Hoofdstuk 1

Den Edelachtbaren Heer Ernest Coméliau, Rechter-Commissaris,23 bis, Rue de Seine, Parijs, 6e Arrondissement. Aan mijn Rechter van Instructie.
Ik wou, dat iemand, een enkel mens, mij begreep. En liefst zou ik willen, dat u die iemand was.
Wij hebben samen lange uren doorgebracht, in die weken van het vooronderzoek. Maar toen was het nog te vroeg. U was een rechter, u was mijn rechter van instructie, en het zou er op hebben geleken, alsof ik probeerde me te rechtvaardigen. Nu weet u, nietwaar, dat dat mijn bedoeling niet is?
Het is mij onbekend, wat uw indruk was, toen u de rechtszaal binnenkwam. Die is u uiteraard vertrouwd. Maar ik, ik herinner me uw binnenkomst nog heel goed. Ik zat heel alleen tussen mijn beide bewakers in. Vijf uur 's middags was het, en hier en daar in de zaal begon de schemering zich als het ware al tot schaduwplekken te verdichten. Het was een verslaggever - hun tafel stond vlak bij de mijne, - het was een verslaggever, zeg ik, die het eerst tegen zijn buurman klaagde, dat hij niet goed meer kon zien. Die buurman zei het tegen de volgende, een oude bepaald slordig geklede vent, met cynische ogen die kennelijk al jarenlang de rechtbanken afloopt. Ik weet niet of ik me vergis, maar me dunkt dat hij het is, die in zijn krant heeft geschreven, dat ik deed denken aan een loerende kikker. Dat is mede oorzaak dat ik mij afvraag, wat voor indruk ik op u heb gemaakt. Onze bank - ik bedoel de verdachtenbank - is zo laag dat alleen ons hoofd er boven uit steekt. Zodoende kwam ik er vanzelf toe om met mijn kin op mijn handen te steunen. Mijn gezicht is breed, te breed,en doordat ik gauw transpireer, glimt het vaak. Maar waarvoor was het nodig, te spreken van een kikker? Om de lezers te laten lachen? Uit boosaardigheid? Omdat mijn gezicht hem niet aanstond?
Dat zijn bijkomstigheden, neemt u me niet kwalijk. Het doet er niets toe. De oude journalist, met wie advocaten en rechters een vertrouwelijke handdruk wisselen, gaf de president een kleine wenk. Die boog zich over naar zijn bijzitter links, die zich op zijn beurt overboog. En zo ging de boodschap naar de deurwaarder, die daarop de lampen opstak. Ik vermeld dit alleen omdat al dat gedoe mij heus nogal even geboeid hield, en dat doet mij eraan denken, hoe ik als jongen in de kerk nergens meer aandacht voor had dan om te zien, hoe de koster de kaarsen aanstak en uitdoofde.
Enfin, op dat ogenblik baande u, uw aktentas onder de arm, uw hoed in de hand en met een verontschuldigende uitdrukking op uw gelaat, u een weg door de aankomende advocaten heen die de toegang versperden. Het schijnt -een van mijn advocaten heeft het me op verdrietige toon bevestigd, - dat mijn houding gedurende het grootste deel van het proces volkomen verkeerd was. Maar ze hebben dan ook zoveel stompzinnigheden verkondigd, en met zo'n plechtstatigheid! Men heeft mij verteld dat ik soms de schouders ophaalde en zelfs glimlachte op een sarcastische wijze. Een avondblad heeft een foto van mij afgedrukt, waarop ik glimlach, volgens het bijschrift, op het meest pathetische moment van het verhoor van een der getuigen. "De gruwelijke grijnslach van de verdachte. " Nu zijn er ook mensen, die het hebben over de gruwelijke grijnslach van Voltaire!
U kwam binnen. Ik had u nog nooit anders gezien dan achter uw bureau. U deed me denken aan de chirurg die als een wervelwind het ziekenhuis binnenkomt, waar zijn leerlingen en zijn assistenten hem staan op te wachten. U keek niet meteen mijn richting uit en toch had ik een waanzinnige behoefte om u goedendag te zeggen, aan menselijk contact met u. Is dat zo belachelijk? Is dat ook al cynisme, om het woord te gebruiken, dat in verband met mij zo kwistig opgeld heeft gedaan.
Het was vijf weken geleden dat we elkaar voor het laatst hadden gezien. In de twee maanden van het vooronderzoek hadden wij elkaar bijna dagelijks ontmoet. Weet u wel, dat zelfs het wachten in de gang voor uw kantoor, mij een genoegen was en dat ik daar soms nog met weemoed aan terugdenk?
Ik zie de sombere deuren van de rechters weer voor me, op een rijtje als in een klooster, de uwe, de banken tussen de deuren, de verveloze vloer, zich verliezend in de verte. Ik zat tussen mijn beide veldwachters in op dezelfde bank; op andere banken bevonden zich vrije mensen, mannelijke en vrouwelijke getuigen, soms ook lieden met handboeien om de polsen.
De een keek naar de ander. Dat zal ik u allemaal moeten uitleggen, maar ik geef mij er rekenschap van dat dit een bijna onmogelijke opgave is. Het zou zoveel gemakkelijker zijn, als uzelf ook iemand had gedood! Ziet u! veertig jaren lang ben ik, net als u, net als de anderen, een vrij mens geweest. Niemand vermoedde, dat ik op zekere dag zou worden, wat men een misdadiger noemt. Met andere woorden, ik ben in bepaald opzicht een gelegenheids-misdadiger.
Nu dan! wanneer ik in uw gang de getuigen aankeek, mannen of vrouwen, soms mensen die ik kende, omdat zij getuigen waren in mijn rechtszaak, dan waren onze blikken ongeveer gelijk aan die, welke bijvoorbeeld een mens en een vis met elkaar kunnen wisselen. Daarentegen ontstond er met de lieden met handboeien aan automatisch iets als een band van sympathie. Nu moet u me niet verkeerd begrijpen. Ik zal hier waarschijnlijk later nog wel op terug moeten komen. Ik gevoel in het geheel geen sympathie voor de misdaad, noch voor de moordenaar. Maar de anderen zijn heus al te stompzinnig.
Neemt u me niet kwalijk. Ook dat is niet precies wat ik bedoel.
U kwam binnen, en net even tevoren, in de pauze, na het voorlezen van de eindloze acte van beschuldiging - hoe kan iemand te goedertrouw over een van zijn medemensen zoveel onjuistheden opeenstapelen? - had ik over u horenspreken. Door derden. U kent het kamertje waarin de verdachten wachten voor de zitting en gedurende de pauzes. Het is net alsof je achter de coulissen bent in een schouwburg. Maar bij mij riep het herinneringen wakker aan het ziekenhuis, de familie die zit te wachten op de uitslag van een operatie. Je loopt voor ze langs - pratend over alledaagse dingen, terwijl we onze rubberhandschoenen aantrekken, nadat we onze sigaret hebben uitgedoofd.
- Die-en-die? Hij is benoemd in Angers...
- Is hij niet gepromoveerd in Montpelliers tegelijk met... Ik zat daar op een glimmende bank net als de familie van de patiënten. Er kwamen advocaten voorbij, die een laatste haal aan hun sigaret deden en mij vaag aankeken, zonder mij te zien, zoals wij de echtgenoot van een patiënte aankijken.
- Het schijnt een heel geschikte kerel te zijn. Zijn vader was kantonrechter in Caen. Hij is, meen ik, getrouwd met een meisje Blanchon...
Op die manier werd er over u gesproken. Net zoals ik een paar maanden vroeger zou hebben gedaan, toen wij nog tot dezelfde kringen behoorden. In die tijd zouden wij, als we in dezelfde stad hadden gewoond, elkaar twee maal per week aan een bridgetafel hebben ontmoet. Ik zou tegen u hebben gezegd „waarde rechter", en u tegen mij „waarde dokter". En dan, mettertijd:- Mijn beste Coméliau...
- Mijn goeie Alavoine...
Zouden wij inderdaad vrienden zijn geworden? Toen ik zo over u hoorde praten, begon ik me af te vragen...
- Welnee, antwoordde de andere advocaat. Je verwart hem met een andere Coméliau, Jules, zijn neef uit Rouen, die geschrapt is door de Orde van Advocaten, nu twee jaar geleden, en inderdaad getrouwd is met een meisje Blanchon. Deze Coméliau is getrouwd met een dochter van een arts, wiens naam me ontschoten is...
Weer zo'n kleine overeenkomst tussen ons. In La Roche-sur-Yon tel ik enkele rechters onder mijn vrienden. Ik heb er tevoren nooit aan gedacht om hun te vragen of zij net zo tegenover hun cliënten staan als wij tegenover de onze.
Wij hebben bijna zes weken samen geleefd, als ik het zo mag uitdrukken. Ik weet wel, dat u in die tijd ook wel andere dingen aan uw hoofd had, andere cliënten, andere werkzaamheden, en dat uw persoonlijke leven doorging. Maar toch vormde ik voor u, evenals bepaalde zieken dat voor ons zijn, het interessante geval. U probeerde te begrijpen, dat heb ik gemerkt. Niet alleen met heel de objectiviteit van uw ambt, maar ook als mens. Een klein voorbeeld. Onze gesprekken werden niet onder vier ogen gevoerd, omdat uw griffier en één van mijn advocaten, bijna altijd mr. Gabriël, ze bijwoonden. U kent uw kantoor beter dan ik, het hoge raam dat uitziet op de Seine, met de daken van de Samaritaine op de achtergrond als een toneeldecor, de veelal halfopen deur van een muurkast, waarin zich een wasbak en een handdoek bevonden (bij mij thuis is net zo'n wasbak waarin ik mijn handen was tussen twee patiënten in).
Wel, ondanks de pogingen van mr. Gabriël om overal en altijd de eerste viool te spelen, waren er vaak ogenblikken, waarop ik de indruk had dat wij alleen waren, waarop wij bij wijze van spreken samen hadden uitgemaakt, dat de beide anderen niet meetelden.
Daarvoor hadden wij geen knipoogjes nodig. Wij hoefden ze alleen maar te vergeten.
En wanneer de telefoon ging!... Neemt u me niet kwalijk dat ik daarover begin. Het gaat mij niet aan. Maar hebt u zelf niet geïnformeerd naar de meest intieme bijzonderheden van mijn leven, en meent u dat ik dan niet in de verleiding ben gekomen, hetzelfde te doen? U bent vijf- of zesmaal, bijna telkens op dezelfde tijd, tegen het einde van het verhoor, opgebeld, waarbij u dan van streek raakte, u was niets op uw gemak. U antwoordde zoveel mogelijk met eenlettergrepige woorden. U keek op uw horloge en zette een ongedwongen gezicht.
- Nee... Niet voor enen... Dat is onmogelijk... ja... Nee... Op dit ogenblik niet...
Eenmaal liet u zich, door onoplettendheid, ontglippen:- Nee, kleintje...
U kreeg een kleur, waarde rechter. En toen keek u mij aan, alsof ik alleen er toe deed. Tegen de beide anderen, ofliever tegen mr. Gabriël, maakte u een alledaagse verontschuldiging. Neemt u me niet kwalijk, mr.... Waar warenwe?
Er waren tal van dingen, die ik begreep, waarvan u wist dat ik ze begreep! Omdat ik, weet u, één reusachtig voordeel heb op u, wat u ook doet: ik heb iemand gedood... Mag ik er u dank voor zeggen, dat u, in uw rapport, uw instructie zo eenvoudig hebt samengevat, zo volkomen zonder sentimentaliteit, dat de officier van justitie er door geprikkeld was, omdat de zaak, zo flapte hij er op zeker ogenblik uit, in uw bewoordingen de indruk maakte van een alledaags krantenbericht.
U ziet dat ik goed op de hoogte ben. Ik weet zelfs, dat aan u eens, toen u het in een gezelschap van rechters had over mij, de vraag werd gesteld:- Kunt u, die zo vaak de gelegenheid hebt gehad om Alavoine te bestuderen, ons ook zeggen, of hij, naar uw mening, met voorbedachte rade heeft gehandeld of dat hij zijn misdaad heeft gepleegd in een vlaag van hevige emotie? Wat zou ik, waarde rechter in spanning hebben gezeten, als ik daarbij was geweest! Mijn hele lichaam zou hebben gejeukt van verlangen om u het antwoord in te fluisteren. U schijnt te hebben geaarzeld, u moet twee- of driemaal hebben gekucht.
- In eer en geweten geloof ik oprecht, dat Alavoine, wat hij ook mag beweren, wat hij misschien ook meent, heeft gehandeld in een vlaag van verminderde toerekeningsvatbaarheid en niet met voorbedachte rade.
Welnu waarde rechter, dat heeft me verdriet gedaan. Ik dacht daar weer aan, toen ik u daar temidden van de aankomende advocaten zag. Uit mijn blik moet verwijt hebben gesproken, want toen u een tijdje later de zaal uitging, hebt u mij een paar seconden lang aangekeken. U sloeg de ogen op. Ik hoop dat ik me niet vergis. U scheen me vergiffenis te vragen.
Als ik het niet mis heb, was de zin van uw boodschap:- Ik heb eerlijk mijn best gedaan om te begrijpen. Voortaan staat het aan anderen dan mij om u te beoordelen. Dat was de laatste keer dat wij elkaar zagen. We zullen elkaar ongetwijfeld nooit weerzien. Elke dag worden erweer andere verdachten door de veldwachters bij u binnen geleid, komen andere getuigen, meer of minder intelligent of opgewonden.
Hoe blij ik ook ben dat dat alles is afgelopen, toch benijd ik ze, eerlijk gezegd, omdat zij nog gelegenheid hebben zich uit te spreken, terwijl ik nu alleen nog maar mijn hoop kan vestigen op deze brief, die u misschien ongelezen zult wegbergen onder het hoofd "kletspraatjes". Dat zou jammer zijn, waarde rechter. Ik zeg dat niet uit ijdelheid. Niet alleen jammer voor mij, maar ook jammer voor u, omdat ik u iets duidelijk zal maken dat u vermoedt, dat u niet wilt erkennen en dat u heimelijk kwelt, iets waarvan ik weet dat het waar is, ik die meer ervaring bezit dan u, sedert ik aan de andere kant sta: u bent bang. U bent, om precies te zijn, bang voor wat er met mij is gebeurd. U bent bang voor uzelf, voor een soort van razernij die u zou kunnen overvallen, bang voor een weerzin die gij in uw binnenste voelt rijpen, zo geleidelijk en onverbiddelijk als een ziekte.
Wij staan waarde rechter, als mens niet zover van elkaar af. Waarom dan hebt u, als ik de moed heb gehad tot het bittere einde te gaan, niet de moed om op uw beurt ook te proberen mij te begrijpen?
Ik zie, terwijl ik u zit te schrijven, de drie lampen met hun groene kappen boven de stoelen van de rechters weer voor mij, en dan nog een boven de officier van justitie en, aan de perstafel, een bepaald knappe verslaggeefster, die op de tweede zitting al bonbons kreeg van een jeugdige collega. Daarvan presenteerde zij royaal, aan iedereen in haar buurt, aan de advocaten, aan mijzelf.
Ik had een van haar bonbons in mijn mond, toen u de zaal binnenkwam om een kijkje te gaan nemen. Hebt u soms de gewoonte om zo als toeschouwer de processen bij te wonen, waarvan u het vooronderzoek hebt geleid? Ik betwijfel dat. De gang voor uw kantoor raakt nooit leeg. Automatisch volgt de ene verdachte de andere verdachte op. Toch bent u nog twee keer terug gekomen. U was er ook, toen het vonnis werd voorgelezen, en wellicht is het aan u te danken, dat ik niet in woede ben uitgebarsten.
- Wat heb ik jullie gezegd! riep mr. Gabriël, stralend van trots, zijn confraters toe, die hem kwamen feliciteren. Als mijn cliënt wat verstandiger was geweest, had ik er nog vrijspraak uitgehaald...
Dat rund! Dat zelfvoldane, ingebeelde rund! Wacht even. Als u wilt lachen, dan is dit iets om uw hart aan op te halen. Een oude advocaat met een baard en in een versleten toga, had het lef om te antwoorden:- Zacht wat, waarde confrater. Met een revolver, ja. Met een mes, wie weet. Met de handen nooit! Onder zulke omstandigheden is er in de hele jurisprudentie slechts één geval van vrijspraak bekend.
Met de handen! Is dat niet prachtig? Is dat soms nog niet genoeg om u lust te geven aan deze kant te komen staan? Mijn celgenoot zit, terwijl ik schrijf, met een mengsel van onverholen bewondering en ergernis naar me te kijken. Het is een forse knaap van twintig jaren, een soort van stier met een volbloedig gezicht en een paar heldere ogen. Hooguit een week zit hij bij me. Voor hem zat ik opgescheept met een zielige melancholicus, die de godganse dag niets anders deed dan aan zijn vingers trekken om de gewrichten te doen kraken.
Mijn stier heeft de oude eigenares van een slijterij gedood door haar met een fles op het hoofd te slaan, toen hij op zekere nacht bij haar binnendrong om "de la te lichten", zoals hij het nuchter uitdrukt. De President schijnt verontwaardigd te zijn geweest.
- Met een fles... Schaam je je niet? En hij: - Had ik dan kunnen voorzien, dat zij zo stom zou zijn om te gaan schreeuwen? Ik moest haar tot zwijgen brengen. Er stond een fles op de toonbank. Ik wist niet eens, of die leeg was, of vol...
Nu is hij ervan overtuigd, dat ik werk aan de herziening van mijn proces of dat ik bezig ben om een of andere gunst te vragen.
Wat hij zich maar niet kan voorstellen, hij die toch ook heeft gedood, maar bij toeval — hij heeft bijna gelijk, het is bijna de schuld van die oude vrouw, — wat hij zich niet kan voorstellen, dat is dat het mij er om gaat, te bewijzendat ik met voorbedachte rade heb gehandeld, in het vollebesef van wat ik deed. In het volle besef van wat ik deed! En eens zult u dat begrijpen, tenzij u, net als sommige van mijn confraters, die het een vernedering vonden mij in de verdachtenbank te zien, er de voorkeur aan mocht geven te beweren, dat ik gek ben, stapelgek of een beetje gek, in elk geval niet of verminderd toerekeningsvatbaar. Zij hebben vergeefse moeite gedaan, Gode zij dank. Zelfs vandaag de dag, nu je toch zou menen, dat alles is afgehandeld, dat de hele zaak is afgedaan, blijven ze nog wroeten, naar ik vermoed op aanstichten van kameraden, vrienden, mijn vrouw misschien, en mijn moeder. Vast staat in elk geval dat ik nu, een maand later, nog niet naar Fontevrault ben gestuurd, waar ik volgens de regels der wet mijn straf zou moeten uitzitten. Ik ben in observatie. Ik moet om de haverklap naar het hospitaal. Daar worden me reeksen vragen gesteld, die ik evengoed ken als zij en die mij meelijdend doen glimlachen. De directeur in eigen persoon is me bij herhaling door het luikje komen bespieden en ik vraag me af, of men deze jonge stier niet in mijn cel heeft gezet, in plaats van die melancholicus, om me te verhinderen zelfmoord te plegen.
Het is juist mijn kalmte, die hen zo verontrust, wat ze in de kranten mijn onaandoenlijkheid hebben genoemd, of mijn cynisme.
Ik ben kalm, dat is een feit, en deze brief moet u daarvan overtuigen. Al ben ik maar een gewone huisdokter, toch heb ik genoeg aan psychiatrie kunnen doen om de brief van een gek te herkennen.
Het zou me spijten, waarde rechter, als u er anders over dacht. Dat zou voor mij een grote desillusie zijn. Want ik koester nog altijd de illusie een vriend te bezitten en die vriend, hoe vreemd dit ook moge schijnen, bent u. Wat heb ik u niet allemaal te vertellen, nu men mij er niet meer van kan beschuldigen, dat ik probeer mijn kop te redden, en nu er geen mr. Gabriël meer is om me op de tenen te trappen, telkens wanneer ik een waarheid verkondig, die te simpel is voor zijn begrip! We behoren alle twee tot, wat men te onzent noemt de vrijeberoepen, en wat men in sommige minder ontwikkelde landen met meer pretentie aanduidt als de intelligentsia. Moet u om dat woord niet lachen? Nee? Het doet er niet toe. We behoren dus tot die meer of minder beschaafde middenklasse, die het land voorziet van ambtenaren, artsen, advocaten, rechters, vaak ook van kamerleden, senatoren en ministers. Maar voor zover ik heb menen te begrijpen, bent u mij minstens één generatie voor. Uw vader was al rechter, terwijl de mijne nog het land bewerkte. Zegt u nu niet, dat dat onbelangrijk is. U zou ongelijk hebben. U zou me doen denken aan de rijke lieden, die zo graag beweren, dat geld in het leven niets betekent. Omdat ze het hebben, potdorie! Maar wanneer je het niet hebt, hè? Hebt u er ook wel eens verlegen om gezeten? Neem bijvoorbeeld mijn kikkerkop, zoals die geestige verslaggever zei. Stel dat u zich in mijn plaats in de verdachtenbank had bevonden, dan zou hij het niet hebben gehad over een kikkerkop.
Een generatie meer of minder, dat speelt een rol, daarvan bent u het bewijs. U hebt al een langer gezicht, een matte huidskleur een gemakkelijkheid van u bewegen, waar mijn dochters pas aan toe beginnen te komen. Zelfs uw bril, uw bijziende ogen... Zelfs de kalme en nauwgezette wijze, waarop u uw brilleglazen poetst met uw zeemleren doekje. Wanneer u was benoemd in La Roche-sur-Yon in plaats van een aanstelling in Parijs te krijgen, dan zouden we elkaar waarschijnlijk hebben leren kennen, of zelfs vrienden zijn geworden, zoals ik u al heb gezegd. Door de omstandigheden. Ongetwijfeld zou u mij eerlijk en oprecht hebben beschouwd als uws gelijke, maar ik zou u diep in mijn binnenste altijd een beetje hebben benijd. Spreekt u me niet tegen. Kijk om u heen. Denk maar aan diegenen onder uw vrienden, die, net als ik, behoren tot de eerste rijzende generatie. Rijzend naar wat, vraag ik me af. Maar goed. U bent geboren in Caen en ik ben geboren in Bourgneuf-en-Vendée, een dorp op anderhalve kilometer afstand van een stadje, dat La Chataigneraie heet. Over Caen moet ik het nog met u hebben, want in die stad speelt een herinnering, die ik sinds kort, sinds mijn misdaad, om dat woord te gebruiken, beschouw als een van de belangrijkste uit mijn leven.
Waarom zou ik het u niet meteen vertellen, aangezien we daarmee op een gebied zijn, dat u goed kent? Ik ben een keer of tien in Caen geweest, want daar woont een tante van mij, een zuster van mijn vader, die getrouwd is met een koopman in steengoed uit de rue Saint-Jean. U kent natuurlijk zijn zaak wel, op ongeveer honderd meter van het Hotel de France, daar waar de tram zo dicht langs het trottoir rijdt, dat de voorbijgangers zich wel tegen de huizen moeten platdrukken.
Zo vaak ik in Caen geweest ben, regende het. En ik houd van de regen in uw stad. Ik houd van hem, omdat hij zo fijn is, zo zacht en stil, ik houd van hem om het aureool dat hij aan het landschap verleent, om het mysterie waarmee hij in de schemering de voorbijgangers omgeeft, en vooral de voorbijgangsters.
Juist. Het was bij een van mijn eerste bezoeken aan mijn tante. Het was nog maar net donker en alles glom in de regen. Ik moet toen nog geen zestien jaar zijn geweest. Op de hoek van de rue Saint-Jean en ik weet niet meer welke straat zonder winkels, waar het dus bijna pikkedonker was, stond een jong meisje in een beige regenmantel te wachten, met blonde haren die onder een zwarte baret uitkwamen, en regendruppels op die haren. De tram kwam voorbij, met haar grote gele oog, waar het water afdroop, en achter haar beslagen ruiten de rijen hoofden. Een man, een jongeman, die op de treeplank stond sprong er in volle vaart af, vlak voor de winkel met hengelstokken.
En toen ging het als in een droom. Precies op het ogenblik, dat hij op het trottoir belandde, stak het jonge meisje haar hand door zijn arm. Met hun beiden liepen zij in éénzelfde beweging, naar de donkere straat, zo ongedwongen dat het deed denken aan een balletfiguur, en eensklaps, zonder een woord te spreken, drukten zij zich tegen elkaar aan, in het eerste portiek, met hun natte kleren, hun natte huid, en ik, die hen op een afstand gadesloeg, ik proefde in mijn mond als het ware het speeksel van een ander.
Wellicht was die herinnering oorzaak, dat ik, drie of vier jaren later, toen ik al student was, ook in Caen, precies datzelfde heb willen doen. Zo precies mogelijk althans. Maar er was geen tram, en er stond niemand op me te wachten.
U kent natuurlijk de Brasserie Chandivert. Voor mij is dat het mooiste café van Frankrijk, met een ander waar ik veel kwam in Epinal, toen ik daar in garnizoen lag. Links heb je de helverlichte ingang van de bioscoop. Dan krijg je de grote zaal, die weer in verschillende stukken is verdeeld; voorin kun je eten en liggen tafellakens en servetten; dan komt de eigenlijke caféruimte, waar ook de kaartspelers zitten; en tenslotte heb je achterin de zee van groene biljartlakens onder hun lampen met de schier hiëratische houdingen met zijn musici in afgedragen smokings, met lange, vettige haren en bleke gezichten. Het is er binnen licht en warm, terwijl de regen langs de ramen druipt, de mensen die binnenkomen, hun natte kleren uitschudden, en je een ogenblik de koplampen ziet van de auto's die stilhouden.
Daar zitten de families, die voor de gelegenheid hun beste plunje hebben aangetrokken en de stamgasten met hun vlekkerig-rode gezichten, die altijd aan dezelfde tafel hun partijtje domino of kaart spelen en de kelner bij zijn voornaam noemen.
Het is een wereld, begrijpt u, een bijna volledige wereld, die aan zichzelf genoeg heeft, een wereld waarin ik onderdook met een gevoel van verzaliging en de wens, haar nooit weer te verlaten.
Zo ziet u, hoever ik op mijn twintigste jaar verwijderd was van de verdachtenbank.
Ik weet nog, hoe ik toentertijd een enorme pijp rookte, die mij de illusie gaf een man te zijn, en hoe ik alle vrouwen even begeerlijk vond.
Maar goed! Wat ik altijd had gehoopt zonder er in te durven geloven, is mij op zekere avond toch overkomen. Aan een tafeltje tegenover mij zat, op haar eentje, een meisje, een jonge vrouw, wat doet het er toe, in een blauw mantelpakje en een rood hoedje.
Als ik kon tekenen, zou ik nu nog een schets kunnenmaken van haar gezicht, haar figuur. Ze had een paar sproeten vlak onder haar neus en die krulde om wanneer ze glimlachte.
En ze glimlachte tegen mij. Zachtjes, vriendelijk. Het had helemaal niets van de provocerende glimlach, die ik zoveel beter kende.
En zo zaten wij een hele tijd tegen elkaar te glimlachen, lang genoeg om de bioscoopbezoekers in de pauze de zaal te laten binnenstromen en om ze weer te laten vertrekken, nadat het belletje ging.
Toen scheen ze mij met haar ogen, alleen maar met haar ogen een vraag te stellen, de vraag waarom ik niet bij haar kwam zitten. Ik aarzelde. Ik riep de kelner en rekende af. Onhandig stak ik het tussenpad over naar het tafeltje.
- Mag ik zo vrij zijn?
Ja, zeiden haar ogen, weer haar ogen.
- Het leek, of u zich verveelde, zei ze eindelijk, toen ik op het bankje had plaats genomen.
Wat wij verder tegen elkaar hebben gezegd, ben ik vergeten. Maar wel weet ik nog, dat ik daar een van de gelukkigste, warmste uren van mijn leven heb doorgebracht. Het orkest speelde Weense walsen. Buiten regende het nog steeds. Wij wisten niets van elkaar af en ik durfde niets te verwachten.
De bioscoop ernaast ging uit. Aan het tafeltje vlak bij ons kwam een gezelschap zitten eten.
- Als we eens opstapten?... fluisterde zij, simpelweg. En we gingen heen. En buiten, in de motregen, waarvan zij zich niets aantrok, nam ze mijn arm, als was dat de meest natuurlijke zaak ter wereld.
- U logeert in een hotel?
Ik had namelijk verteld, dat ik uit de Vendée kwam, maar dat ik studeerde in Nantes.
- Nee, bij een tante van me, in de rue Saint-Jean... En zij: - Ik woon vlak bij de rue Saint-Jean. Maar alsjeblieft geen lawaai maken. Anders zou mijn hospita ons de deur uitzetten. We kwamen voorbij de winkel van mijn oom, waarvan de luiken gesloten waren en waar door de ruit van de deur iets van licht schemerde, want hun woonkamer lagvlak achter de winkel. Mijn oom en mijn tante wachtten op mij. Ik had geen sleutel.
We kwamen ook voorbij de winkel met hengelstokken en ik trok mijn gezellin mee, de stille straat in, naar het eerste portiek. Begrijpt u? Daar zei ze tegen mij:- Wacht nou tot we bij mij thuis zijn...
Dat is alles, waarde rechter, en wanneer ik dat zo vertel, dan zie ik zelf het belachelijke ervan in. Ze haalde een sleutel uit haar tasje. Ze legde een vinger op haar lippen. Ze fluisterde mij in het oor:- Voorzichtig op de trap...
Zij leidde mij bij de hand door een donkere gang. We gingen een trap op, waarvan de treden kraakten en op de overloop zagen wij onder een deur door licht.
- St...
Dat was de kamer van de hospita. Die van Sylvie was ernaast. Er hing in het huis een armoedige, ietwat muffe geur. Er was in het huis nog geen elektriciteit en zij stak een gaslamp aan, waarvan het licht pijn deed aan de ogen. Nog steeds op fluisterende toon zei zij tegen mij, alvorens te verdwijnen achter een gordijn van gebloemde cretonne:- Ik ben zo terug...
En nog zie ik de kammen voor me op het tafeltje met haar toiletgerei, de goedkope spiegel, het bed met de gestikte deken. Dat is alles, en het is niet alles, waarde, rechter. Het is alles, omdat er niets is voorgevallen dan wat heel alledaags is. Het is niet alles, omdat het de eerste keer was dat ik hongerde naar een ander leven dan dat van mijzelf. Ik wist niet wie zij was noch waar zij vandaan kwam. Ik vermoedde vaag, wat voor soort van bestaan zij leidde, en dat ik niet de eerste was die op zijn tenen langs de oude trap naar boven sloop.
Maar wat deed dat er toe? Zij was een vrouw en ik een man. Wij waren twee menselijke wezens die in deze kamer, in dit bed, tegen elkaar fluisterden, terwijl achter het houten schot de hospita lag te slapen. Buiten regende het. Buiten weerklonken af en toe stappen op het natte plaveisel, stemmen van late voorbijgangers in de vochtige lucht. Mijn tante en mijn oom zaten op mij te wachten in hun kamer achter de winkel en ze zouden wel ongerust zijn.
Er was een ogenblik, waarde rechter, waarop ik met mijn hoofd tussen haar borsten begon te huilen. Ik wist niet waarom. Weet ik het dan vandaag de dag? Ik begon te huilen van geluk en van wanhoop tegelijkertijd. Zij lag, als vanzelfsprekend en vol overgave, in mijn armen. Ik herinner me nog, hoe zij werktuigelijk mijn voorhoofd streelde en daarbij naar de zoldering keek. Ik had willen...
Daarvoor kon ik nu juist geen woorden vinden, daarvoor kan ik nog geen woorden vinden. Caen vertegenwoordigde op dat ogenblik de wereld. Het lag daar, achter de ramen, achter het schot dat ons scheidde van de slapende hospita. Dat alles was het mysterie, dat was de vijand. Maar wij waren met ons tweeën. Twee mensen die elkaar niet kenden. Die geen enkel gemeenschappelijk belang bezaten. Twee menselijke wezens die door een toeval haastig een ogenblik bijeen waren geworpen. Het is misschien de eerste vrouw die ik heb liefgehad. Zij heeft mij enige uren lang de gewaarwording der oneindigheid geschonken.
Zij was alledaags, gewoon en aardig. In de Brasserie Chandivert had ik haar eerst aangezien voor een meisje dat op haar ouders zat te wachten; later voor een jong vrouwtje dat wachtte op haar man.
Maar nu lagen we samen in hetzelfde bed, lijf aan lijf, met de deuren en vensters dicht, en buiten ons beiden bestond er ter wereld niemand anders meer.
Ik viel in slaap. Ik werd wakker in de ochtendschemering en zij lag vredig te ademen, in vol vertrouwen, de beide borsten buiten de dekens. Ik verkeerde in panische angst, om mijn oom en tante. Ik stond op zonder gerucht te maken en ik wist niet wat te doen, of ik geld diende achter te laten op het toilettafeltje.
Ik deed het met een gevoel van schaamte. Ik draaide haar mijn rug toe. Toen ik me omkeerde, keek ze me aan en zei zachtjes: - Kom je nog eens? En toen:- Pas op dat je de hospita niet wakker maakt...
Wat kinderachtig, hè? Dat heeft zich afgespeeld in uwstad. Hebt u ook een dergelijke ervaring gehad? Aangezien wij beiden even oud zijn, hebt u Sylvie misschien wel gekend, misschien hebt u...
Wat mij betreft, waarde rechter, dit was mijn eerste liefde.
Maar pas nu, na al die jaren, besef ik dat.
En één ding is nog ernstiger, weet u: ik besef nu ook, datik gedurende meer dan twintig jaren heb gezocht naar eenSylvie, zonder het te weten.
En dat het eigenlijk door haar gekomen is...
Neemt u me niet kwalijk. Mijn stier is woedend, omdat menons net het eten heeft gebracht en hij daarvan niet vóórmij durft te nemen.
Ik zal u dat later wel eens uitleggen, waarde rechter.