zult zien, Martine, dat er eens een dag komt, waarop er
geen enkel spookbeeld meer zal bestaan.
Die kwamen nu met steeds groter tussenpozen. We zijn samen naar
Sables d'Olonne gegaan om mijn dochters op te zoeken, die daar met
Armande in een villa zaten. Martine wachtte op mij in de wagen.
Armande keek door het open raam en zei:- Je bent niet
alleen?
- Nee.
Heel gewoontjes, rechter, omdat het zo gewoon was.
- Je dochters zijn aan het strand.
- Ik zal naar ze toegaan.
- Met haar?
- Ja.
En omdat ik haar uitnodiging te komen lunchen, afsloeg:- Is
zij jaloers?
Was het niet maar het beste er het zwijgen toe te doen? Ik heb
gezwegen.
- Ben je nu gelukkig?
Zij schudde melancholiek, een tikje triest, twijfelmoedig, het
hoofd en zuchtte:- Enfin...
Hoe kon ik haar aan het verstand brengen dat een mens tegelijk
gelukkig kan zijn en lijden? Zijn dat niet twee woorden die van
nature samengaan, en had ik ooit geleden, echt geleden, voordat
Martine mij het geluk openbaarde? Op het punt heen te gaan, had ik
haast hardop gezegd:- Ik zal haar doden.
Om het voor haar nog onbegrijpelijker te maken! Alsof ik nog gauw
eventjes wraak moest nemen! We hebben wat gebabbeld met mijn
dochters, Martine en ik. Ik heb Mama gezien, die op het zand zat te
breien. Ze hield zich uitstekend, Mama, ze heeft geen onvriendelijk
woord gezegd; bij het afscheid stak zij haar hand uit en haar stem
klonk vriendelijk:- Tot ziens, juffrouw...
Het scheelde niets, of ze had ook mevrouw gezegd, daar wil ik op
zweren. Ze heeft het niet gedurfd. Er sprak uit de blikken die ze
mij, oudergewoonte tersluiks, toewierp, geen verwijt, alleen iets
van bezorgdheid. En toch was ik gelukkig, ik ben van mijn leven
niet zo gelukkig geweest, Martine en ik had het van vreugde wel
kunnen uitschreeuwen.
Het was drie september, een zondag. Ik weet wat voor effect die
datum op u heeft. Maar weest u gerust, ik ben kalm. Het was van dat
halfslachtige weer, weet u nog wel? Het was geen zomer meer en nog
geen winter. Al een paar dagen lang was de lucht grijs geweest, van
dat grijs dat tegelijk vaal en licht is en dat ik altijd zo
drukkend vind. Er waren, vooral in de arme arbeidersbuurten zoals
de ónze, al weer heel wat mensen van vakantie terug of ze waren
niet eens de stad uit geweest.
We hadden sinds een paar dagen een dienstbode, een meisje uit
Picardië, die regelrecht van het land bij ons was gekomen. Zij was
zestien jaar en had nog een kinderlijk figuurtje, net een grote pop
met zaagsel van binnen! Haar huid was altijd rood en glimmend, en
in haar rose jurk zag zij er grappig uit, net of zij uit allemaal
worstjes bestond, met haar blote benen, haar blote voeten in haar
muilen, haar haren in de war. Het maakte in onze kleine woning,
waar zij aldoor tegen de meubels en de voorwerpen opbotste, de
indruk alsof zij aanstonds uit melken zou gaan. Na een bepaalde
tijd kan ik nooit meer in bed blijven liggen. Ik ben stilletjes
opgestaan, en Martine strekte haar armen uit, en vroeg me, zoals ze
dat vroeger bij haar vader deed, zonder de ogen te
openen:- Geef me eens een stevige pakkerd...
Daarmee bedoelde zij dat ik haar stijf tegen mijn borst moest
drukken totdat ze naar adem snakte: dan was ze tevreden. Onze
zondagmorgen verliep altijd eender. Die was niet van mij, maar van
Martine. En zij was een meisje uit de stad, terwijl ik,
boerenjongen die ik was, altijd gewend was geweest om met de zon op
te staan.
Het allerergste martel instrument was in haar ogen de wekker, met
zijn brutaal en doordringend geratel.
- Als heel klein meisje had ik dat al, als ik op moest staan
om naar school te gaan...
Later had ze moeten opstaan om naar haar werk te gaan. Zij verzon
kleine listen. Ze liet de wekker expres tien minuten voorgaan, om
nog even in bed te kunnen blijven liggen. En dan te bedenken dat
zij die laatste maanden elke morgen vóór mij opstond om mij mijn
eerste kop koffie op bed te kunnen brengen, omdat ik haar eens had
verteld, dat mijn moeder dat altijd had gedaan.
Ze was desondanks geen morgenmens. Wanneer ze was opgestaan, duurde
het nog een hele tijd voordat ze weer contact met het leven kreeg.
Ik vond het vermakelijk haar zo. in pyama, heen en weer te zien
lopen met onzekere passen en het gezicht nog opgezet van de slaap.
Soms schaterde ik het uit.
- Wat heb je?
Elke zondag zorgde ik ervoor, dat zij, wat ze noemde 'een ideale
morgen' had. Zij stond dan laat op, tegen tien uur, en ik bracht
haar op mijn beurt haar koffie. In bed dronk ze die op en stak daar
haar eerste sigaret aan, want haar ook dit kleinste genoegen nog af
te nemen, dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen. Zij heeft het
mij aangeboden. Zij zou het hebben gedaan ook. Maar het was
tenminste niet meer zo, dat ze er geen ogenblik zonder kon. En ook
geen aanstellerij.
Ze draaide de radio aan, en een hele tijd daarna vroeg ze
pas:- Hoe laat is het?
We legden het er op toe om in het geheel geen plannen te maken, om
die rustdag helemaal vrij te houden voor waar we spontaan zin in
zouden hebben. En in feite liep dat er wel eens op uit, dat we
helemaal niets deden. Ik herinner me nog hoe ik die zondag een
tijdlang in de huiskamer uit het raam heb geleund. Ik zie nog hoe
daar buiten een hele familie op de tram stond te wachten en hoe ze
allemaal, van de grootste tot de kleinste — ze waren minstens met
hun zevenen, vader en moeder, jongens en meisjes, een hengelstok
droegen.
Er kwam een muziekkorps voorbij, koperen instrumenten achter een
met goud bestikt vaandel, een of ander fanfaregezelschap, met
jongelui met een armband om, die gewichtig doend langs de trottoirs
liepen.
Aan de overzij van de straat hingen ook mensen uit de ramen en ik
hoorde het rumoer van hun radiotoestellen. Toen ik even voor tienen
naar beneden ging, was zij nog niet opgestaan. Bij wijze van
uitzondering had ik een patiënt laten komen, wiens behandeling
bijna een uur vergde, en daarvoor had ik door de week nooit tijd.
Het was een werkmeester van een jaar of vijftig, een beste kerel,
die ongelooflijk precies was. Hij stond voor de deur op me te
wachten. We gingen samen mijn spreekkamer binnen, en hij begon
meteen zich uit te kleden. Ik waste mijn handen nog eens en trok
mijn witte jas aan. Alles was die morgen zo kalm, dat het wel leek,
alsof het leven in de wereld stilstond. Had de kleur van de lucht
er iets mee uitstaande? Het was een van die dagen, rechter — altijd
zijn dat zondagen — waarop je kans ziet om aan niets te denken. En
ik dacht aan niets. Mijn patiënt praatte met eentonige stem, om
zichzelf moed in te spreken, want het was nogal een pijnlijke
behandeling, en soms stokte hij even, onderdrukte zo goed en kwaad
als het ging, een gekreun, om dan gauw te zeggen:- Het is niets
dokter... Gaat u maar door... Hij kleedde zich weer aan en reikte
mij ten afscheid de hand. We gingen samen naar buiten en ik deed de
deur van mijn winkeltje zogezeid, weer op slot. Ik keek omhoog om
te zien of Martine wellicht niet voor het raam stond. Ik liep tot
op de hoek van de straat om de krant te kopen. Die werd daar in een
klein kroegje verkocht. Ik had nog een nasmaak van medicijnluchtjes
in de keel, en staande aan de toonbank, dronk ik een vermouth.
Langzaam liep ik thuis de trap op. Ik deed de deur open. Heb ik
wellicht minder gerucht gemaakt dan gewoonlijk? Martine en het
meisje, dat Elise heette, waren samen in de keuken en schaterden
van het lachen. Ik glimlachte. Ik was gelukkig. Ik liep op ze toe
en zag ze bezig. Elise stond de groente schoon te maken bij de
gootsteen, en Martine zat met de ellebogen op tafel, een sigaret in
de mond, de haren nog ongekamd, een peignoir om de schouders.
Zelden heb ik me zo door haar vertederd gevoeld. Ziet u, ik
ontdekte daar een hele kant van haar wezen, die ik nog niet kende
en die me verrukte.
Ik houd van mensen die zich kunnen amuseren met het gezelschap van
een dienstmeisje, vooral met zo'n boerenmeisje als Elise. En ik
begreep dat zij dit niet uit neerbuigendheid deed, zoals sommige
mevrouwen dat doen. De klank van hun stemmen en van hun gelach had
mij dat duidelijk doen blijken.
Terwijl ik beneden was, hadden die twee nesten van meiden elkaar op
een luie zondagmorgen gevonden en wat zitten babbelen.
Waarover? Ik heb er geen idee van. Ik heb ook niet geprobeerd, daar
achter te komen. Ze hebben gelachen om onbenulligheden, daarvan ben
ik overtuigd, om dingen die je niet kunt navertellen, die een man
nooit zou begrijpen. Zij was helemaal van streek, toen ze mij daar
plotseling voor zich zag.
- Stond je daar al lang? Wij hebben elkaar verhalen zitten
vertellen, Elise en ik... Wat heb je?...
- Niets...
- Jawel... Je hebt iets... Ga eens mee...
Zij stond verontrust op en trok mij mee naar onze kamer.
- Je bent boos?
- Heus niet.
- Je bent triest?
- Ik zweer je...
Noch het een noch het ander. Ik was ontroerd, idioot misschien, ik
was veel ontroerder dan ik wel wilde laten blijken en dan ik mezelf
wel wilde bekennen. Zelfs nu zou ik nog moeilijk kunnen zeggen,
waarom precies. Misschien omdat ik die morgen onbewust, zonder
bepaalde reden, heb gevoeld hoe ik het toppunt van mijn liefde
bereikte, het toppunt van begrijpen van het ene wezen ten overstaan
van een ander.
Ik had zo sterk de indruk haar te hebben begrepen, ziet u! Hoe pril
was zij, hoe zuiver, dat ondeugende nest dat daar in de keuken zat
te ginnegappen met ons boerenmeisje...
Toen drong arglistig een ander gevoel mijn gemoed binnen,een vage
nostalgie die ik wel kende, helaas! en die ik onmiddellijk had
moeten onderdrukken.
Zij had het wel begrepen. Dat was de reden waarom ze mij had
meegetroond naar de kamer. Daarom stond zij in afwachting.
Zij verwachtte dat ik zou slaan. Dat zou beter zijn geweest. Maar
enkele weken tevoren had ik mezelf gezworen, me niet meer te zullen
laten meeslepen door mijn ignobele woedeaanvallen.
Enkele dagen geleden, die woensdag, had ik, toen we innig gearmd
uit ons buurtbioscoopje huiswaarts gingen, niet zonder trots haar
aandacht er op gevestigd:- Je ziet... Het is al drie weken
geleden...
- Ja...
Zij wist waarop ik doelde. Zij was niet zo optimistisch als ik.
- In het begin gebeurde dat eens in de vier of vijf dagen...
Toen eens in de week, eens in de twee weken...
Ik maakte een grapje:- Wanneer het nog maar eens in het
halfjaar gebeurt... Zij had toen haar heup nog dichter tegen mij
aangedrongen. Dat was een van de dingen die wij heerlijk vonden, om
zo 's avonds, wanneer de straten leeg waren, heup aan heup te
lopen, alsof we slechts één lichaam in beweging vormden. Ik heb
niet geslagen, die zondag, omdat ik te ontroerd was, omdat de
spookbeelden te vaag waren, omdat het niet was begonnen met een van
de kwellende beelden, en ik daar al een hele tijd geen last meer
van had gehad.
- Je bent boos op me, omdat ik nog niet aangekleed ben?
- Heus niet...
Er was niets. Waarom maakte zij zich dan zo ongerust? Zij bleef die
hele dag verder onrustig. Wij hebben met ons beiden geluncht voor
het open raam.
- Waar wil je nu graag eens naar toe?
- Ik weet het niet. Jij mag het zeggen.
- Zou je zin hebben om naar de dierentuin in Vincennes te
gaan?
Zij was daar nog nooit geweest. Zij kende wilde dieren alleen van
de paar die zij wel had gezien in rondreizende circussen.
Wij zijn er naar toe gegaan. Nog steeds zat diezelfde hellesluier
tegen de hemel gespannen en het was toevallig van dat licht dat
geen schaduwen werpt. Het was er druk. Op de kruispunten stonden
overal venters met koeken, ijsjes, pinda's. We slenterden uitvoerig
langs de kooien, langs de berenkuil, langs het apenhuis.
- Kijk daar eens, Charles...
En ik zie ze weer voor me, twee chimpansee's, het mannetje en het
vrouwtje, die daar innig tegen elkaar aan geleund stonden te kijken
naar de menigte, die naar de mensen keken, waarde rechter, zo'n
beetje op de manier, waarop ik u allen heb aangekeken gedurende het
proces. Het mannetje had in een tegelijk teder en beschermend
gebaar zijn lange arm om het vrouwtje heen geslagen.
- Charles...
Ja, ik wist het. Ongeveer in diezelfde houding legden wij ons elke
nacht te slapen, is het niet zo, Martine? Wij zaten dan wel niet in
een kooi, maar wij waren wellicht even bang voor wat er zich bevond
achter onze onzichtbare tralies, en ik drukte jou tegen me aan om
je gerust te stellen. Ik was opeens triest. Het was alsof... Ik zie
die krioelende mensenmenigte in de dierentuin weer voor me, die
duizenden gezinnen, die kinderen die chocolade kregen of rode
ballons, die troepen rumoerige jongelui, die gelieven die stiekem
bloemen uit de perken plukten; ik hoor nog het doffe geluid van al
die schuifelende voeten, en ik zie ons beiden, ik voel ons beiden,
mijn keel zit dichtgeknepen, zonder bepaalde reden, terwijl zij
fluistert:- Laten we nog een keer naar ze gaan kijken, wil je?
Die twee apen, onze twee apen.
We hebben nog langer daar rondgelopen in het stof, dat we tenslotte
proefden in onze mond. We gingen onze wagen weer opzoeken, en ik
dacht:- Als...
Als zij alleen maar zichzelf was geweest, waarde rechter, als zij
nooit anders was geweest dan de Martine die ik die morgen had
verrast, als zij, als wij maar allebei waren geweest zoals dat
mannetje en dat vrouwtje, die wij gelijktijdig, zomaar, zonder
elkaar iets te zeggen, opeens hadden benijd!..
- Wou je thuis eten?
- Net wat je wilt. Elise is uit, maar er is eten.
Ik wou liever in een restaurant eten. Ik was nerveus, onrustig. Ik
voelde hoe de spookbeelden daar, vlak bij mij, waren en slechts
loerden op een gelegenheid om mij naar de keel te vliegen. Ik
zei:- Wat deed je, zo 's zondags?
Zij kon zich er niet in vergissen. Zij wist over welke tijd van
haar leven ik het had. Het was haar onmogelijk mij antwoord te
geven. Zij stamelde:- Ik verveelde me...
En dat was niet waar. Zij verveelde zich misschien diep in haar
binnenste, maar zij was fel op jacht naar plezier, dat ging ze
onverschillig waar zoeken... Ik ben nog voor het einde van het maal
van tafel opgestaan. De avond viel traag, te langzaam naar mijn
zin.
- Naar huis...
Ik wou aan het stuur zitten. Ik heb heel die rit geen woord tegen
haar gesproken. Ik zei alleen maar telkens weer tegen
mezelf:- Het moet niet...
En ik dacht alleen nog maar aan slaan.
- Zij heeft dat niet verdiend... Het is een zielig kind...
Jawel! Jawel! Ik weet het. Wie zou dat beter kunnen weten dan ik?
Hè? Wie? Zeg het eens!
Ik heb mijn hand op haar hand gelegd op het ogenblik dat wc Issy
binnenreden.
- Wees maar niet bang...
- Ik ben niet bang...
Ik had moeten slaan. Daarvoor was het nog tijd. We verkeerden nog
min of meer in de levende wereld. Er waren straten, trottoirs,
mensen die wandelden, anderen die op een stoel voor hun deur zaten.
Er waren lampen die streden tegen het valse licht van de
avondschemering. Daar was de Seine met haar slaperige schuiten.
Ik heb op het punt gestaan om tegen haar te zeggen, net toen ik met
de sleutel voor het slot stond:- Laten we niet naar binnen
gaan...
En toch was ik me van niets bewust. Ik was nergens op verdacht. Ik
had nooit zoveel van haar gehouden. Het wasniet mogelijk, begrijpt
u me, in Godsnaam, begrijpt u me, dat zij..., zij...
Ik deed de deur open en zij ging naar binnen. En op dat moment was
het alles onherroepelijk. Ik had een paar seconden de tijd gehad om
nog rechtsomkeert te maken. Zij had, ook zij, de tijd gehad om te
ontsnappen aan haar noodlot, om te ontsnappen aan mij.
Ik zie haar nek weer voor me, op het ogenblik dat ik de schakelaar
van het licht omdraaide, haar nek, net als op die eerste dag, voor
het loket op het station in Nantes, met de kroeshaartjes.
- Ga je meteen naar bed? Ik heb ja gezegd.
Wat hadden wij toch die avond en waarom kregen wij bij allerlei
dingen een brok in de keel?
Ik heb haar glaasje melk klaar gezet. Elke avond dronk zij in bed,
nadat wij in de liefde waren gegaan, een glas melk.
En zij heeft dat die avond opgedronken, de avond van zondag 3
september. Wat wil zeggen, dat wij van elkaar zijn geweest, dat zij
de tijd heeft gehad om daarna rechtop in haar bed te zitten en met
kleine teugjes haar melk op te drinken.
Ik heb haar niet geslagen. Ik had de spookbeelden verjaagd.
- Goeienacht, Charles...
- Goeienacht, Martine...
Wij herhaalden die woorden twee of drie maal, op een speciale toon,
als een toverformule.
- Goeienacht, Charles...
- Goeienacht, Martine...
Haar hoofd zocht zijn plekje in de holte van mijn schouder, en zij
slaakte een zucht, haar zucht van elke avond, en als elke avond ook
fluisterde zij, alvorens te gaan slapen:- Dat is toch niet
meer christelijk...
Toen zijn de spookbeelden verschenen, de allergemeenste, de
smerigste, en het was voor mij te laat, dat wisten ze, om me nog te
verdedigen.
Martine was in slaap gevallen. Of wel zij hield zich slapend om mij
te kalmeren.
Mijn hand gleed langzaam van haar heup naar boven,streelde de
zachte huid, haar huid die zo zacht was, volgde de golflijn van
haar middel en talmde terloops even op de stevige elasticiteit van
een borstje.
Beelden, het ene na het andere, andere handen, andere
liefkozingen...
De ronding van de schouder waar de huid het gladst is, dan een
lauwwarme holte, de hals...
Ik wist heel wel dat het te laat was. Alle spookbeelden waren er
weer, de andere Martine was er, die zij hadden bezoedeld, allen,
stuk voor stuk, de Martine die zichzelf had bezoedeld in een soort
van verbeten razernij... Moest mijn eigen Martine, zij die
vanmorgen nog zo onschuldig had zitten ginnegappen met het
dienstmeisje, daar dan eeuwig onder lijden? Moesten wij daar dan
beiden onder lijden tot aan het einde onzer dagen? Was het niet
noodzakelijk om ons daarvan te bevrijden, haar te bevrijden, van al
haar angsten, van al haar schaamte?
Het was niet duister in de kamer. Het was nooit duister in onze
kamer te Issy, omdat er alleen maar een graflinnen gordijn voor de
vensters hing en er vlak tegenover ons huis een gaslantaren
stond.
Ik kon haar zien. Ik zag haar. Ik zag mijn hand om haar hals, en ik
heb geknepen, rechter, bruutweg, ik zag haar ogen opengaan, ik zag
hoe haar eerste blik er een van schrik was, en toen meteen die
andere blik, een blik van berusting en van bevrijding, een blik van
liefde. Ik kneep, het waren mijn vingers die knepen. Ik kon niet
anders. Ik riep haar toe: - Vergeef me, Martine...
En ik voelde warempel dat zij mij aanmoedigde, dat zij dit wilde,
dat zij altijd al deze minuut had voorzien, dat het de enige uitweg
was.
Eens voor altijd moest die andere worden gedood, opdat mijn eigen
Martine eindelijk zou kunnen leven. Die andere heb ik gedood. Met
volledig bewustzijn van wat ik deed. U ziet wel, dat er
voorbedachte rade was, dat er voorbedachte rade moest zijn geweest,
want anders zou het een absurde daad zijn geweest.
Ik heb haar gedood om haar te doen leven en onzeblikken bleven
innig verstrengeld, tot aan het einde. Tot aan het einde, rechter.
En toen lagen wij daar beiden even onbeweeglijk. Mijn hand was nog
om haar keel geklemd en bleef daar nog lange tijd om liggen. Ik heb
haar ogen gesloten. Ik heb die gekust. Ik ben wankelend overeind
gekomen, en ik weet niet wat ik zou zijn begonnen, als ik niet het
geluid van een sleutel in het slot had gehoord. Het was Elise die
thuiskwam. U hebt gehoord, wat zij heeft gezegd, voor de rechtbank
en op uw bureau. Zij heeft alleen maar telkens weer herhaald: -
Meneer was heel rustig, maar hij zag er niet uit als een normaal
mens...
Ik heb tegen haar gezegd: - Ga de politie halen... Ik dacht niet
aan de telefoon. Ik heb daar een hele tijd zitten wachten op de
rand van het bed. En in die minuten heb ik één ding begrepen: dat
ik verder moest leven, omdat, zolang ik zou leven, ook mijn Martine
zou leven.
Zij was in mij. Ik droeg haar mee, zoals zij mij had meegedragen.
Die andere was dood, voorgoed, maar zolang er nog een menselijk
wezen, namelijk ik, zou zijn om de ware Martine in zijn hart te
hoeden, zou die ware Martine blijven voortbestaan.
Was dat niet juist de reden, waarom ik die andere had gedood? En
daarvoor heb ik geleefd, rechter, daarvoor heb ik het proces over
mij heen laten gaan, daarom heb ik niets willen weten van uw
medelijden, noch van dat van u, noch van dat van de anderen, noch
van al die handigheidjes die mijn vrijspraak mogelijk zouden hebben
kunnen maken. Dat is de reden, waarom ik niet voor gek of voor
ontoerekeningsvatbaar wil worden gehouden. Voor Martine. Voor de
echte Martine.
Om haar waarlijk te hebben bevrijd. Om onze liefde te doen leven,
en die kan alleen nog maar leven in mij. Ik ben niet gek. Ik ben
enkel een mens als de anderen, maar een mens die heeft liefgehad en
die weet wat dat is, liefhebben. Ik zal leven in haar, met haar,
voor haar, zo lang mij dat mogelijk zal zijn en, dat ik mijzelf dit
wachten heb opgelegd, dat ik mijzelf die soort van kermis
hebopgelegd, die doorging voor een proces, is, omdat zij tot elke
prijs in iemand moet voortleven.
Dat ik u deze lange brief heb geschreven, is omdat op de dag, dat
ik het stuur zal moeten loslaten, er iemand dient te zijn om onze
erfenis over te nemen, opdat mijn Martine en haar liefde nooit
helemaal zullen sterven. Wij zijn tot het uiterste gegaan. Wij
hebben alles gedaan wat wij konden.
Wij hebben de totale liefde gewild. Adieu, rechter.